Een dialoog?
Onmiddellijk na de bevrijding zijn zowel in Nederland als in Vlaanderen een aantal dichters verbluffend rap aan bod gekomen langs een vloed van jonge tijdschriften. Meerdere dezer dichters zijn een nieuwe poëzie gaan schrijven zonder a priori een gemeenschappelijk programma geredigeerd te hebben. Ook vormden en vormen ze nog steeds geen school, evenmin een syndikaat, wel hebben ze een interesse die gedeeltelijk dezelfde richting uitgaat, spijt het feit dat elk van hen een eigen toonaard aanslaat, een persoonlijke problematiek naar voor brengt.
Deze revolutionnaire poëzie was van meetaf aan gans ‘anders’, met andere dimensies. Deze poëzie werd inderdaad niet in een nieuwe vorm gegoten, niet een nieuwe inhoud toegediend want met deze poëzie moest juist het woordenspel inhoud-vorm en vorm-inhoud voorgoed opgegeven. Het gedicht is geen ineengezet struktuurtje meer. Het gedicht is één geheel: de gehele mens.
Er is een algehele ontheffing geschied: elke letter, elke klank, elk woord, elke regel is losgelopen uit zijn vroeger klimaat. Er is een afstand tot stand gekomen tussen de huidige positie en de huidige funktie van al deze bestanddelen ten opzichte van de plaats die ze vroeger innamen en ten opzichte van het verband waarin ze vroeger gesteld waren.
Hiermee ging het rijmschema, het metrum en alles wat daarmee verband hield teloor en werd de voorkeur gegeven aan het ritme en de maat in het wezen van elk dichter opgesloten.
Le dérèglement systématique van Rimbaud, Lautréamonts ‘Chants de Maldoror’ en vooral Jarry's ‘Ubu Roi’ hebben hier hun invloed laten gelden.
De poëzie van het telraam, van de kooi is voorbij. De poëzie heeft zich een nieuwe vader en een nieuwe moeder gezocht (weer twee nieuwe ouders) en al de mogelijkheden van dit geslacht zijn anders. De poëzie verliet haar wambuis en in uniform loopt ze niet meer, ze is niet meer te herkennen aan het gebedje van de kooidichters: ‘ik geloof in het rijm almachtig, ik getuig bij de god der maat en in dit sonnet wil ik leven en sterven.’
Deze dichters zijn er op gesteld door te dringen in de mens in de eerste plaats langs zijn zintuigen. Ze willen nog heel wat meer dan dat en laten vooral het onderbewuste van de mens akteren. Daartoe hebben ze het woord moeten terugbrengen tot een werktuig dat rapper greep kreeg op het naakte Zijn. Het woord werd stoffelijk, lichamelijk van funktie, het werd bouwsteen. De mooie mythes, de vrolijke verhaaltjes werden uit het woord weggebrand.
Er werden eveneens nieuwe normen aangewend voor de poëzie, mooi kon niet meer overtuigen. De concentratiekampen, Bikini namen dit begrip weg. Poëzie is een daad (Remco Campert), is doorleefd, echt of niet doorleefd, onecht. Er is een totale poëtische symbiose gedicht-mens.
Wat ook een grote verandering teweegbracht is het feit dat de dichter een werktuig geworden is in de handen van het woord en niet meer omgekeerd. Hier is verwantschap met de écriture automatique, waarbij de dichter een regelend medium zou zijn in het beste geval.
Een andere stempel die deze poëzie draagt is de veranderde sociale houding en de inhoud van het gedicht. Deze verschilt van dichter tot dichter.
De eerste nederlandse generatie, deels ook deze van Vlaanderen stond anti-ethisch gericht. Dit sluit vooral in een negatieve of misprijzende houding t.o.v. het Opperwezen en een gestoorde verhouding t.o.v. de maatschappij. Bij de uitdrukking, de verwoording van deze positie schrikt de eksperimentele poëzie ook niet terug nog dieper te gaan plukken in ‘les fleurs du mal’. Langs deze kant is een scherpe uitdrukking van realisme zich met de lyriek der poëzie komen mengen. Deze anti-ethische richting ten spijt lanceerde Albert Bontridder toch met ‘Dood Hout’ een scherpe aanklacht tegen het onrecht dat een deel van de Amerikaanse negerbevolking treft.
Het spreekt vanzelf dat deze ‘andere’ poëzie ook een ‘andere’ benaderingswijze vereist, ze is in die zin (ik kursiveer in die zin) ook moeilijker, maar echter. Soms kan het lijf van een gedicht een menigte, een markt vol mensen worden. Elk woord, elk beeld krijgt in het gedicht een eigen autonomie en bestaansrecht. Is dit ook geen vorm van demokratische poëzie: een gedicht waar meer dan één hart in klopt, maar waar een ganse groep in gaat?
Ook Lucebert schreef over de ‘lichamelijkheid’ van het gedicht zowel dan in de betekenis van massiviteit en in de betekenis van de rol die het ondernavelse in het gedicht te vertolken heeft.
Nu moet ik vaststellen dat er in onze generatie (de tweede) heel wat veranderd is. Niet dat er hier van een direkt misprijzen van de vorige generatie zou sprake zijn. Integendeel. Maar de lichamelijkheid van het gedicht werd nu minstens gedeeltelijk verlaten. Er is meer openheid, minder bepaaldheid bij ons. Men is de voorkeur gaan verlenen aan een écriture lyrique, maar met een eksperimentele en automatische aanwinst.
Ook werd het feit definitief beslecht tegenover een deel van de eerste Vlaamse generatie die een geëngageerde poëzie voorstond. Wij nu hebben ons totaal losgemaakt, engageren ons in geen geval meer. Het enig heelmiddel dat wij voor de maatschappij hebben is de Poëzie als dusdanig. Poëzie is De Waarde geworden.
claude corban