leven u pover schijnt, klaag het niet aan; klaag uzelf aan; zeg dat ge niet genoeg dichter zijt om zijn rijkdommen op te roepen; want voor den scheppenden mens is er geen armoede en geen plek, die arm of onverschillig is. En zelfs als ge in een kerker waart, welks wanden geen van 's werelds geluiden tot uw zinnen lieten doordringen - bezat ge dan niet altijd nog uw kinderjaren, die kostelijke, koninklijken rijkdom, die schatkamer van herinneringen. Tracht de verzonken aandoeningen uit dit verre verleden naar boven te brengen; uw persoonlijkheid zal sterker worden, uw eenzaamheid wijder, ze zal een schemerende woning worden, waaraan het geraas der anderen in de verte voorbijgaat. - En als uit deze inkeer, uit dit in een eigen wereld verzinken, verzen ontstaan, dan zult ge er niet aan denken iemand te vragen of het goede verzen zijn.
Verder lees ik nog bij Rilke: ‘Alles is dragen, in ons omdragen, en dan baren. Iederen indruk en iedere kiem van een gevoel volkomen in zichzelf, in het donker, in het woordeloze, onbewuste, zich laten voleinden, onbereikbaar voor het eigen verstand, en dan in diepe weemoed en geduld het uur, waarin een nieuwe klaarheid doorbreekt, afwachten: dàt alleen is leven als kunstenaar: in het begrijpen, zowel als in het scheppen. Daar bestaat geen meten met de tijd, daar is een jaar niet van belang, en tien jaren zijn niets. Kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen, rijpen als een boom, die zijn sappen niet voortdrijft en getroost in de jaarstormen staat, zonder angst dat er daarna geen zomer zou kunnen komen. Die komt toch. Maar die komt alleen voor de geduldigen, die zijn, alsof de eeuwigheid voor hen lag, zo zorgeloos stil en wijd. Ik leer het dagelijks, leer het onder pijn, waar ik dankbaar voor ben: Geduld is alles!’
Een enkele passage van dezelfde dichter moet ik nog in het geheugen roepen. Ergens schreef hij dat men terwille van één enkel gedicht vele steden moet bezoeken, veel mensen en dingen moet kennen, dat men moet voelen hoe de vogels vliegen en de gebaren kennen waarmee de kleine bloemen 's morgens hun kelk ontvouwen. We weten het wel dat dit niet naar de letter dient te worden opgevat. In deze ten dele overdrachtelijke zin de gedachtengang voortzettend, durven we de vraag stellen: hoe vaak gebeurt het niet dat wij, wanneer we één stad ternauwernood hebben gezien, er tientallen gedichten over schrijven? Hoe dikwijls valt het niet voor dat we nauwelijks iemand hebben leren kennen en reeds naar onze pen grijpen? Zijn er niet velen die in plaats van geduld te oefenen een soort wedstrijd houden tegen de tijd? Het is een kwestie van zelftucht en discipline, soms ook een kwestie van studie der aanvankelijke begrippen, altijd een kwestie van liefde en toewijding. We moeten ons los vechten van een zekere gemakkelijkheid en gemakzucht. Van zodra we zullen vaststellen dat er meer zin voor zelfcritiek is gekomen, zullen we een hoger peil hebben bereikt.
Over en rond de poëzie houdt men merkwaardige en zwaartillende uiteenzettingen, verrassend diep soms en zeldzaam scherp van inzicht, maar de wijsgeren en estheten, de critici en zelfs de dichters blijven het antwoord schuldig op de beslissende vraag: wat is eigenlijk de poëzie?
Ik ben in de gelegenheid geweest aan tal van mensen, die zelf verzen schrijven en onder wie meer dan één de naam ‘dichter’ werkelijk verdient, diezelfde vraag te stellen. Poeta nascitur, zeiden de ouden: men wordt dichter geboren. Onze hedendaagse dichters spreken niet anders. ‘Ik geloof’, zegt Pieter G. Buckinx, ‘dat ik er mee geboren werd, met die geheimzinnige drang, die ons voortdurend er toe aanzet onze diepste gevoelens en ervaringen te woord te stellen’. En Marnix van Gavere antwoordde op de vraag hoe hij tot de poëzie gekomen was, als volgt: ‘Ik geloof niet, tenzij in uitzonderlijke gevallen, dat men tot de poëzie “komt”; ik denk integendeel dat sommige mensen met een soort dichterlijke gave geboren worden... Een soort dichterlijke helm, bij de geboorte ontvangen; dat jaagt iemand naar de poëzie als zijnde het enige element waarin hij volledig kan leven, zoals een vogel dat alleen kan in de lucht, een vis in het water...’. Weremeus Buning verklaarde in een rede, waarin hij het ontstaan van Maria Lecina toelichtte: ‘Het werk van de kunstenaar is potten bakken, muziek maken, verzen schrijven en wat dies meer zij; het is een ambacht waarop soms de genade rust, meer dan op menig ander, een ambacht dat zijn hoogste loon vindt in de vreugde van het werk zelf. Men moet er niet te veel over praten en vooral niet te geheimzinnig... Het ontstaan van een kunstwerk is zeer zeker onbegrijpelijk, want het is een wonder, evenals de geboorte van een mens, de groei en de glans van een appel en
de geur van een bloem’.
Moeten we er dan over zwijgen? Volstrekt niet! Dezelfde Weremeus Buning zei verder: ‘Maar moet een mens soms professor in de pomologie, de verloskunde of de botanie zijn om met hart en ziel van een bloem, een appel of een kind te houden, en er een oordeel des onderscheids op na te houden? Ik meen dat wij een wonder beter benaderen kunnen door het met alle zinnen te aanvaarden...’.
Laten we het aanvaarden en maar vrede nemen met een omschrijving zoals ze zelfs in schoolboeken wordt gegeven met behulp van een versje van Alice Nahon of Maria von Ebner Eschenbach.
dat zich voltrekt boven een trosselke woorden,
ach woord weiger van waarde,