West-Vlaanderen. Jaargang 6
(1957)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
De wereld binnen de murenHet elementaire tekortEen wonderbare beschikking van natuurlijkheid en authenticiteit wil dat het theoretisch onderscheid tussen bouwkunst en bouwkunde door de practijk wordt opgeheven. Omstandigheden welke minder natuurlijk en eerder onwaar schijnen, willen daarentegen dat de theoretische onsplijtbaarheid van buiten- en binnenarchitectuur zich in de practijk doorgaans in twee splitst. Wie de architectuur beleeft in een gespannen verlangen naar vlekkeloze harmonie en uiterste puurheid van gevoel, heeft het lastig om zich bij dit netelig verschijnsel neer te leggen. Reeds de woorden zijn onheus: buiten- en binnenarchitectuur is feitelijk een schromelijke ongerijmdheid. Een architectonische creatie welke intra muros een sprankel van haar eigenheid prijsgeeft, heeft haar eindbestemming, een volstrekt gave verwezenlijking, niet bereikt. Iedere handrug heeft zijn palm. Het verband tussen buiten en binnen aan een architectonische ruimte is meer dan een toevallige of willekeurige relatie; het is een organische contextuur waarin het scheppingsfluïdum het wint van de ontleedbaarheid. Maar het reële leven en zijn onvolkomenheden hebben hun rechten. Een bouwmeester is zelden zijn eigen interieur-architect en nog zeldener zijn eigen vormgever van meubelen, voorwerpen en toestellen. De werkelijke gang van zaken brengt met zich mee dat aan zijn bouwkunstige realisatie wordt voortgewerkt door de binnenhuis-architect of woninginrichter of door hem die het gebouw in gebruik neemt. Dit wordt zeer vaak een verraad. Het bekende voorbeeld is de vensterpartij waarvan de plastische werking in het gevelbeeld verzwakt of verminkt wordt door een onoordeelkundige bekleding. Het is wellicht nog het kleinste euvel, in vergelijking bij de lichtvaardige wijziging in de bestemming der vertrekken. Wand- en vloerbedekking - zowel haar matière als haar kleur - kan een architectuur in haar intrinsieke zin ten zeerste schaden of vernietigen, en ze doet dat dikwijls ook. Hetzelfde geldt voor de spreiding der kunstmatige verlichting en, last not least, voor de opstelling der meubelen. In deze toestand waarin de bouwkunstenaar onvermijdelijk wordt vervangen door ten minste drie individuen die zich elk in één facet van zijn taak specialiseren - de architect, in de gebruikelijke zin des woords, de inrichter en de meubelontwerper -, blijft één waarde van onbetwistbare betekenis alle andere overheersen: de mens als maat van het hele gebouw en van al wat er, vast of los, toe behoort. Een klaarder richtpunt voor het streven naar een ware architectonische eenheid, een concreter correctiemiddel tegen dwalingen en misgrepen wordt het trio niet geboden. Ideaal ware het wanneer deze coördinatie de mens èn de objecten waarvan hij zich bedient, tot uitgangspunt nam. Zo zou een logische orde van opbouw ontstaan, a.h.w. gemoduleerd op het leven zelf. Ook hier evenwel betoont de werkelijkheid zich onwillig en wars van de theoretische verzuchtingen. Want terwijl in de goede architectuur, de opstand, de gevels en het dak zich over 't algemeen als een onaantastbare consequentie van het plan openbaren - als een uitdrukking waarin de karakteristieken van de plattegrond resulteren -, kan het plan zelf nagenoeg nooit een minutieus doordachte gevolgtrekking zijn van de hele apparatuur welke de mens in het gebouw zal ten dienste staan. Dit manifesteert zich althans vrijwel steeds in de woningarchitectuur. Ultieme preciesheid en starre stabiliteit in het bouwprogramma zijn een utopie. Het leven laat zich niet inblikken. Gezinsuitbreiding e.d. kunnen nog enigszins in het plan voorzien worden, - echter niet de geestelijke en psychische evolutie van de bewoners noch de woonwijzen - en de vernieuwing in de apparatuur - welke daarvan het uitvloeisel kunnen zijn. Bij gebrek aan deze voorwaarden van nauwkeurigheid wordt het plan dan ook veeleer van buiten naar binnen gedacht, d.w.z. uit een modus vivendi naar de immer onbekende mens - in plaats van omgekeerd, zoals men het zou wensen, d.w.z. volkomen van de menselijke kern uit - en ten slotte behoudt ieder woningontwerp, strict bekeken, iets vlottends, een marge, alvast de conclusie-zonder-leidraad dat men het, eenmaal uitgevoerd, dient in te richten, om niet te zeggen: bemeubelen. Het is op deze gronden duidelijk dat de ordening van de wereld binnen de muren altijd in mindere of meerdere mate op een wankele basis vertrekt en een tekort met zich meesleept. Gesteld dat de architect zijn bouwheer en diens gezin tot in de nieren heeft gepeild, blijft de maat waarin hij door de woninginrichter begrepen wordt tot op zekere hoogte beslissend voor het eindresultaat. Van dat begrip, van dat fijne samenvoelen, kan veel verwacht worden. Maar de interieur-architect kan in ieder geval al niet meer uitsluitend de woningfuncties tot richtsnoer nemen, want de ruimten liggen reeds vast en hij moet ze aanvaarden; en deze twee factoren dient hij dan nog te verzoenen met een derde: het onontbeerlijke arsenaal van meubilair, apparaten en objecten. | |
[pagina 225]
| |
Tafel met verlengstuk en stoelen van Eero Saarinen. Muurkasten van Florence Knoll.
Uitgegeven door Knoll International Brussels
Zetel van Pierre Jeanneret.
Uitgegeven door Knoll International Brussels | |
[pagina 226]
| |
Men hoeft dan ook geen purist te zijn om in te zien dat de kunst van de binnenhuisinrichting een hachelijk en zeer complex bedrijf is, velerlei begaafdheid vergt en iets van haar charme ontleent aan de voltrekking van een behendig boven de banaliteit uitstijgend compromis. | |
Een groeiende wooncultuurEr zijn in de hedendaagse architectuur uitstekende voorbeelden aan te wijzen, waarin het vorm- en ruimtegevoel van het binnenwerk treffend identiek blijkt aan dat van de huid. Doch het betreft dan iedermaal werk van één hand. Merkwaardig is in dit verband de vormgeving van het Casa Battló (1907) in de Paseo de Gracia, te Barcelona, van Antonio Gaudi: zitmeubelen, guéridons, vitrinekasten en deurlijstwerk groeiden uit hetzelfde plastisch principe van het modelé als de balkons, de kroonlijst, de toegangspoort en het torengeveltje. Vele getuigenissen en fotodocumenten doen aannemen dat zulke harmonie eveneens het kenmerk was van Bloemenwerf, Henry van de Velde's eerste woning te Ukkel (1895). Wij kunnen echter, vandaag, het woongehalte van deze inrichtingen niet meer toetsen, d.w.z. oordelen over hun volkomen geschiktheid - passend gelijk een handschoen - voor de mensen voor wie ze ontworpen werden. Er is reden om te onderstellen dat ze, als pionierswerk, veel meer demonstratief dan functioneel waren en de bewoners uitdaagden tot een koene overschakeling naar een nieuwe levensvorm. Als zodanig hebben ze vermoedelijk slechts een betrekkelijke betekenis gehad in het vlak der onmiddellijke dienstbaarheid. Ze waren vooral experimenteel, hetgeen ook hun onschatbare waarde uitmaakt voor de ontwikkelingsgang van het moderne binnenhuis. Bloemenwerf was dit bij uitnemendheid; de maker bewoonde het zelf en hij heeft op die ervaringen een hele vormgevingsfilozofie opgebouwd. Zodra de vormgever uiteenvalt in verscheidene persoonlijkheden, is de eenheid gewoonlijk opnieuw zoek. De Weissenhofsiedlungwoningen te Stuttgart (1927) en de Bauhaus-experimenten brachten dit opmerkelijk aan het licht. Een keuken in een arbeiderswoning van J.J.P. Oud te Stuttgart, hoe duidelijk ook reeds georganiseerd volgens het rationele werkproces van Catharina Beecher, heeft de klare plastische cohesie niet meer waardoor de architectuur zelf uitmunt. In Walter Gropius' Bauhaus-gebouwen (1925) te Dessau ontstonden en werden gebruikt de destijds ophefmakende leeslampen in glas en metaal van Wilhelm Wagenfeld en K. Junckers, doch retrospectief blijkt nu hoe zwak deze verlichtingstoestellen het functionalisme en de vormbelevenis van dit tijdstip uitdrukten in vergelijking bij plan en opstand van het gebouw. Iets gelijkaardigs zien we ook in de interieur-opnamen welke bewaard zijn gebleven van het fameuze Tugendhat-huis (1930) van Ludwig Mies van der Rohe te Brno, al heeft de bouwmeester hier dan vrijwel geen enkel détail aan anderen overgelaten. De S-buizenstoel, welke voor het bescheidener levensprogramma van de Weissenhofsiedlung werd geconcipieerd, lijkt in deze luxueuze ruimte al veel minder op zijn plaats dan de Barcelonazetel. Het is alsof er een coëfficient ontbreekt waardoor alles - plattegrond en gebruiksvoorwerp, gevelritme en spel van zones in het interieur - in laatste instantie moet sluiten gelijk een bus. Men zou zulke perfecte woning binnenste buiten willen keren en daarbij niets dan zuiverheid van schaalontwikkeling en vormenharmonie willen gewaarworden. Het ware verkeerd uit deze representatieve gevallen te concluderen dat de vormgeving van meubelen en voorwerpen in de regel ten achter blijft op de architectuur. Charlotte Perriand heeft nooit de limpiede samenklank met Le Corbusier en Pierre Jeanneret gerateerd. Anderzijds bereikte Charles Eames in het design van zitmeubelen een mildheid en elasticiteit waar de meest plastisch georiënteerde bouwmeesters in het post-functionalistisch stadium nog niet aan toe schijnen. Bij zulk decalage-verschijnsel voelt men dat de drang om de industriële vormgeving als een doctrine te beoefenen nieuwe winsten èn moeilijkheden in de interieurkunst verwekt. De (onbeklede) Small Diamond-zetel van Harry Bertoia zou men bij voorbeeld een - overigens heel doelmatig - kunstwerk kunnen noemen dat zijn architectonische ruimte nog niet heeft gekregen. Het lijkt er naar dat nog geen living - met alle bijhorigheden - van de stijlorde dezer dienstbare draadsculptuur denkbaar is. Nog andere ontwerpen van gebruiksgoederen schijnen voorshands wat vereenzaamd en wezenloos te wachten op hùn ruimte, zo o.m. rustbanken en bijzettafeltjes van Isamu Noguchi. Is dat ook niet enigszins zo geweest met de glas-in-lood-compositie (1918) van Theo van Doesburg welke onlangs een plaats heeft gevonden in de gang die de Rotterdamse Bijenkorf (1957) van Breuer en Elzas verbindt met het Bijkorama-gebouwtje? Over een afstand van veertig jaren heen zijn hier twee ruimtelijke visies prachtig in mekaar opgegaan, terwijl tegelvloer-composities van Theo van Doesburg indertijd enkel maar destructief konden werken in architectuur van zijn strijdgenoot J.J.P. Oud (Vacantiehuis, Noordwijkerhout). Een interessant geval, in deze orde van gedachten, is een nieuw type van vulhaard dat sinds kort in productie kwam: de Jan-60 van de Nederlandse designer Wim Gilles. Vermoedelijk veel meer dan de ontwerper bedoelde, heeft dit verwarmingstoestel een - trouwens probate en van oorspronkelijkheid verrassende - vorm welke om een geheel nieuwe woonkamerstijl schijnt te roepen en toch nog voldoende binnen de grenzen van de huidige assimilering valt om te laten dromen dat de ruimte-voor-dit-haardvuur er morgen zal zijn. | |
[pagina 227]
| |
Hoek in een eetkamer te Buggenhout, 1931. Ontwerp: Huib Hoste, arch. Duidelijke vormharmonie van stapelmeubel, deurbeglazing en vloerbekleding.
(Foto Hans Hoste) Haardkachel ‘Jan-60’.
Ontwerp: Wim Gilles. Een vormgeving ‘voor morgen’. (Foto DRU) Krantenhoudertje
Ontwerp: F. Defour, Hooglede | |
[pagina 228]
| |
Het interieur van een oud grachtenhuis te Amsterdam, na verbouwing door binnenhuis-architect Coen de Vries, 1956. Stoelen ontworpen door Wim Rietveld. Hier werd van een benepen en ouderwetse ruimte, door schrandere aanwending van materialen en door juiste meubel-keuze, doch niet minder door behendige toepassing van kleuren en verlichting, een eeuwenoud gebouw volkomen ‘beleefbaar’ gemaakt voor een hedendaagse handelsonderneming.
(Foto Jan Versnel) | |
[pagina 229]
| |
Woonkamer te Knokke aan zee. Schilderij en tekening van Luc Peire, Congo-masker, sculptuur van Poetou. Een beredeneerde inrichting met ‘omstandigheidsmiddelen’, o.m. ooit te vervangen tafel en stoelen. Het eetgedeelte is door de bevloering duidelijk afgescheiden van de zit- en verpozingsruimte. Het plastisch mooie, verticale lattenwerk achter de tafel bevat een doorgeefluik naar de keuken.
Interieur te Ulft, Nederland. Metalen combinatierek, ontwerp: Wim Rietveld; gasradiator, ontwerp: Wim Gilles; vloerbekleding: linoleum ‘Holland Granité’. Eerlijke vormen in een klare ruimte waarin de kleuter spontaan kan evolueren. (Foto Lux)
Kast in mahonie met wit en blauw gekleurde laden. Ontwerp: Pieter de Bruyne, binnenhuis-architect. Een zeer elegante en bescheiden vormgeving, duidelijke structuur.
| |
[pagina 230]
| |
Ten gevolge van al zulke fenomenen ontkomt men niet aan de indruk dat op alle lengte- en breedtegraden in deze tijd creatieve impulsen leven die nog geen gelouterde, gave wooncultuur als gemeenschappelijke bedding hebben gevonden doch niettemin tot éénzelfde scheppingsadel behoren, nl. bewogen worden door een paroxystische hunkering naar de onvervangbare harmonisering van plastische eerlijkheid met constructieve logica, technische perfectie, uiterste onthulling van de geëigendheden der grondstof en onberispelijke doeltreffendheid. Niets is, in dit opzicht, onthutsender dan de constatatie dat ergens in Californië Charles Eames een tochtscherm uit secties van golvend multiplex ontwerpt dat eenzelfde taal spreekt als het acoustisch bestudeerd, golvend houtplafond van Alvar Aalto voor een conferentiezaal te Helsinki. In een tijd waarin enkele essentiële waarden van het maken, zoals de ondeelbaarheid van vorm en functie en de humane verwerkbaarheid der ruimte, zich immer krachtiger in het bewustzijn imwortelen, werken mens, functies, materialen en productiemethoden, als door een geheimzinnige hand geleid, steeds inniger samen aan dat grotere lichaam dat de woning voor de mens is en aan al de dingen waarvan hij verlangt dat ze hem stoffelijk en geestelijk ten diepste zichzelf doen zijn. | |
Het meubel: een te temmen onmisbaarheidErgens ónder al deze culminerende bestrevingen strekt zich ontnuchterend het onmetelijke veld uit van de beperkte mogelijkheden en de halve, ontoereikende oplossingen in de bestaande toestanden: enerzijds de beter-bewoonbaarmaking van de onbevredigende huurwoning, anderzijds de equipering en inrichting van een uit feilloze incubatie gerijpte nieuwbouw waartoe geput moet worden uit een verwarrende en onevenwichtige voorraad van attributen en geprepareerde materialen. Het is verheugend, soms verbazend welk een bedreven, vaak verbeeldingrijke interieurkunst zich de jongste jaren binnen die begrenzingen heeft ontplooid. Adolf Loos' beruchtgeworden Ornament ist ein Verbrechen, een strijdkreet die in het begin van de eeuw werd geslaakt, werkt hierin nog altijd, en wel het heilzaamst van alle parolen, door. De leugen van het decoreren werd ontmaskerd. Elk van de onderscheiden ruimten in de woning imposeert haar zin en doel directer en levensechter door uitschakeling van al wat niet tot het wezen zelf van de dingen in die ruimte behoort, door verloochening van het siersel dat nodeloos op meubelen en voorwerpen wordt opgelegd en door vermijding van ruimte- en grondstofverspilling. Deze nieuwe ingesteldheid is een kostbare beschavingsfactor. Woninginrichting heeft niets te maken met verfraaiing (uit ignorantie nopens de nobelheid van alle eerlijke structuur) noch met opvulling (uit horror vacui) of met stoffering (uit schroom voor natuurlijk licht of uit conventionele waardenrangschikking van materialen). Woninginrichting is een kwestie van zeer zakelijk, zeer redelijk en subtiel overleg van de biologische en geestelijke behoeften in afstemming op het beschikbaar architecturaal levensdomein. Men kan daarin niet berekenend en a-sentimenteel genoeg te werk te gaan, en het mooi maken dient altijd op de laatste plaats te komen, zoniet, liever nog, met gepantserd opzet veronachtzaamd te worden. De schoonheid ontstaat vanzelf door de zuiver bedachte uitbalancering van de verhoudingen en relaties tussen de voor de woonfuncties onmisbare elementen en ze wordt precies gekwetst of verdreven door de zogenaamde versiering of door een al te zeer in eigen vormenweelde gloriërend meubel of voorwerp. En wat de angstvallig gekoesterde en behoede gezelligheid betreft, - die vindt haar oorsprong nooit in de stoffelijke zaken, ten hoogste in de ruimtelijke sfeer waarin deze tot mekaar zijn gesitueerd, en altijd bij uitstek in de bewoners zelf. Het interior design dat op deze overtuiging berust, wordt soms voortreffelijk gediend door een industriële productie welke haar gehalte dankt aan eenzelfde waardenbewustzijn: vloertegel- en linoleumfabricage, bekledingsstoffen in man made materials, behang en textiel, verlichtingstoestellen en reeds talrijke gebruiksgoederen, niet het minst ook door een met de jonge kleurenstudie samenwerkende verfproductie, en ten slotte door de sector van de meubelnijverheid. Nu de overgang van pluche naar plastic, chroomstaal, glas en natuurlijke, vernuftig afgerichte houtsoorten wel een voldongen feit is geworden en het begrip meubelgarnituur wel definitief in de pejoratieve woordenlijst werd ingelijfd, komt de hernieuwde belangstelling voor de Japanse woninginrichting net in verband met de problemen van de meubelontwerping op haar tijd. Hernieuwde belangstelling, inderdaad. Reeds Charles R. Mackintosh en Frank Lloyd Wright voelden zich, omstreeks de eeuwwende, tot de gelouterde onthechtheid van het classieke Oost-aziatische binnenhuis aangetrokken, en later werd ook Ludwig Mies van der Rohe erdoor gefascineerdGa naar voetnoot1. En nog steeds blijkt dit koninklijk-sobere, discreet aan de mens onderworpen woningtype de Westerse kunstenaars te intrigreren. Men zou bijna zeggen dat dit verschijnsel een waarborg is voor de authenticiteit van de vooruitstrevende interieur- en meubelkunst. Deze kan slechts op de juiste weg zijn indien ze aan de wet van het allernoodzakelijkste blijft ondergeschikt. Cultuurhistorisch beschouwd zijn meubelen niets anders dan beweeglijk geworden, uit wand en vloer | |
[pagina 231]
| |
Hall in woning te Amsterdam. Ontwerp: B. Merkelbach en Elling, architecten. Een model van fraaie ‘openheid’ in binnenhuisarchitectuur.
(Foto Jan Versnel) | |
[pagina 232]
| |
Woonkamer te Brussel. Tafel en stoelen in buizenstaal en hout, ontwerp: Willy van der Meeren, arch. Mobiel verlichtingstoestel in geëmailleerd staal en rood koper, ontwerp: Jean Stuyvaert en Willy van der Meeren, architecten.
Dit zijn wel de eerste rationeel doordachte serie-meubelen in ons land. Rustzetel van Eero Saarinen. Tafel van A. Sorensen.
(Blad notenhout, poten sycomore). Uitgegeven door Knoll International Brussels | |
[pagina 233]
| |
Kinderkamer. Ontwerp: Emile Veranneman, Kortrijk.
Allerlei omstandigheden zijn er oorzaak van dat deze illustraties slechts ten dele bij het artikel ‘De Wereld binnen de Muren’ aansluiten. Verscheidene beelddocumenten welke wij bij deze bijdrage hadden willen opnemen, konden niet meer tijdig verzameld worden. Wij mogen echter onderstellen dat menig in de tekst aangehaald voorbeeld, zoals het werk van Henry van de Velde, Charles Eames, Walter Gropius, etc., in ruime mate bij de lezers bekend is. | |
[pagina 234]
| |
losgeraakte architectuursubstanties. De begeerte om het bergmeubel terug in de wand te dringen is een zeer vanzelfsprekende aanvechting van de mens die actief in plaats van passief verlangt te wonen. Een kast is altijd enigszins een astrant volume dat de neiging vertoont de mens als exponent van de woonruimte te vervangen, hetzij door omvang of functionering, hetzij door vorm of kleur. Daarom heeft de moderne binnenhuiskunst feitelijk zoiets als een anti-kast-mentaliteit en duldt ze het bergmeubel ten hoogste in de mate waarin het onder de architectonische vormgeving ressorteert en dan nog liefst in de verschijning van het skelet - cfr. de rekkencombinaties - dat het minst in strijd komt met het vrije, ongedwongen vloeiende van de ruimte. Tafel en vooral zitmeubel behoren tot een heel andere orde van vormgeving; ze zijn veel meer consequenties van het menselijk lichaam en z'n handelingen. In tegenstelling tot vroeger zijn tafel en zitmeubel geen massa's meer maar wel tot het stoffelijke minimum gereduceerde constructies. Het shock-mounting-systeem van Charles Eames, de zittingen en ruggen in geperst multiplex (Aalto), vezelglas of plastic (Eames), metaaldraad (Bertoia) of zeildoek (Bonet, Kurchan en Ferrari-Hardoy) zijn even zovele pogingen om organisch, oordeelkundig de veringen in de menselijke anatomie te beantwoorden met de geringst mogelijke concrete opslorping van ruimte. Iedere vorm van leegte welke in het door muren, vloer en plafond bepaalde vertrek kan worden teruggewonnen op de onontbeerlijke inrichting en uitrusting, is voor de meubelontwerper en woninginrichter een trofee.
*
Zoals voor om het even welke kunstuiting, wordt het lot van de interieur- en meubelkunst in aanzienlijke mate gericht door de gemeenschap waartoe ze zich wendt. Een volwassen cultuurgemeenschap stelt hoge eisen. Samenlevingen die zich niet of slechts oppervlakkig over het wezen van het wonen als positieve levensbelijdenis bezinnen, zijn een kwade voedingsbodem. De dammen van onwetendheid en verankering in verdorrend traditionalisme kunnen nochtans doorbroken worden. Maar dan niet door een of andere commercieel listig geslaagde verspreiding van autonome goede producten en meubelspecimens op grote schaal, waarbij nog altijd het gevaar van het onverstandig gebruik reëel blijft. Wèl, daarentegen, door de behartiging van waarachtige, eenvoudige, eerlijke levensvormen en een rehabilitatie van de gezinswaarden in hun openhartigste en zuiverste uitingen. Het is dié gewichtige taak van de binnenhuis-architect, de vormgever en de producent, welke een directeur van een hoogstaande Amerikaanse meubelnijverheid eens deed verklaren dat het hem er minder om te doen is zijn meubelen te verkopen dan wel to sell a way of life.
k.-n. elno |
|