West-Vlaanderen. Jaargang 6
(1957)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
OntmoetingenGesprekken met Antoon ViaeneSedert meer dan vijfentwintig jaar is Z.E.H.A. Viaene hoofdopsteller van het maandblad Biekorf. Het leek ons een plicht te zijn voor West-Vlaanderen aan hem en aan zijn blad een kroniek te wijden. Wij vonden hem te midden zijner boeken en folianten in zijn woonhuis, waar alles spreekt van het verleden; het is gelegenin de Annuntiatenstraat te Brugge, een dezer echt stille en ingetogen straten, die van Brugge maken wat het is. Antoon Viaene is een fijn mens en een echt humanist, iemand die door zijn goedheid en zijn zin voor humor onmiddellijk eenieder voor zich verovert. De geschiedenis van Biekorf vóór Antoon Viaene er de hoofdopsteller van werd, is door hem zelf verhaald geworden in een lezing gehouden in de Raadzaal van de Provincie in 1949, naar aanleiding van de zestigste (of vijftigste, oorlogsjaren afgeteld) verjaring van het blad. Het is in 1889 dat Biekorf gesticht werd, met Guido Gezelle als voornaamste stichter en eerste hoofdopsteller. Rond Gezelle was een groep jongeren ontstaan, de Dietsche Biehalle, met Oost- en Westvlaamse leden. Gezelle zag in de stichting van een nieuw blad het middel om Rond den Heerd, dat hem ontglipt was en kwijnde, voort te zetten. Zijn bedoeling was algemeen Vlaams: Hoe min gesproken van West-Vlaanderen, hoe beter schreef hij; hij wilde alle verstandige Vlamingen bereiken, bepaald Limburg met 't Daghet in den Oosten; maar geen strijdblad met strijdroeperije en te wapentrommelarije en klauwen en leeuwen...; dingen, zaken, waarheid, wezentlijkheid! De inhoud van het blad is eveneens zeer ruim; artikelen over de meest verschillende onderwerpen worden opgenomen: men wilde tonen dat het Vlaams geschikt is voor gelijk welk vak van kunst of wetenschap. Het berek of redactiecomité vergaderde in Sint Lodewijkscollege en vormde een soort werkgemeenschap. De leden verzamelden vooral mengelmaren; de aandacht ging in de eerste plaats naar volkszeg en volksgebruiken; dit groeit nog als Loquela in 1895 komt te verdwijnen. Biekorf ijverde voor de bestrijding van vreemde woorden en voor de verdietsing ervan; zo was het een puristenblad, maar geen echt particularistenblad. Wat de taalgeleerdheid betreft, deze werd op zeer wetenschappelijke manier gevoerd in Biekorf door Alfons Dassonville. Maar ook voor scheppend proza werd plaats gemaakt en zelfs voor poëzie, al betrof het ook meestal vertaalwerk. In het gebied der geschiedenis viel de nadruk op het volk: huiselijk leven, gilden en gemeenten, volksplantingen, enz. In veel opzichten is Biekorf thans niet meer wat Gezelle ervan gewenst had, maar één punt van zijn programma werd zorgvuldig gehandhaafd: afzijdigheid van alle beweging, ook de Vlaamse Beweging; daar ligt de reden waarom het niet altijd door iedereen begrepen werd. De medewerkers van Gezelle's tijd waren vooral te vinden te Brugge, Kortrijk en Nieuwpoort. In 1900 treedt een nieuwe groep aan het woord, de Leuvense groep, onder de leiding van een jeugdig priester, die doctoreert in de geschiedenis, Louis De Wolf; hij is zoon van een der oudste leden van het Berek, apotheker Louis De Wolf. Op het purisme na willen zij een eind maken aan de taalliefhebberije: zij willen historische en wetenschappelijk verantwoorde bijdragen. Tot 1914 vertoont Biekorf dus een soort tweeslachtigheid: de ouderen die voortwerken zoals onder Gezelle's tijd en de jongeren met Louis De Wolf. Het is een nog onontgonnen terrein dat door De Wolf en zijn vrienden wordt bestreken: de wetenschappelijk opgevatte folklore. Als dertigjarige leraar te Oostende vat hij een stout plan op: een periodische en internationale Bibliographia Folklorica - Volkskundige Boekenschouw, die echter na twee jaar moest opgegeven worden; immers De Wolf was een groot figuur geweest in het onderwijs te Oostende, maar deze activiteit kreeg een voorbarig eind toen hij een satiristisch artikeltje liet verschijnen, vergezeld van een suggestieve tekening van Jules Fonteyne. Intussen had hij reeds een geweldige documentatie aangelegd; voor de oorlog '14-'18 was hij systematisch geheel West-Vlaanderen afgereisd op zoek naar de artistieke en andere overblijfselen van het verleden, waarvan hij zeer veel fotografisch had vastgelegd en methodisch beschreven. Ongelukkig genoeg gingen bibliotheek en documentatie verloren door de wereldoorlog in de onderpastorij van Beselare, waar hij was beland na Oostende te hebben verlaten. Na de oorlog werd De Wolf werkelijk de tweede stichter van Biekorf: tien jaar lang zou hij de leiding hebben van het blad dat hij alleen en met eigen finanties terug tot het leven had geroepen. Hij concentreerde zich vooral op zijn vaderstad Brugge. De vorige jaren hadden Biekorf hoofdzakelijk Westvlaams gemaakt; het werd nu zelfs overwegend Brugs. Bedoeld schijnt deze geleidelijke beperking niet geweest te zijn; de verklaring ervan is eenvoudig: een tijdschrift is uiteraard beperkt tot de werk- en belangstellingskring van de enkele mensen, die het in standhouden door hun bijdragen; bovendien bleek de Westvlaamse volkskundeeen zo rijk gebied dat het volstond om er een tijdschrift aan te wijden; het vond overigens zijn lezerspubliek in de kringen, die uiteraard meestal belangstellen in de volkskunde in de mate dat zij de eigen streek betreft.
*
Toen Antoon Viaene lid werd van het Berek van Biekorf was hij nog maar sedert korte tijd leraar aan Sint Lodewijkscollege te Brugge, waar hij na zijn studiën in de Germaanse talen was benoemd geworden in de Poësis. In die tijd was het blad heftig gekant tegen wat Brom (De Wolf) de algemene bastaardtaal noemde. Het is slechts geleidelijk dat hij, eenmaal aangesteld als hoofdredacteur van Biekorf na de dood van Louis De Wolf, | |
[pagina 125]
| |
deze geest kon veranderen en aldus aan het blad de meer algemene vorm schonk die het nu heeft. De huidige-leden van het Berek zijn: Gaston Baert, Magda Cafmeyer, Dr. Jos Desmet (voorzitter), Michiel English, Edward Maertens, Prof. Eg. Strubbe en Hervé Stalpaert. Het blad verheugt zich in een ruime belangstelling en het heeft een groot wetenschappelijk prestige. De wetenschappelijke waarde van de publicatie is de hoofdbekommernis van de tegenwoordige hoofdredacteur. Vroeger had de literatuur er een niet onbelangrijke plaats in gehad; vele Westvlaamse schrijvers hadden erin gepubliceerd in de eerste veertig jaren van zijn bestaan; het heeft proza en poëzie laten verschijnen van Gezelle, Streuvels, Vande Voorde, Henri Baels, Jozef Vanden Berghe, Mervillie, Lauwers en vele anderen. Maar sedert andere tijdschriften zoals Jong Dietschland zich hadden ontwikkeld kon het literair deel steeds verminderd worden om tenslotte totaal te verdwijnen, wat slechts ten goede kon komen aan het homogeen karakter van Biekorf. Zijn belangstelling voor het wetenschappelijke werk dreef Antoon Viaene ertoe naast Biekorf een zelfstandige publicatie te stichten onder de titel Westvlaamsch Archief voor Geschiedkunde, Oudheidkunde en Folklore. Mgr. Lamiroy toonde een buitengewone belangstelling voor dit opzet en werd bereid gevonden de financiering der eerste twee jaargangen op zich te nemen; de oorlog van '40 kwam deze onderneming afbreken in de loop van de tweede jaargang. Toen het Berek na de oorlog samenkwam om Biekorf weer vlot te maken besloot men dat het Archief voortaan zou geïncorporeerd worden in Biekorf. Wetenschappelijkheid betekent niet geleerddoenerij; in Biekorf zoekt men steeds leesbaar te blijven en bevattelijk; de bijdragen zijn tamelijk kort en dikwijls gekruid met fijne humor; speciale rubrieken zoals de Mengelmaren en de Vraagwinkel dragen veel hiertoe bij. Maar de wetenschappelijkheid ligt hierin dat wat in Biekorf verschijnt altijd iets nieuws, iets onuitgegevens is; het is verantwoord en gecontroleerd. Men gaat rechtstreeks naar de bronnen: hetzij de geschreven documenten uit het verleden, hetzij de uiterst rijke maar ongeschreven kenbron die de volksmond is. Het is immers dringender de volksmond vast te leggen dan welk ander taal- of geschiedkundig werk; de zuivere dragers van oude tradities naar inhoud en naar vorm worden steeds zeldzamer ten gevolge van het moderne leven. Verheugend is hierbij de enthousiaste medewerking die het blad ontvangt; een medewerking die geschiedt uit eigen beweging, con amore en pro Deo; meestal zijn het liefhebbers die met oneindig geduld de gegevens verzamelen, maar thans zijn er ook meer en meer universitair geschoolden die op streng methodische basis werken, maar toch de oude Westvlaamse geest blijven huldigen. Wij hebben de namen van enkelen hier overgeschreven zonder bepaalde orde: Dr. J. Desmet, de staats-archivaris van Brugge, wiens belangstelling gaat naar de economische geschiedenis en ook naar de hedendaagse lokale geschiedenis, bijzonder de franse tijd. Michiel English, de grote specialist der Westvlaamse kerkelijke kunst, met zijn slagvaardigheid en zijn buitengewone nieuwsgierigheid naar de petite histoire. Ir. J. Delanghe, die de fauna en de flora der kust voor zijn rekening neemt en ook aan plaatsnaamkunde doet, terwijl Karel Loppens de kustgeschiedenis opspeurt. Dr. Luc. Devliegher en Antoon Lowijck interesseren zich voor alles wat oudheidkunde, opgravingen en kunstgeschiedenis betreft; Pastoor Denorme is de specialist van de edelsmeedkunde, Dr. J. Ameryckx van de Bodemkunde, Adj.-archivaris Danhieux van de rederijkerskamers, Prof. E. Strubbe vooral van het Strafrecht in het verleden, Pastoor Decuyper van de Duinenabdij en van het Kortrijkse O.L. Vrouwkapittel, Advokaat Chr. Devydt van de Westvlaamse molens. Onder de kenners van plaatselijke geschiedenis vermelden we Lucien Van Acker (Ardooie), Jules Delbaere (Rumbeke - zijn vader werkte reeds mede in Gezelle's tijd -), Valère Arickx (Pittem), Pastoor Declerck (Izegem, Brugge, Nieuwpoort), Meester Vanden Berghe (Damme), Jozef Geldof (Izegem) en Antoon Deschrevel (Westhoek). Tenslotte zijn er de folkloristen: Magda Cafmeyer, die zeer gedocumenteerd is over het volksleven en de uitgave bereidt van Van Geboorte tot Uitveert (ofte Van Bundsel tot Reuwstro); Hervé Stalpaert, met zijn uitgebreide verzameling over sagen, volksvertellingen, oude gebruiken, processiën, enz. en die zal publiceren over de Kerstgebruiken; Lucien Den Dooven voor de volksoverleveringen van het Noorden van Brugge; Aimé Bonnez, landbouwer te Stavele, die alle tradities en vertellingen rond het boerenleven verzamelt en de gelukkige bezitter is van een rijke collectie oud landbouwalaam; Leon Defraeye de folklorist van de streek tussen Leie en Schelde; Walter Giraldo de kenner van de volksgeneeskunde en de volksbedevaarten. Merkwaardig is dat vele lezers van Biekorf zeer dikwijls gelegenheidsmedewerkers worden; want ieder zoekt en zant in eigen streek; zelfs als men West-Vlaanderen verlaten heeft schrijft men nog naar Biekorf, zoals die oude Westvlamingen Pieter Delbaere en Ferdinand Maertens het zo dikwijls gedaan hebben.
*
Als men aan Antoon Viaene vraagt wat zijn bijdrage is voor Biekorf dan begint hij te lachen - een hartelijke en aantrekkelijke lach - maar veel verneemt men daar niet over; iedereen weet echter dat hij de spil is van Biekorf en dat het aan hem alleen te danken is zo dit blad zulke waarde en standing bezit. Hij is de getrouwe, de nauwgezette, de onvervangbare, de ongeëvenaarde kenner van alles wat met West-Vlaanderen, zijn tradities, zijn oude taal, zijn rijke kunst- en volksgeschiedenis betrekking heeft. Dat deze dingen geen vermolmde museumzaken zijn is zijn diepste overtuiging; want bepaald voor de hedendaagse kunst zijn zij zeer belangrijk, zoals hij het uitdrukte in de toespraak waarvan wij hoger gewag hebben gemaakt: In de vijftig jaren van zijn bestaan heeft Biekorf het zijne gedaan om alhier de grond diep te houden. Een bloem van kunst kan alleen opschieten als de grond diep is. Aan zulken grond danken wij Gezelle. De grond van eigen aard en eigen zijn wordt gestadig aangetast: wij beleven, hier zoals overal elders, de erosie van het volksleven. Het is een edele taak iets te doen om de grond van eigen land diep te houden. Daarin ligt belofte van leven en eigen schoon. Maar Antoon Viaene is niet alleen Biekorf; hij is ook de voorzitter van het Genootschap Société d'émulation en de conservator van het Gezellemuseum; maar daarover zullen wij het in een volgend gesprek hebben. A.S. | |
[pagina 126]
| |
De parabel van de geliefde tollenaar van Gaston DuribreuxGa naar voetnoot*Het jongste werk van Gaston Duribreux De Parabel van de Geliefde Tollenaar wordt zowel in Vlaanderen als in Nederland beschouwd als het beste werk dat deze auteur tot nog toe in het licht gaf. Om de visie van Duribreux op zijn eigen werk en op de problemen die hij erin poogt op te lossen, beter weer te geven, laten wij hier de tekst volgen van een vraaggesprek met de auteur, afgenomen door de h. Gerrit Van der Wiele van Radio-Kortrijk.
- Mijnheer Duribreux, Uw korte roman De parabel van de geliefde tollenaar heeft onmiddellijk bij zijn verschijnen sensatie verwekt. Heeft het U verwonderd? - Ja en neen. - Welke waren Uw verwachtingen? - Ik wilde graag begrepen worden. - Begrepen? Wat bedoelt U? - Dat de idee die aan de grondslag ligt van dit verhaal en van mijn gehele werk, doorgang zou vinden tot het publiek. - Vreest U dan niet van een zekere tendenz beschuldigd te worden? - Neen, dat heb ik nooit gevreesd, evenmin als beschuldigd te worden van regionalisme. Daar zie ik niet naar om. Ik schrijf om mijn levensopvatting te verspreiden en ik ben eenvoudig Mariakerkenaar. - Welke was dan Uw bedoeling met dit boek, of beter Uw tendenz, gezien U deze benaming, gewoonlijk uit de boze bij de letterkundigen, toelaat? - Ja, dat is bijna een ganse geschiedenis. Vijftien jaar lang heb ik in mijn romans (vooral in De Roeschaard, De Zure Druiven, Schipper Jarvis en Tussen Duivel en Diepzee) personages uitgebeeld die dragers waren van mijn eigen levensvisie. Ik zag ze, in tegenstelling met de romanhelden van deze tijd die hoofdzakelijk te loor gaande zijn of hun heil vinden in een terugkeer naar de natuurdriften, heroisch, streng en tuchtvol, zichzelf beperkingen opleggend om ook op die manier het natuurlijk evenwicht in hun leven te bekomen, de wens van ieder mens. Die karaktereigenschappen waren echter verwerkt in avonturen en ik had altijd de indruk, tot de wanhoop toe, dat mijn personages, in hun dieper betekenis, niet begrepen werden of conventioneel werden geacht. Langzaam dan is hetverlangen in mij gerijpt om in een boek de synthese te geven van mijn levensaanvoeling, klaar duidelijk, onbetwijfelbaar! - Het is dan gewild dat U... - Neen, gewild is het niet en dat is wonder, het wonder dat zich maar enkele malen in het leven van een schrijver voordoet. De parabels van de Gehate Farizeër en van de Geliefde Tollenaar zijn in mij opgeweld met een spontaneiteit, een natuurlijkheid die schier nog nooit is voorgekomen en die voor mij aan het mirakuleuze grenst... - En dat is gebeurd in het aanschijn van de zee! - Deze keer niet. Maar wel in de kerk, de witte Heilig Hartkerk van mijn geboortestad. Ik ben geen pilaarbijter maar het is al biddend gekomen, knarsend met het Evangelie... - Mijnheer Duribreux, ik wil U nu een vraag stellen die mij in verlegenheid brengt (en geloof mij het is geen louter formule). U hoeft ook niet op deze vraag te antwoorden als het U niet gevalt. Is het verhaal van de Geliefde Tollenaar autobiografisch? Is het Uw geschiedenis? - Laat mij toe, vriend, het geheim daarover te bewaren, voor zoveel het geheim kan zijn. U is een man met ervaring en het zal U niet ontgaan zijn dat een dergelijk verhaal geen vrucht kan zijn van louter verbeelding. Het leven heeft zijn beperking, maar ook het vakmanschap heeft zijn beperking. Daar overheen ligt het... Er is altijd een moment in een boek waarop de schrijver naakt staat en dat is beschamend en schrijnend. - Kwetst U niemand in dit boek? - Allereerst mijzelf, grondig. Dan de fantomen van de levenden en doden in dit boek. Tenslotte sommige priesters... - Wordt het U aangewreven? - Ik hoop van niet! En wellicht zal het duidelijk zijn voor iemand die het verhaal aandachtig leest, dat spijt en benepenheid, evenals voor Basiel, de zoon van de geliefde tollenaar, mijn schuld grotendeels hebben gedelgd. Ik moet ook toegeven dat mijn appél naar de genegenheid van een priester werd verhoord. En weet U wat ik nu het meest van U vrees, waarde Vriend? - Ik kan het niet denken? - Uw laatste vraag: Hebt U nog ander werk op het getouw? - Dat wou ik inderdaad vragen! - Ziet U wel! En dat is het pijnlijkste bij een literair verhoor. Wanneer U over de dingen spreekt die in U kiemen, dan schendt U ze. Ze trekken zich terug en sluiten zich, als een zeeanemoon, die U maar even met de vinger raakt. Een schrijver is als een primitief mens die voortdurend de kwade geesten moet bezweren met deemoed en onderworpenheid. Alleen dit durf ik U toevertrouwen, dat ik voortwerk aan de uitbeelding van mijn levensvisie, met twijfel soms en bewustheid van een zekere onwaardigheid, maar onverdroten. Dat ik mijn werk ten slotte als iets heiligs beschouw, dat de enige en troostvolle betekenis van mijn leven is. - Wij zullen dat indachtig zijn, Mijnheer Duribreux. En op U wachten. Intussen zijn wij overtuigd dat U met de ‘Parabel van de geliefde tollenaar’ de lezer een beter inzicht in Uw levenswerk hebt geschonken en de tegemoetkoming in de hand werkt, waarop U gesteld zijt. | |
[pagina 127]
| |
Bij de creatie van ‘Galilei’Twee waagstukken in één, konden we als titel boven deze bespreking schrijven. Jozef Van Daele waagde zich aan een groots opgezet historisch drama over een zwaar gegeven, een liefhebbersgroep van een klein Oostvlaams dorp durfde de creatie ervan aan. En beiden slaagden... Aan het stuk zelf zou men op een eerste gezicht kunnen verwijten dat het eerder een praaten discussiestuk is dan een stevig geknoopt drama. Als aanvangspunt heeft de schrijver immers gekozen het ogenblik waarop Galilei, naar Rome geroepen door de Inquisitie, onder een soort huisarrest bij de gezant van zijn stad, Florence, verblijft. Wat hem dan als stof nog overbleef, was het proces voor de kerkelijke rechtbank, een enigszins statisch gegeven dus, terwijl het einde, het afzweren door Galilei van zijn stelling als zou de aarde rond de zon draaien, een dramatische anticlimax kon worden die de totaalindruk grondig kon bederven. Nu de schrijver er toch in geslaagd is een tot het slot toe boeiend drama te schrijven, kunnen wij niet anders dan daarvoor onze grote bewondering uitdrukken. In de eerste minuten alreeds is de expositie helder en evenwichtig gebeurd, zonder verwringing of onnatuurlijkheden. Een paar replieken van de gezant, een kort gesprek tussen Galilei en een eerste monsignore van de Inquisitie en het hele probleem is duidelijk geschetst. In het eerste en tweede bedrijf, spelend ten huize van de gezant, zien we de oude Galilei zich meer en meer verstrikken tengevolge van zijn schier naïeve gelovigheid in de eerlijkheid van de mensen rond hem, zelfs van de inquisitoren. Hij is een wetenschapsmens, een man die buiten de realiteit van het dagelijks leven staat, en meteen buiten de intrigues, de politiek, de subtiliteiten en de wreedaardige rechtlijnigheid van de toenmalige toestand onder de inquisitie. Diplomatie is hem volkomen vreemd. Zijn gastheer, die hem goedgezind is, poogt hem op alle wijzen wat diplomatie bij te brengen, maar Galilei, die de geïncarneerde oprechtheid is, schijnt eenvoudig niet te begrijpen waarover men hem spreekt. Zelf bewerkt hij zijn definitieve gevangenzetting, zonder te begrijpen; hij is enerzijds doodsbang maar anderzijds naïef onverschrokken, steeds, als een kind schier, terugkomend naar zijn onomstootbare argumenten. En hij kan niet begrijpen dat zijn argumenten eenvoudig niet aanhoord worden, hij kan niet begrijpen dat er mensen zijn, die zo aprioristisch en zo bevooroordeeld zijn, dat ze Christus zelf zouden veroordelen moest Hij Galilei's waarheid persoonlijk komen verkondigen. Het is die naïeviteit, die kinderlijkheid in de grote geleerde, die onvolwassenheid van de ‘man in de wereld’ die ons uiteindelijk in het derde bedrijf, dat zich afspeelt in de gevangenis van de Inquisitie, de ineenstorting van Galilei zal doen aanvaarden. Hij is een groot man van de wetenschap, maar geen man tout court. Het aanschouwen van de foltertuigen, die in al de maanden van zijn ondervraging steeds door zijn dromen gespookt hebben, volstaat om dit groot kind in elkaar te doen storten. Hij was opgewassen tegen de zwaarste wetenschappelijke problemen van zijn tijd, niet tegen het leven van zijn dagen. Zijn vriend, de diplomaat, verlaat hem... de hoofdinquisiteur zegt hem: ‘Gij staat alleen, Galilei!’ Het is die eenzaamheid die de oude man niet dragen kan, de eenzaamheid ondermijnt hem. Het drama van de eenzaamheid en van de menselijke onvolwassenheid zouden we dit stuk kunnen noemen. Wij wensen geen critiek uit te oefenen op bouw of taal of enig ander aspekt van dit stuk. Het is in zijn geheel geslaagd, dat volstaat voor ons. Het is een aanwinst, en een rijke, voor ons repertorium van eigen bodem. Een enkele opmerking willen we slechts maken: de korte scène in het eerste bedrijf, waarin we Galilei's zoon zijn vader zien lastig vallen om geld, zagen we graag eens opnieuw bewerkt, iets subtieler uitgewerkt. Een levensgenieter als deze figuur zegt niet: ‘Ik wil genieten!’ We hadden graag de figuur van de zoon zwakker en menselijker gezien. Dit zeer zware stuk werd in februari 1957 gecreëerd door de Koninklijke Rederijkerskamer Sint Elooi van Knesselare. Het grenst schier aan het ongelooflijke wat deze liefhebbersgroep uit dit stuk heeft gehaald. En vóór wij enige persoonlijke verdienste van enig acteur wensen te vernoemen, willen wij wijzen op de verbazende homogeniteit van de groep. Tot de kleinste bijrol toe, tot de figuratie inbegrepen was alles verzorgd en op elkaar ingespeeld. De verdienste hiervan moet ongetwijfeld toegekend worden aan de regisseur Walter van Rijkeghem, die tevens de zware hoofdrol op zich genomen had. Wat deze man bereikt heeft én als regisseur én als acteur mag zonder meer naast het beste beroepswerk geplaatst worden. Spel, dictie, opstelling, karakterisering alles was àf. Wij willen eerlijk bekennen dat wij de zaal waren binnengekomen met die welwillende toegevendheid die men nu eenmaal tegenover goedmenende liefhebbers schier vanzelf gaat koesteren. Wij wisten dat het een creatie gold en wel van een zwaar stuk. Wij waren dus tot toegeeflijkheid bereid. Welnu, van de eerste replieken af werden wij door de acteurs zelf verplicht onze instelling om te schakelen. Wij werden als het ware verplicht de maatstaven van het beroepstoneel aan te leggen en ook onder dié maatstaven bleef het spel recht. Hier was gaafheid, afwerking, in één woord, spel van het beste gehalte. Tenslotte een wens. Voor het stuk eerst: moge het oog van een onzer nationale gezelschappen erop vallen. Het is dat waard. Voor de spelers daarna: moge hun werk beloond worden. Moge hun op een of andere wijze de kans geboden worden uit hun kleine Knesselare even los te breken om ook anderen te laten genieten. Wellicht wordt dat een stimulans voor anderen om uit hun lethargie te ontwaken en te streven naar de resultaten die hier, niet alleen door talent, maar misschien meer nog door idealisme en vooral door vriendschap bereikt werden. Valeer Van Kerkhove | |
[pagina 128]
| |
Silvain DeruweWe kregen nog niet dikwijls de gelegenheid een vocaal artist in ons tijdschrift voor te stellen. Er zijn er ook niet zoveel die meer dan plaatselijke faam genieten en die in het muziekleven van ons land een rol spelen. Grote buitenlandse artisten zijn hier soms meer gegeerd dan in hun eigen land. Zo is het immers overal. De Brugse artist Silvain Deruwe is een nog jong talent, een eenvoudige, hartelijke man met één passie: zingen, én... met een gave, warme stem. Hij liep school te Brugge en in dezelfde stad volgde hij de cursussen aan het stedelijk conservatorium. Hij behaalde de uitnemendheidsprijs voor zang, de eerste prijs met grote onderscheiding voor declamatie en de tweede prijs voor dramatische kunst. Hij zette zijn studies voort aan het koninklijk muziekconservatorium te Gent en behaalde er een eerste prijs met grote onderscheiding voor zang en een zelfde prijs voor lyrische kunst. Daarna was hij gedurende drie jaar privaatleerling bij de bekende tenor Frédéric Anspach. Maar dan moest Silvain Deruwe nog starten. Men kan de scholing aanzien als ballast en tijdverlies, maar ze is onontbeerlijk wil men ergens geraken. Niet zonder moeite kreeg Deruwe de zware training onder de knie, als men even bedenkt dat het voor een vocaal artist in ons land vooralsnog practisch omogelijkis van in den beginne reeds van zijn kunst te bestaan. Onze Brugse artist is echter geslaagd en kan nu reeds terugblikken op een bijzonder gevarieerd en aantrekkelijk concertrepertorium. Hij verzorgde verschillende recitals voor de nationale en regionale zenders van het N.I.R.; en heeft ook enkele speciale prestaties op zijn actief die wel even mogen vermeld worden: de Mis in Ut van W.A. Mozart met het Symphonieorkest van het N.I.R.; de creatie in ons land van Jeseja, een oratorio van Tansman, met hetzelfde orkest; en de creatie van de Moederhuldecantate van Nuttin. Bijzonder opgemerkt werd zijn prestatie in de lang niet eenvoudige partituur van Le Vin Herbé van Frank Martin met het Kamerorkest van het N.I.R. onder leiding van Léonce Gras. In het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel werkte hij als solist mede aan de Boodschap aan Maria van Darius Milhaud, terwijl hij met de Brugse koraal Cantores een onvergetelijke uitvoering bezorgde van The Messiah van G.F. Haendel. Voegen wij er nog de Johannespassion van J.S. Bach aan toe, die te Sint-Niklaas ten gehore werd gebracht en we mogen besluiten dat we hier niet meer te doen hebben met een debutant. Inderdaad, wie als jong artist reeds op een dergelijke muzikale loopbaan mag bogen met enkele opgemerkte hoogtepunten is beslist de aandacht waard én van onze grote koorverenigingen, én van de openbare besturen die huldigingen of feestelijkheden dienen in te richten, én van de zo talrijke private organismen die muziek- en zangaudities op het programma schrijven. Silvain Deruwe is bovendien een gezocht liedervertolker. Hij verzorgde reeds twee Schumann-cyclussen in samenwerking met de koren van het N.I.R. en verscheidene liederencyclussen van Schubert. Hij werkt momenteel mede aan de gekende N.I.R.-uitzending Ik ken een lied, waarin hij reeds herhaalde malen als voorzanger optrad, o.m. met het nieuwe A.B.N. lied van Jef van Hoof en met het beter gekende Geuzenlied. Dat een instelling als het N.I.R. herhaaldelijk op hem beroep doet, belicht eens te meer de waarde en de faam van zijn kunnen. Het is curieus welk een enorm verschil er bestaat tussen de artisten als mens. Er zijn er die hoog van de toren blazen als er eens iets minder gunstigs over hen wordt geschreven en die te pas en te onpas met hun eigen verdiensten op de proppen komen. Maar er zijn ook andere: bescheiden, stille werkers, die niet in de kijker lopen en die ergens geraken op grond van gefundeerde bekwaamheid en... omdat kwaliteit nu eenmaal toch altijd overwint. Het is om die tweede soort tóch even in het licht te brengen, dat wij hier over Silvain Deruwe schreven. fb | |
Emiel Raes vijftig jaarOngetwijfeld heeft de Renaissance een kunstenaarstype geschapen waaraan velen op onze dagen met heimwee terugdenken: het is de kunstenaar, die, zoals een Rubens, niet beperkt is in zijn streven en zijn belangstellingskring, maar tevens een humanist is, een fijnproever in alle gebieden van de geest, uiterst beschaafd en doordrongen van ware levenskunst. Aan dat type moet men denken als men met Emiel Raes in betrekking komt. Hij is schilder, beeldhouwer, tekenaar, glazenier en ceramist, maar ook musicus en dichter; dit is niet alleen het gevolg van een buitengewone vaardigheid, welke hem toelaat in korte tijd zich de meest verscheiden kunsttechnieken eigen te maken; het is vooral de vrucht van een zeer rijk innerlijk leven, dat losbreken wil in de meest verscheidene vormen, van een openheid voor de schoonheid in al haar verschijningen. Zijn afstamming zelf scheen hem tot verscheidenheid voor te bestemmen; uit een groothandelaarsgezin geboren te Doornik in 1907 is hij van familie half vlaams en half waals. De humaniora zette hij in met de bedoeling ingenieur te worden, want de wiskunde begeesterde hem; evenwel op vijftienjarige leeftijd kreeg hij toestemming om kunstenaar te worden, op een voorwaarde: dat zijn kunstenaarschap zou een ideaal blijven. Men had voor hem een ongewone opleidingsmethode bepaald: hij werd in het huis opgenomen van een diep christelijk kunstenaarsgezin, de Van Humbeek's te Leuven, die hem het nodige zouden bijbrengen. Slechts drie weken heeft hij bij die mensen kunnen verblijven, die hem diep hebben getroffen en hem deden begrijpen: l'honneur d'être artiste; toen begon reeds de donkerste tijd van zijn leven. Een op hol geslagen paard stoot hem op de borst en veroorzaakt een hartkwaal, die hem vijf, zes jaar zal afgezonderd houden en verschillende malen stervensgevaar medebrengt. Alle beweging is hem nu ontzegd op een leeftijd waarop de bewegingsdrang het heftigst is; de volle intensiteit | |
[pagina 129]
| |
zijner levenskrachten richt zich thans naar binnen en verwekt een ongemene verrijking van zijn inwendig leven, zijn gemoed, zijn verbeelding, zijn religieuze zin. Als hij op twintigjarige leeftijd voorzichtig herbegint te werken dan is hij inwendig rijp zoals slechts het leven een kunstenaar kan rijpen; zijn ziekte is determinerend geweest voor de verdere ontwikkeling van zijn loopbaan. De realiteiten van de kunstenaarsloopbaan vervulden hem enerzijds met vrees en zelfs met walg; immers de kunstwereld is al te dikwijls een jungle waarin de ene de andere vertrapt om zelf te kunnen arriveren; daar wilde hij niet aan mede doen: kunst moet eerlijk zijn, moet een eer, een ideaal blijven. Maar anderzijds leek hem het kunstenaarschap, bepaald in deze tijd, een zegen; immers nooit is de kunstenaar zo vrij geweest van alle tradities en schoolse disciplienen, dank zij de geweldige bevrijdingsbeweging van het begin dezer eeuw. Emiel Raes bracht het grootste deel der periode tussen de twee oorlogen door te Doornik, waar hij zijn atelier had, maar de familie verbleef jaarlijks in de verloftijd te Knokke; in 1937 was dit verblijf langer dan gewoonlijk wegens een nieuwe ziekteaanval. De oorlogsverwoestingen te Doornik verdreven hem later uit die stad; zo vestigde hij zich onmiddellijk na de oorlog in een onder zijn leiding gebouwde villa te Duinbergen. Daar ontwierp hij ook het werk dat hem grote bekendheid verzekerde: de gebeeldhouwde kruiswegstaties van het Dominikanerpand te Knokke Het Zoute. Duizenden hebben dit meesterwerk bewonderd en het tijdschrift L'artisan et les arts liturgiques der benediktijnen van Zevenkerken heeft een volledig nummer eraan gewijd, met prachtige illustraties en teksten van Dom Walter Willems en de kunstenaar zelf (xvii Jrg., 1948, 2). De vele drogredenen die over gewijde kunst bestaan ten spijt: dit werk toont dat de ideale oplossing voor de gewijde kunst nog steeds blijft, dat de maker én een waarachtig kunstenaar én een waarachtig christen zou zijn; beide zijn nodig voor de kunst in dienst van de cultus. Sedertdien is Emiel Raes nog op velerlei terreinen werkzaam geweest; aldus schilderde hij een kruisweg voor de abdij van Zevenkerken en verzorgde de illustratie van gedichten van Paul Valéry, Arthur Rimbaud, Karel Vande Woestijne, Verhaeren, Prévert en anderen: vooral de illustratie van Le bateau ivre is opmerkenswaardig omdat de musikaliteit waaraan deze schilder zoveel belang hecht hier sterk tot uiting komt; ook de aangewende techniek is in deze illustraties zeer eigenaardig. Uit een werk dat in ons novembernummer verscheen in 1955 hebben onze lezers kunnen vaststellen dat Raes soms abstract schildert, wat ook voor zijn beeldhouwkunst waar is. Wat de ceramiek betreft, deze kunst beschouwt hij als uiterst geschikt voor het opzoeken van nieuwe vormen. *
Emiel Raes is een kunstenaar, die zijn inzichten en bedoelingen schitterend weet te verwoorden. Het is niet altijd gemakkelijk zijn gezegden weer te geven; toch hebben we gepoogd een en ander te noteren, zij het maar om aan te tonen hoe grondig een echt kunstenaar zijn kunst overweegt: - Een kunstenaar moet een geest bezitten, die open staat voor alles en naar alle horizonten gericht is. Waarachtige grootheid veronderstelt een ruime geest en een ruim gemoed. Aldus in de muziek: Franck is een beperkte geest en schept dus maar beperkte kunst, een beate kunst (zijn vrouw draagt daar ook wel schuld aan); Chopin is een ruime geest en schept grote kunst. In de schilderkunst: Courbet is benepen, Van Gogh is een ontwikkeld mens: men voelt dat in hun werk. - Als men het krankzinnige weghaalt uit Van Gogh dan blijft er niet zo heel veel meer over; maar hij beeldt het krankzinnige uit op een buitengewoon verstandige manier. Het krankzinnige is een treffende menselijke gesteltenis, die het uitbeelden waard is: een gelukkig mens integendeel is maar weinig interessant voor een schilder of een schrijver. - De adel van het kunstenaarschap. Men zou onze jongere kunstenaars daarvan moeten overtuigen. Men denke aan Velasquez, die glorietitels bij de vleet had ontvangen, maar geen enkele daarvan wilde op zijn graf gebeiteld zien; alleen maar: Velasquez, Schilder! - Ik ben optimistisch gestemd voor de hedendaagse schilderkunst; immers de tegenwoordige kunstenaar beschikt over veel meer mogelijkheden en veel meer vrijheden dan een Rembrandt. - Er is geen manier van schilderen die absoluut mag heten. Daarom moet men opletten met modes, die tien, twintig, dertig jaar geleden een nieuwigheid waren. De vrouwen weten zeer goed dat wat op een bepaald ogenblik mode heet tien jaar later belachelijk is; daarom veranderen zij voortdurend van klederdracht. Een schilder moet natuurlijk de kunstmodes van de dag kennen, maar hij mag niet werken in het teken van de mode. - Schilderkunst, dat is ritme, dat is musikaliteit, dat is vooral vranke kleurenvreugde; de vreugde ontbreekt tegenwoordigte veel in de schilderkunst. Kleurenvreugde is er bijvoorbeeld bij Van der Weyden. - Surrealisme? Goed, maar het is toch zo gemakkelijk allerlei bizare zaken uit te beelden; het is moeilijk om eerlijk te blijven in deze richting. Abstracte kunst? Ook goed, maar de afwijzing van het figuratieve mag geen ledigheid veroorzaken; soberheid is rijkdom, maar ledigheid is armoede. - De kleur. Er is wat men noemen kan: de klassieke kleur, waarmede men de dingen harmonisch uitbeeldt, zoals onze primitieven, of Rubens haar opvatten; wat men het subjectief realisme kan heten. Dan is er ook de symbolische kleur, die men aanwendt om een bepaald thema in kleur te brengen: het zwart van de nacht en de rouw en de vrees, het wit van de dag en de vreugde en de jeugd. Maar er is ook nog de kleur op zich zelf, de kleur bevrijd van haar dienstbaarheid. Deze bevrijde kleur is een rijk domein, met een eigen resonantie, een nieuw gebied dat de hedendaagse kunst heeft ontdekt. Een dergelijke opvatting van de schilderkunst is geen revolutie, het is een vernieuwing. - Ge zoudt het belachelijk vinden dat men een sportwagen sieren zou met de bekleding van een zeventiendeeuws staatsievoertuig? En toch zijn er vele mensen die op onze dagen slechts kunstwerken aanvaarden, die een ouderwetse bekleding vertonen. | |
[pagina 130]
| |
De waarachtige lijn van de traditie is dat elke tijd, elke kunstenaar iets nieuws aanbrengt; tegen de traditie is het als men de kunstenaar verbiedt een nieuwe weg en een nieuwe stijl te zoeken. - De kunst is geen gemakkelijk verteerbaar voedsel, het is geen bloem die men per telefoon bestelt bij de bloemist; het is een edelweiss, die men zelf moet gaan plukken, ten koste van veel inspanning en wilskracht, om er de gave frisheid van te veroveren. Het is dwaas een kunstwerk onmiddellijk te willen begrijpen en voelen, en er alle duisterheden uit te willen weren. - De gewijde kunst, die we rondom ons zien en die men in de meeste kerken en gezinnen aantreft, is niet aangrijpend genoeg; de gewijde kunst zou de massa moeten vastklampen, met dezelfde aangrijpingskracht als het Evangelie zelf. - Een kunstenaar moet een overtuigde zijn; hij moet zeker zijn van zich zelf en geloven in zijn eigen kunst. Vraag hem niet anders te zijn dan zich zelf.
Eenieder is erover verwonderd dat Emiel Raes een vijftigjarige is. Zijn ganse persoon en geheel zijn werk straalt frisheid en spontaneiteit uit; niets is hem vreemder dan routine en oude sleur. De kunst mag van hem nog grote dingen verwachten. Bepaald in de gewijde kunst heeft hij nog niet alles gegeven waartoe hij in staat is. A.S. | |
Toneel te BruggeFoto's A. De Blieck, Brugge
Tijdens de maand januari 1957 werd in het Technisch Instituut van de Heilige Familie te Brugge het toneelstuk opgevoerd De laatste op het Schavot van Georges Bernanos. De regie was in handen van Guido Cafmeyer. Het dekor werd gemaakt door Ernest Verkest en de muzikale aanpassing werd verzorgd door H. Bernolet en A. Halsberghe. De hoofdrol werd gespeeld door Rosa Demarest. Door het fijnverzorgde spel zowel als door de uitstekende regie, groeide deze reeks opvoeringen uit tot een uniek teatergebeuren te Brugge. Op 9 en 10 maart werd met bijzondere bijval een tweetal opvoeringen gegeven in de stedelijke schouwburg te Brugge van Het Hemelhofken, een modern sprookje in drie bedrijven van Fernand Etienne. De spelers waren leerlingen van het St. Leocollege te Brugge. De auteur bezorgde zelf de hele regie van het spel, terwijl de muzikale leiding in handen was van Roger Deruwe. De choreografie werd geleid door Jeanine Vertriest. Dit toneelspel op het thema ‘Heer Jesus heeft een hofken daer schoon bloemen staen’ uit het ‘Prieel der geestelycker liedekens’ werd keurig en vlot opgevoerd. Eens te meer werd hier bewezen dat, mits kundige leiding, met jonge studenten zeer hoogstaand toneelspel kan bereikt worden. |
|