Het weekend van Dietsche Warande en Belfort
Op zaterdag 27 en zondag 28 juni ging in het KAJ-domein van Huizingen-Dworp het negende weekend door van het meest eerbiedwaardige der Vlaamse litteraire bladen. Wij willen niet blijven stilstaan bij de pittoreske aspecten die dergelijke bijeenkomsten altijd vertonen; ook niet bij de uiterst belangwekkende uiteenzetting van Raymond Brulez over het ontstaan van zijn litterair werk, waarvan een groot deel in onze provincie tot stand kwam of erdoor werd geïnspireerd; noch bij de figuur van Gery Helderenberg, die gepresenteerd werd door Hubert Van Herreweghen en die zelf enkele onuitgegeven gedichten voorlas, waarvan wij er één in ons nummer over de beeldhouwkunst hopen op te nemen. Het belangrijkste deel der samenkomst was echter ongetwijfeld het ongewoon vrijmoedig debat dat de zaterdagavond gehouden werd over ‘vrijheid en gebondenheid van de romancier’.
Niets liet eerst vermoeden welke richting de vergadering zou uitgaan; de organisatoren hadden immers gevraagd aan de dichter Dewilde voor te lezen uit eigen werk; misschien bedoelden zij hierbij een paradijselijk serene sfeer te scheppen, vooraleer de besprekingen ingezet werden; hiervoor waren de Rivierareisindrukken van Dewilde inderdaad uiterst geschikt. Maar weldra kwamen de protagonisten plaats nemen op het verhoogje; daar was zo weinig ruimte dat, toen voorzitter Prof. Albert Westerlinck verontschuldigingen aanbood voor de door ongesteldheid verhinderde Emiel Van Hemeldonck, eenieder zich afvroeg waar men hem had kunnen installeren moest hij er wel bij geweest zijn. Het is op de ontmoetingsdag tussen Vlaamse en Hollandse schrijvers en kritici te Kasterlee, waarbij Van Hemeldonck een belangrijke rol had gespeeld, dat het idee ontstond, zo verklaart de voorzitter, het daar gehouden debat over de vrijheid van de katholieke romancier voort te zetten.
André Demedts komt het eerst aan het woord. Ik weet dat ik veroordeeld ben, begint hij, vermits ik hier optreed om de gebondenheid en de traditie te verdedigen. Hij schijnt echter geenszins zinnens zich zo maar goedschiks te laten doen, spijts zijn gekende inschikkelijkheid en toegevendheid. Zeer handig herinnert hij eraan dat hijzelf vijfentwintig jaar geleden een heftig verdediger was van de vrijheid; wij waren immers van mening, zegt hij, dat het gehele leven in de kunst moest worden opgenomen, en dus ook de zonde, zo men het leven niet wilde vervalsen; het was immers onze plicht eerlijk te zijn tegenover God, onszelf en de christene gemeenschap; zo niet, dan veroordeelden we ons overigens tot onbeduidendheid en weigerden wij de uitdaging te aanvaarden, die de tijd ons als katholieken toeslingerde. Toen wij echter voor de vrijheid optraden, toen aanvaardden wij daarnaast de noodzakelijke gebondenheid van de katholiek, gaat Demedts verder, een gebondenheid, die niet in de eerste plaats het zesde en negende gebod betreft, maar het geheel van het christendom en van het geloof. Spijtig genoeg moeten we vaststellen dat vele jongere schrijvers deze gebondenheid niet meer aanvaarden; zij verwerpen de normen der christelijke gemeenschap; zij vergeten hierbij dat het leven meer is dan het lelijke en het gemene, dat de kunst de totale waarheid weergeven moet, en wel zoals wij haar als christenen zien: geweten tenslotte eist hij. Zo men aan katholieken verwijten moet minder hoogstaand werk te produceren, dan ligt dit volgens Demedts niet aan ons christendom, maar wel aan onze mindere bekwaamheid en vaardigheid. En dit is vooral zaak van opvoeding: dertig jaar terug verwaarloosde men het de literatuur van na Gezelle, de grote Europese schrijvers en de moderne problematiek aan te leren; het toezicht was te streng en te traditioneel in onze scholen op litterair gebied om de ontwikkeling van een moderne sensibiliteit mogelijk te maken, zodat deze
ons steeds enigszins vreemd blijft; ook het godsdienstonderwijs was niet aangepast aan de moderne eisen. Bovendien ontbraken te zeer in het Vlaamse katholieke kamp deze geweldige temperamenten, die in Frankrijk, Duitsland, Engeland de vrijheid hebben kunnen veroveren zonder het christendom op te geven.
Valeer Van Kerkhove is de eerste der verdedigers van de vrijheid der katholieke romanciers. Volgens hem is het probleem niet of we over de zonde mogen schrijven, want het gaat niet om de zonde, maar om de zondaar; de wereld is nu eenmaal een gevallen wereld en dus kunnen we niet anders dan over zondaars schrijven. Als christen zijn wij in een uitzonderlijk gunstige positie om dit te doen, gezien het perspectief dat het geloof ons schenkt door de leer over zonde en genade, hemel en hel, uitverkiezing en verlossing. Maar men heeft in onze katholieke literatuur teveel aan ‘lintmetermoraal’ gedaan; men heeft zoveel over de deugd gesproken dat we ervoor tegenzin kregen. Onze litteraire opvoeding was inderdaad onvoldoende, maar vooral is het onze opvoeding tot christenen die te middeleeuws is gebleven: onze cathechismus, ons christendom dat we nu moeten actualiseren, waar staat het? Kunnen we de dingen van deze tijd aan met het christendom dat we kregen? Buitenlandse katholieke schrijvers zoals Mauriac of Greene doen ons, brave Vlamingen, opschrikken; maar die mensen hebben hun tijd aangedurfd; zij hebben het oude christendom een nieuw gelaat geschonken. Wij moeten nieuwe christenen worden, die de tijdsproblemen durven in de ogen te zien, inbegrepen de erotiek, niet om ze op te blazen, maar om ze in haar juiste proportie en perspectief te beschouwen; daartoe is alleen de katholieke schrijver in staat ook indien zijn milieu hem nog niet begrijpt.
De tweede verdediger der gebondenheid had Emiel Van Hemeldonck moeten zijn. Westerlinck las een korte verklaring van hem, die in feite het probleem niet veel vooruit helpt en het ook niet bedoelt. In Vlaanderen, zo schrijft hij, is de onkuisheid nog steeds de zonde, in tegenstelling tot Nederland, waar dit wegens de controverse niet meer zo zou zijn; er moet op dit terrein een verruiming komen, maar Van Hemeldonck twijfelt eraan of hij persoonlijk zijn werk nog in deze zin zou veranderen; overigens het publiek is voor deze verruiming nog niet rijp. In elk geval, besluit hij, de schrijver moet zich zijn sociale rol bewust zijn en zijn gewetensverantwoordelijkheden opnemen.
De tweede advokaat der vrijheid, P. Frans Van Bladel s.j., hoofdredacteur van het tijdschrift Streven, brengt een spitsvondig onderscheid naarvoor, waarmede hij hoopt de belangrijkste moeilijkheden op te ruimen. Er is enerzijds het brede publiek, dat maar lectuur vraagt; het is conformistisch en traditioneel; wie voor deze lezers schrijft moet erop waken hun evenwicht niet te storen, hen niet te schokken. Maar daarnaast is er een beperkter en meer geschoold publiek, dat literatuur vraagt; dit publiek wil juist geschokt worden en de artist heeft de plicht aan dit gewettigd verlangen te voldoen, aldus P. Van Bladel; immers dit publiek bezit zijn eigen denkvermogen en zijn eigen verantwoordelijkheid en kan zelf herscheppen en herdenken wat de schrijver het voorlegt. Bijgevolg kan de kunst zich hier niet tevreden stellen met pasklare formules; de kunstenaar moet dus ook niet de catechismus zo maar weergeven: hij moet zijn eigen kijk op de catechismus mededelen. De vraag is nu volgens Van Bladel of er Vlaamse katholieke schrijvers zijn die hieraan beantwoorden,