Voor Hilde
In de dagen van mijn diepste verslagenheid,
toen het mij 's avonds onverschillig liet,
of ik 's morgens nog wakker zou worden,
liep zij met mij naar het bos.
Ouder dan vier was zij toen niet
en haar handje in mijn hand,
liet mijn leven niet los.
Spraken wij reeds met elkander?
Ik geloof dat wij gesprekken voerden
over roodkapje en de wolf,
over een prinses met gouden haar,
over de kabouters in het kreupelhout,
die ons volgden en alles afloerden,
en toen ons gesprek ten einde was,
als dieren die ziek zijn,
gelaten, verlaten en koud,
lagen wij dicht bij elkaar,
want het plekje was klein
waar de zonneschijn scheen op het gras.
Haar hoofdje zonk op mijn borst
en mijn hart klopte tegen haar hoofd;
soms stel ik mij voor, als alles voorbij zal zijn,
ik bedoel, als mijn leven is uitgedoofd,
zal zij niet vanachter, onder heur haar,
iets voelen bewegen, als een ader die klopt,
zoals in de tijd, toen zij lag
met haar hoofdje op mijn borst,
en ik lag met mijn hart onder haar?
Kan ik mij van haar verwijderen,
in wat tijd of eeuwigheid heet?
Het gaat alles te niet, maar ik ben trouw,
meer is er niet dat ik weet.
Als zij dan later van iemand houdt,
als meisje en ontluikende vrouw,
als zij moeder wordt en bezig is
met eten te koken of bedden opmaakt,
terwijl zij altijd maar denkt
hoe zij het moet doen om anderen
gelukkig te maken, zal ik gewis
bij haar zijn en al het gewin van mijn leven,
al het geluk waarvoor ik nu vecht,
om er zoveel te verzamelen als het maar kan,
al dat geluk zal ik haar geven,
zodat zij het nooit allemaal
meer wegschenken kan aan een man,
aan een zoon, aan een kind,
om het even aan wie zij meer
Nog lopen wij soms naar het bos,
aan het zonnige plekje voorbij;
onze handen omvatten elkaar.
|
|