West-Vlaanderen. Jaargang 6
(1957)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De wapens
Partizaan (Foto Vanroelen, Brugge).
Toen men het huis van de heren van Gruuthuse uit het puin wederopbouwde, wilde men een grote Brugse herinnering weer levend maken. Dank zij de goedwilligheid van talrijke schenkers en van weloverwogen aankopen, vindt men er thans tal van kostbare en interessante stukken. Het Latijnse spreekwoord: ‘Overvloed schaadt niet altijd’ geldt niet voor de musea. De meest opmerkzame bezoekers dragen in hun herinnering slechts een beperkt aantal beelden mee. Alle lof dus voor de inrichters die geïnspireerd door de beste principes van de aktuele museografie, in de verschillende collecties een strenge selectie hebben doorgedreven. Toch hebben de zalen het karakter van een oude patriciërswoning bewaard. De selectie die moest doorgevoerd worden inzake de wapens stelde een delicaat probleem. De wapens vormen niet een van de rijkste afdelingen van de verzameling. Nochtans moest een residentie als Gruuthuse noodzakelijk een zaal bevatten met wapens en wapenuitrustingen. De geest van tornooien en steekspelen vindt men hier immers terug. De naam van de heren van Gruuthuse is trouwens nauw verbonden met schijn- of spiegelgevechten. Jan IV van Brugge gaf samen met zijn kozijn Walfort van Gistel, op 11 mei 1393, een tornooi dat vooral bekend is, omdat het aan koning René de inspiratie gaf voor een tractaat dat als een ware codex voor deze sport geldt. Lodewijk van Brugge nam deel aan schitterende tornooien zoals deze van de Witte Beer in 1443 en van de Gouden Boom in 1468. Hij was overigens geregeld op de echte slagvelden aanwezig: in 1452 bij de verdediging van Brugge en ook in de slag van Gavere, waar hij zijn gouden sporen verdiende. Later zien we hem terug bij het beleg van Neuss. Brugge heeft nog een andere reden om ons een collectie wapens te tonen. De geschiedenis van het wapenmakersvak
Zwaarden (Foto Vanroelen, Brugge).
in ons land moet nog geschreven worden. Het materiaal ligt nog verspreid maar men kan toch reeds verklaren dat deze tak van de kunstnijverheid zeer bloeiend is geweest. Brugge schijnt een bijzondere rol te hebben gespeeld op dit gebied, even voor de komst van de hertogen van Boergondië. De opbloei van dit vak te Brugge is niet uitsluitend wegens democratische redenen uit te leggen, maar toch minstens door een volksopstand tegen de feodaliteit. De militie van de gemeenten was een van de eerste militaire organisaties volgens moderne opvatting en die van Brugge heeft een eersterangsrol gespeeld. De ordonnantie van 1297 is beroemd gebleven. De voetknechten waren beter geoefend, in verhouding tuchtvoller en vooral beter uitgerust dan die van de legerbenden van de heren. De rijke burgers die te paard streden en zich dikwijls de waardigheid van ridder toeëigenden waren met evenveel, zoniet met groter zorg bewapend dan de feodale heren. Het bedrijf van wapenmaker moest te Brugge dus welvarend zijn, temeer omdat de grote Vlaamse gemeenten vrij oorlogszuchtig waren. Bovendien mochten de rijke burgers in Vlaanderen, in tegenstelling tot andere landen, ook aan tornooien deelnemen. Sommige van die sportlui - als men dit moderne woord mag gebruiken - huurden soms hun harnassen voor de tornooien, maar, om 't even, voor onze wapenmakers was er werk. In 1425 moest Filips de Goede in gesloten veld de hertog van Gloucester ontmoeten. Hij liet zijn wapens en zijn uitrusting nog maken in het kasteel van Hesdin en deed beroep op bekende wapenmakers als Thomassin de Froimont van Parijs, Jean du Conseil, Nicolas Larmurier van Nancy, Gerard de Hainau et Jéhan de Tillemont. Maar even later laat hij alles te Brugge vervaardigen. Namen van Brugse wapenmakers zijn op die manier bekend gebleven. Vanaf 1440 vinden wij de naam van Loys de la Haye, artilleur te Brugge. Artilleur betekent maker van offensieve wapens en niet noodzakelijk van kanonnen. In 1462 wordt de wapenmaker A. Ruphin bijna in de adel verheven, met de titel van kamerheer van de hertog. Tijdens het bewind van Karel de Stoute, leverden Balthasar en Valentin du Cornet, waarschijnlijk twee broers, vele wapens voor het hertogelijk hof. Ook Grégoire Heins was een groot leverancier. Omdat Brugge een nogal wispelturige stad was, moedigde de bewindsman de wapenmakers aan zich te Brussel te gaan vestigen. Dit was het geval met Ambroise Ruphin in 1470. Doch Martin Rijcker werkte tussen 1520 en 1530 nog te Brugge voor Keizer Karel. De wapencollectie van het Gruuthusemuseum is nochtans niet in verhouding tot het roemrijke verleden van de Brugse wapenmakerij. Zij staat niet op het peil van de andere verzamelingen van het museum. Er zijn teveel leemten in de collectie opdat wij een volledige evolutie van de oude wapens zouden kunnen schetsen aan de hand van de tentoongestelde stukken. In ons land zou alleen het museum van de Hallepoort die evolutie kunnen tonen, en in het buitenland zijn de mogelijkheden hiertoe zeer gering. Wij zullen dus eenvoudig aantonen dat er in deze verzameling toch stukken zijn | |
[pagina 29]
| |
die de aandacht van de kenners verdienen. Wij hebben geen echte selectie willen doen. Wij stellen het resultaat voor van een eerste onderzoek dat nog dient voortgezet en uitgediept te worden. Er bestaan twee methodes om het onderzoek van een wapencollectie aan te vatten: men kan zich eerst inlaten met de verdedigingswapens: schilden, helmen, uitrustingen, maar dit is hier niet de interessantste reeks. Men kan ook beginnen met de blanke wapens. Dat is logischer, vermits de aanval aan de verdediging voorafgaat. Het zwaard komt hier op de eerste plaats. Nochtans moeten we hier eerst beginnen met een latere periode. Het museum bezit inderdaad een overvloed van zwaarden en sabels van alle types, maar ze zijn allen uit de latere tijd (18de en begin van 19de eeuw). De stukken zijn het tentoonstellen waard maar moeten niet nader besproken worden, behoudens een paar sabels uitGa naar margenoot+ de Brabantse revolutie (109-110). We moeten dus beginnen met de zeven justitiezwaarden die voortkomen van het stadhuis, waar ze met zorg waren bewaard. Brugge waakt inderdaad zorgvuldig over zijn tradities. In 1305 werd door het bestuur van de stad, die nochtans sinds lang haar keuren bezat, een zwaard opgehangen aan de gevel van de halle, om het recht van justitie te affirmeren. Deze stukken pasten dus in de collectie, doch in feite zijn het geen echte wapens, evenmin als de guillotine, die in dezelfde zaal opgesteld is. De behandeling van dit onderwerp is overigens niet zo eenvoudig. De justitiezwaarden zijn bijna zonder uitzondering van Duitse makelij. De reeks is te dateren zowel in de 16de, de 17de en misschien zelfsGa naar margenoot+ de 18de eeuw. De nummers 111 en 112 vertonen op het lemmer de wolf van Passau uit koper in het staal ingewerkt.Ga naar margenoot+ Het nr 113 heeft zijn gevestbeslag verloren, waardoor een stempel leesbaar werd gevormd door de hoofletter T. Ga naar margenoot+ Nr. 114 vertoont een merkteken dat tot hiertoe niet was bekend: een naam gevormd door een W of een omgekeerde M en de letters I, I. en E. Op het gebied van de hast-wapens, dit zijn de wapens die op een verlengstuk zijn gemonteerd, bezit de collectie verschillende varianten van pieken en een partizaan, maar één enkel stuk verdient speciale aandacht:Ga naar margenoot+ een sierlijk besneden hellebaard (115) die in de 16de eeuw kan gesitueerd worden. Dit stuk is bovendien belangwekkend omdat er onlangs een stempel op werd ontdekt: een kruis tussen twee minder hoge verticale strepen. Het is een belangwekkend wapen. Wanneer het ijzer van de bijl en van de hamer aldus uitgesneden zijn, is de punt over het algemeen breed terwijl zij hier zeer spits is, zoals in de vorige eeuw. Het is een overgangstype, wellicht eigen aan de oude Nederlanden, maar het onderwerp is niet ruim genoeg uitgediept om dit te kunnen bevestigen. Onlangs poogde men in België de thesis ingang te doen vinden, volgens dewelke de goedendag van de zegevierende Vlaamse gemeentenaren op de guldensporendag een soort hellebaard was. Deze theorie werd in feite gelanceerd door Violet le Duc en de h. Maindron, een auteur die beter beslagen is op het terrein van de verbeeldingsliteratuur dan op dat van het wetenschappelijk onderzoek. Deze thesis die sinds zestig jaar verlaten was en die men aldus poogde opnieuw ingang te doen vinden, bleef in het buitenland overigens zonder weerklank. De hellebaard geraakte in de Nederlanden waarschijnlijk in gebruik rond hetzelfde tijdstip als in Italië, in de eerste helft van de 15de eeuw. De naam van dit wapen lijkt geciteerd te worden in de vorm Halfbard in een luikse ordonnantie van 1406. Een van de varianten verschijnt in de Drie Maria's bij het graf uit de collectie van Beuninghen, maar dit werk is niet gedateerd en zijn toeschrijving aan Hubert van Eyck steunt alleen op stijlgelijkenis. Het is slechts in de tweede helft van de 15de eeuw dat hellebaarden geregeld op Vlaamse schilderijen worden afgebeeld, vooral in het derde kwart van deze eeuw. Men kan dus moeilijk aanvaarden dat het nationale wapen van de Zwitsers in Vlaanderen zou uitgevonden zijn en Goedendag werd genoemd. In feite heeft de Franse adel, die wegens haar ontegensprekelijke dapperheid grote hoogmoed opvatte, nooit willen toegeven dat zij verslagen werd door de totale offergeest van de zogenaamde opstandelingen. Evenmin wilde zij de opkomst van een nieuwe strategie erkennen, waardoor het beroepsleger door een volksleger werd vervangen. Om een misprezen overwinnaar niet te moeten huldigen heeft zij diens succes toegewezen aan een nieuw wapen, waarvan de rol overdreven werd. Sindsdien hebben verschillende theoriën elkaar verdrongen om de goedendag te identificeren. Niettegenstaande de afkeer voor nieuwe wapens die vaak bij vele militairen in alle tijden tot uiting kwam, is het toch duidelijk dat de goedendag overal in voege zou gekomen zijn, indien hij werkelijk het geduchte wapen was waarvan hij de reputatie heeft. Eén ding stond vast. Het was een wapen dat op een handvat was gemonteerd. Men dacht aan een soort wapenvlegel, aan een ploeg-
Twee kanonnen (Foto Vanroelen, Brugge)
| |
[pagina 30]
| |
Twee pistolen (Foto Vanroelen, Brugge).
kouter die een uitstekend improvisatiewapen zou geweest zijn, aan een zeis met een maaipik, een knots met een ijzeren punt, een wapen dat men in Vlaanderen bij opgravingen dikwijls heeft gevonden en dat het meest aanspraak maakt op de naam goedendag. Een Doornikse tekst van 1365 spreekt van een goedendac en een andere van 1369 van een Ghoden dast maar andere inlichtingen en vermeldingen ontbreken. Onder de vuurwapens signaleren wij vooreerst twee niet zeer bijzondere stukken maar die nogal zeldzaam zijn en speciaal belangrijk voor Brugge: twee kanonlopen. In 1452 versterkte Brugge het geschut op de vestingen en die twee stukken kunnen uit dit tijdperk dateren. Het eerste stuk, van kleiner kaliber, heeft waarschijnlijk behoord bij een uitneembaar kanon en is hierom verdeeld in stukken. Men kan hier moeilijk precies een datum vooruitzetten, omdat de stijl hier geen rol speelt. Het zijn van die zeldzame middeleeuwse instrumenten die men niet getracht heeft op te tooien. De techniek is rudimentair. IJzeren banden werden rond een kern samengesmeed en het geheel met zware hoepels versterkt. Van zodra de kanonnen gegoten en niet langer gesmeed werden, hebben onze voorouders ze met zorg versierd, zoals ze trouwens met al hun gebruiksvoorwerpen deden. Het museum bezit een paar aardigeGa naar margenoot+ kleine kanonnen in brons. Deze echte miniatuurwapens waren waarschijnlijk veeleer bestemd om te pronken op het bordes van de kastelen, dan wel voor specifieke oorlogsdoeleinden. Waarschijnlijk dienden ze alleen voor salvo's. Ieder loop draagt een schild waarvan het veld een ketel toont op drie poten. Het betreft waarschijnlijk het blazoen van de familie Pot, die een vooraanstaande rol heeft gespeeld te Antwerpen, waar deze kleine kanonnen overigens werden aangeworven uit de veiling Claes. Een tweede paar kanonnen, ietwat groter, heeft veelGa naar margenoot+ geleden onder wijzigingen die er werden aangebracht om toe te laten ze te kunnen gebruiken voor het vuren met fulminaatkruit dat met een hamer werd verpletterd. De haakbussen bekleden een belangrijke plaats in de verzameling. Het archief van de instelling bracht ons jammer geen enkele aanduiding. Maar een eerste vaststelling dringt zich toch op: de meest recente stukken zijn deze met fulminaatontsteker. Zij blijken toebehoord te hebben aan een gilde of een schuttersvereniging die haar activiteit tot in de tweede helft van de 19de eeuw heeft voortgezet. De vereniging moet vrij oud geweest zijn, vermits zij een goed aantal serpentijnbussen bezat. Een vreemd feit is de zeldzaamheid van vuursteensloten in deze reeks. Deze methode is nochtans lange tijd in gebruik geweest. Wellicht heeft men geen vertrouwen gehad in de weerstand van serpentijnbussen tenzij voorzien van een vuursteenslot. Vier van de haakbussen met lontslot stellen een nieuw probleem. Het tuig nummer 120 draagt tweeGa naar margenoot+ merktekens, een schild met een balk en een omgekeerde E. Op het nummer 121 vindt men het schild metGa naar margenoot+ de balk, maar ditmaal vergezeld van een ander naamteken: een kleine cirkel waaruit zes stralen vertrekken en die het midden houdt tussen een rad en een rozet. Ook op nr 122 vinden wij die twee tekens terug. DeGa naar margenoot+ plaat draagt bovendien een andere versie van het schild met de balk. Men kan het wel beschrijven als een geschuinbalkt schild, maar de balk is eenvoudig herleid tot een lijn. Op nr 123 tenslotte vinden wij alleen hetGa naar margenoot+ schild op de loop en op de kolf. Onlangs heeft men de vier wapens toegeschreven aan een wapenmaker van Straatsburg, maar het is weinig waarschijnlijk dat dit centrum tot in het verre Vlaanderen geweren zou geleverd hebben. M.A. Schmitt heeft trouwens onlangs de corporatieve kentekens van Straatsburg gepubliceerd. Bij de tekens, die in 1563 en 1569 in gebruik waren, staat een leliebloem boven het schild. In de volgende, in 1655 gebruikt, heeft het schild een Duitse vorm en bovenaan staat enkel de linkerhelft van de leliebloem. Wij zouden een andere interpretatie willen voorstellen. Het wapen van het Brugse Vrije was in zilver een schuinbalk van azuur. Het hier bestudeerde kenteken moet een aanduiding zijn van het arsenaal dat het stuk in zijn bezit had, ten ware het blazoen van het Vrije door wapenmakers van de streek zou aangenomen zijn. De bestelling is waarschijnlijk gebeurd in de oude Nederlanden. Wij hadden het genoegen in het Gruuthusemuseum een Antwerpse haakbus te kunnen identificeren. OnlangsGa naar margenoot+ heeft ons land zijn bescheiden deelneming gegeven aan de opzoekingen over de Antwerpse wapenmakersschool. De eerste en belangrijkste ontdekkingen op dit gebied zijn door buitenlandse archeologen gedaan. Baron Cederström, directeur van het Livrustkammaren te Stockholm identificeerde eerst een werk dat men verloren waande, namelijk de wapenrusting die in 1562 | |
[pagina 31]
| |
besteld werd aan Eliseus Libaerts, medailleur en edelsmid te Antwerpen. Rond dit werk groepeerde de Zweedse geleerde een aantal andere van deze meester. Ongeveer op hetzelfde ogenblik ontdekte S.V. Grancsay een voor- en rugzijde van een harnas met de handtekening van D.C.V. Lookhorst. Deze twee kostbare stukken werden onlangs te Antwerpen geëxposeerd. Lockhorst was wellicht van Hollandse afkomst, maar hij heeft zeker in het Antwerps milieu geleefd waar de stijl van Cornelis Floris zich ontwikkelde. Deze eerste ontdekkingen hebben andere aanduidingen meegebracht en bevestigen de wereldfaam van de Antwerpse school die meteen uit een meer dan eeuwenlange vergetelheid trad. Het te Brugge opgespoorde exemplaar, een staand vestingsgeweer - volgens de gebruikelijke bepaling - kan eigenlijk ook een jachtwapen zijn geweest om te gebruiken op de loerjacht. Het kaliber is inderdaad betrekkelijk zwak. De loop draagt het merk van Antwerpen, de afgehakte hand. Ook het merk van de wapenmaker kan men er vinden: een belletje. Dit teken is tweemaal herhaald, vermoedelijk om de bijzondere waarde van het werk aan te duiden. Het jaartal 1553 is er op gegraveerd. Men kan uit deze eenvoudige vermelding heelwat afleiden. De activiteit van de meester die een belletje als naamteken gebruikt kan hierdoor gesitueerd worden in het midden van de 16de eeuw. Het zou dus een tijdgenoot zijn van Eliseus Libaerts en hij zou gewerkt hebben in de bloeitijd van de Antwerpse wapenmakersschool. Wij kunnen aldus het Antwerpse type van haakbussen die aan de vuurmond versterkt werden zodat zij het uitzicht kregen van de zogenaamde trompetgeweren, hogerop stellen en bovendien wordt de thesis dat dit type aan een ander land zou ontleend zijn, van langs om zwakker. Het mecanisme is verdwenen. In het midden van de 16de eeuw zou dit mecanisme uit een radslot hebben bestaan, maar te oordelen naar de holte waar het moest zitten, lijkt het zeer summier geweest te zijn. Het was waarschijnlijk een eenvoudige veer die de brandende lont door een oplichthaak in de pan deed vallen. De haakbussen van Antwerpse makelij die tot hiertoe werden teruggevonden zijn later haast allen opnieuw gebruikt met meer geperfectionneerde ontstekingssystemen, steenbatterijen en zelfs somtijds met het systeem van fulminaatlonten dat eigen is aan de 19de eeuw. De stoere bouw van deze wapens liet inderdaad het gebruik van krachtiger buskruit toe, dan dat van de 16de en 17de eeuw. Zo stelt zich dan ook de vraag van de houten montuur. Het materiaal lijkt niet zeer oud, maar de ouderdom van hout is niet gemakkelijk te bepalen als er geen versieringen zijn aangebracht. Men durft nauwelijks van een kolf spreken, omdat het hier een stuk hout geldt waarin men niet naar sierlijkheid heeft gestreefd.
Het Gruuthusemuseum geeft ons ook een overzicht van de Luikse wapenmakerij. Gezien deze school niet sterk vertegenwoordigd is in onze musea, behalve dan in het museum van de Hallepoort en in de oude Prefectuur van Luik, die nochtans veel leemten laten, is de aanbrengst hier niet te verwaarlozen. Arnold David, van wie de Hallepoort een zeer bekend stuk bezit, een geweer met vier draaiende lopen, is hier vertegenwoordigd met de stomp van een geweer (125).Ga naar margenoot+ De kolf is volledig gesculpteerd. De twee draaiende lopen zijn verloren gegaan, maar het geweer nr 126Ga naar margenoot+ toont ons hoe ze eruit gezien hebben. Het is bovendien zeer waarschijnlijk dat deze twee nummers uit hetzelfde atelier komen. De sierlijke karabijn uit de Louis XV-periode (127) draagt de naam Lamberty zonder nadereGa naar margenoot+ indicatie. De Luikse herkomst is niet bewezen. Werken van deze Lamberty komen dikwijls op veilingen met Luikse kwalificatie. Misschien heeft men stukken ontmoet waarvan de naam vergezeld ging van de aanduiding Liége. Wijlen de h. Stöckel wiens documentatie zo overvloedig was, bracht nochtans geen nadere gegevens. Wij hebben de zaak voorgelegd aan onze vriendelijke en geleerde collega, de h. Techy, conservator van het wapenmuseum van de stad Luik, maar ook hij heeft in zijn archieven nooit enig spoor gevonden van een wapen met de naam Lamberty. Henri Petitjean is hier bijzonder goed vertegenwoordigd. Men meent soms dat hij van Nijvel was. Hij werd wellicht geboren in de hoofdplaats van Waals Brabant en wellicht begon hij er ook te werken om zich tegen het einde van de 18de eeuw te Luik te vestigen, waar men niet zoveel sporen meer van hem vindt. Hier bemerkt men van zijn hand een zeer mooie karabijn, waarvan de kolf en de batterij zijn eigen werk zijn, maar waarvan de loop ouder is. De pistolen nrs 128Ga naar margenoot+ en 129 zijn eveneens zijn werk.Ga naar margenoot+ Enkele uit het buitenland afkomstige stukken verdienen onze bijzondere aandacht. Eerst en vooral zijn er een paar mooie Italiaanse pistolen uit de 18de eeuw (nr 130). De loop is helemaalGa naar margenoot+ met koper ingevlamd en draagt als handtekening Antonio Elia. Het slagwerk van de pistool werd gemaakt door Diego Zanoni, een wapenmaker, die volgens de betreurde Stöckel, rond 1750 werkzaam zou geweest zijn te Brescia. D. Zanoni is in eersterangs verzamelingen vertegenwoordigd: de Armeria Reale van Turijn, de Real Armeria van Madrid e.a. De befaamde Spaanse wapenmakers zijn hier vertegenwoordigd met een haakbus met vuursteenslot die in 1722 te Madrid werd gemaakt (131). De loop vertoontGa naar margenoot+ het ijkteken van Diego Ventura. Deze wapensmid werd in 1760 wapenmeester van Karel III en stierf in 1762. De plaat laat het merkteken zien van Nicolas Bis, wiens naam bovendien nog vermeld is op de beugelknop. Deze bekende vakman werd in 1691 wapenmeester van Karel II en was in dezelfde functie werkzaam voor Filips V, tot aan zijn dood in 1726.
JEAN SQUILBECK Conservator van het Museum van de Hallepoort te Brussel |
|