worden. Dat deze architektuuropvatting, alhoewel steeds een minderheidsverschijnsel gebleven, zich tot op onze dagen heeft gehandhaafd, zij het dan ook onder gerijpte vorm, blijkt er op te wijzen dat we hier de grondstroom van de architektuurvernieuwing van deze tijd kunnen ontdekken.
Dit funktionalisme te zien als louter naar het utilitaire gericht is ongetwijfeld een vergissing. Wie zich echter wil herinneren tegen welk onzinnig formalisme het zich in die eerste jaren had op te stellen zal wel begrijpen dat de indruk een zuivere nutsarchitektuur te zijn niet kon worden ontgaan. Wat het ons echter in de laatste jaren heeft geschonken wijst er op dat het nutsidee van het funktionalisme heel wat verder reikt dan het strikt utilitaire, dat de grondgedachte ervan in zich sluit: zinvolle ordening van de ruimte en precies hierdoor een gerichtheid omvat naar de totaliteit van de menselijke behoeften, zowel geestelijke als stoffelijke. Dat in deze gedachtengang de architektuur niet langer als een decor kan worden gezien is duidelijk.
Sommigen zien in dit alles niet meer dan een uiting van een voorbijgaand rationalisme; is het niet veel juister vast te stellen dat deze architektuuropvatting beantwoordt aan een behoefte die ongetwijfeld bij de mens in deze tijd levend is, de behoefte aan echtheid?
Deze architektuurvernieuwing van onze tijd kunnen we dan ook het best typeren door deze drang naar het echte, het authentieke, het zinvolle. Onvermijdelijk moest dergelijk streven stuiten op de onwennigheid van een publiek dat geleerd had de architektuur te zien als een mooi decor. Van langs om meer gaat men echter begrijpen dat het louter op het ‘representatieve’ gerichte van zulk decor, van deze als het ware nutteloze schijn, nooit die menselijke betekenis kan krijgen die een geordend ruimtelijk organisme, gericht naar het leven en niet naar de schijn, wel zal hebben. Van langs om meer groeit ook het besef dat, waar deze architektuur in haar echtheidsbetrachting, op onbevangen wijze de technische middelen van deze tijd gebruikt, hier de kansen worden geboden om het technische feit van onze beschaving menselijk te maken.
We kunnen het dus zo zien: een architektuur waarin de zin voor de bestemming en de mens door geen ijdel formalisme zal worden ontzenuwd, een architektuur waarin ruimte weer zin krijgt door de mens, een architektuur waarin een gave en klare structuur aan constructie en materialen weer kansen op originele expressie biedt.
Zulk inzicht in de architektuur kan bezwaarlijk een nieuwigheid worden geheten voor wie in de architektuurgeschiedenis terugblikt. Het revolutionnaire ligt er hem echter hier in dat zulke opvatting vanzelfsprekend in tegenstelling is komen te staan tot de gangbare, zogezegd traditionele, architektuur die uitsluitend zijn verantwoording zocht in louter vormelijkheid en conventies waarvan de zin te loor was gegaan.
Wanneer de moderne architektuur aldus omschreven wordt als een architektuur met een duidelijke echtheidsbetrachting, een behoefte aan het