West-Vlaanderen. Jaargang 6
(1957)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Gruuthuuse]Het gruitrecht te BruggeHet Gruithuis te Brugge heeft zijn ontstaan te danken aan het middeleeuwse brouwerijbedrijf. In de hoge middeleeuwen vormde het brood, vooral het roggenbrood, het hoofdbestanddeel van de volksvoeding. Dit brood was bij het verbruik, soms een maand oud. Als toespijs werd nu en dan wat kaas genomen. De boter was zeldzaam, omdat de koeien weinig talrijk waren en slechts gehouden werden op de natuurlijke weiden, langs de waterlopen. Vandaar de Brugse straatnaam Boeverie, die de herinnering bewaart aan de koehofstede, gelegen op de boorden van de Boterbeke. Als drank hadden onze middeleeuwse voorouders, eerst en vooral water, meestal van mindere kwaliteit. In de zandstreek; ten zuiden van Brugge, beschikte men over waterputten of steenputten. De stad Brugge, die in de tweede helft van de xiiie eeuw een wereldmarkt was geworden en een van de grote steden van West-Europa, kreeg toen haar waterleiding voor de hoger gelegen gedeelten van de stad. Het water kwam uit de Boterbeke, die van Varsenare naar Brugge liep. In het waterhuis, gelegen op de vesting tussen de Boeverie- en Smedenpoorten, werd dit water, door middel van een scheprad bewogen door een paard, naar omhoog gepompt in een grote vergaarbak. Langs de moerbuize - een stel loden buizen die in de bijzonderste straten lagen - werd het water naar de openbare waterputten geleid, alsook naar zekere brouwerijen. In de lagerliggende stadskwartieren werd in het begin van de xive eeuw, ook een drinkwaterleiding gelegd, die haar water trok uit de stadsvestingen. Dit water werd niet gefilterd. In de polderstreek, ten noorden van Brugge, was het nog erger gesteld. Daar beschikte men over geen waterputten, en moest men zich verhelpen met het water uitGa naar margenoot+ de grachten of met het regenwater dat van de dakenvan de kerken en enkele andere grote gebouwen, in regenputten werd opgevangen. Als drank bij hun hard en droog brood zochten onze voorouders iets beter dan water van slechte kwaliteit. In het zuiden van Europa, waar de druiven konden rijpen in de zon, beschikte men over wijn, maar in de koudere streken van N.-W.-Europa gebruikte men bier. Onze Germaanse voorouders kenden reeds een zuur bier, gestookt uit tarwe of gerst, dat gekruid werd door toevoeging van zekere planten. Thans wordt ons bier gekruid door toevoeging van hop. In de middeleeuwen gebruikte men bij ons andere kruiden, bijzonderlijk de gagel, een tot twee meter hoog groeiende struik, die te vinden is in onvruchtbare moeras- of heidegrond. Zij wordt op onze dagen nog talrijk aangetroffen op het Vrij Geweed, de streek tussen Ruddervoorde, Zwevezele, Wingene en Lichtervelde. Deze plant geeft een wrange kruidachtige smaak. Het waren vooral de gedroogde bloemen ervan die in de brouwerijen gebruikt werden. Nog andere planten werden aan de gagel toegevoegd om het bier te kruiden, namelijk de salie, het duizendblad en wat hars van dennenbomen. Deze gedroogde planten vormden de gruit. Reeds van vóór het jaar 1000 was de verkoop van gruit in zekere streken het monopolium van de landsheer. Het was een van de eerste verbruiksbelastingen. Niemand mocht bier brouwen zonder de gruit gekocht te hebben in het gruithuis of gruitmagazijn van de heer. Nu wordt eenvoudig een accijnsrecht gelegd op het bier, zonder dat de staat iets van de grondstoffen levert. Het monopolium van de verkoop van gruit steunde op het bannum of souvereiniteitsrecht van de heer. Uit dit recht zijn talrijke feodale voorrechten ontstaan, onder meer de banmolen: de laten waren verplicht hun graan te laten malen in de molen van de heer, aan de door hem vastgestelde prijs. De molens immers behoorden toe aan de heer omdat hij alleen vrij mocht beschikken over het stromend water en over de wind. Het Brugse gruitrecht gold in de stad Brugge en in geheel het Brugse vrije met zijn afhankelijkheden, alsook in de kleine steden die in het Brugse Vrije lagen. Het was een belangrijk leen van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge. Rond 1190 was het in leen gegeven aan ridder Balduinus van Lede. In 1225 was er een betwisting ontstaan tussen de toenmalige leenhouder van het gruitrecht, Gildolf van Brugge, en de schepenen van Aardenburg, die beweerden niet aan het gruitrecht onderworpen te zijn. Op bevel van gravin Joanna van | |
[pagina 3]
| |
Brouwerij in volle bedrijvigheid Bovendeurstukken uit eikenhout Ca 1800
Foto R Vanroelen. Brugge. Constantinopel beslisten de leenmannen van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge, op 5 maart 1226, dat Gildolf het gruitrecht als leenrecht bezat in geheel het Brugse ambacht en in de steden die erin lagen, dus ook te Aardenburg. In 1297 was een groot deel van het graafschap Vlaanderen, onder meer de stad Brugge, bezet door de troepen van de Franse koning Filips de Schone. De Brugse brouwers, gesteund door de stedelijke magistraat, wilden van deze beroerde omstandigheden gebruik maken, om het gruitrecht niet meer te betalen. De heer van Gruuthuse bracht de zaak voor de Franse landvoogd, Raoul de Clermont. Gildolf beweerde dat, ingevolge zijn leenrecht, buiten de tijd van de vrije Brugse jaarmarkten, niemand het recht had bier te Brugge in te voeren of te verkopen, dat niet gebrouwd was met zijn gruit. Bij iedere overtreding had hij het recht de tonnen aan te slaan en hun inhoud op straat te laten uitlopen. De Franse landvoogd stelde beide partijen tevreden. Hij besliste dat het bier, dat niet gebrouwd was met de gruit van de heer van Gruuthuse, te Brugge mocht ingevoerd en verkocht worden, maar dat op iedere ton van twee zesters (2 × 32 liters) de heer van Gruuthuse een recht van 3 deniers parisis mocht heffen. De stad Brugge mocht dit recht afkopen mits het betalen van dertig maal de gemiddelde jaarlijkse ontvangst van vijf achtereenvolgende jaren. In het oudst bewaarde leenboek van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge, dat dagtekent van circa 1325, zien wij dat Monsengneur de la Gruuthuus drie lenen bezat. Het eerste en bijzonderste was de gruit van Brugge, met enkele gronden in de oude parochie van Sinte Katerine, langs beide zijden van de Katelijnepoort. De opbrengst van dit leen werd geschat op 700 pond per jaar. Een tweede leengoed lag te Oostkamp. Het bestond uit land, weiden en bos, en vormde de heerlijkheid Erkegem. Zij was 140 pond per jaar waard. Het derde leengoed, dat 400 pond per jaar gold, lag in de parochiën Tielt-buiten, Wingene, Pittem en Aarsele. Het was de latere heerlijkheid van Tielt-ten-Hove. Voor dit laatste leen was de heer van Gruuthuse hos et chevauchie verschuldigd aan zijn leenheer, 't is te zeggen dienst te paard in het leger van de graaf, in oorlogstijd (hos) en kleine begeleidingen of politietochten te paard (chevauchie). In 1325 had de heer van Gruuthuse de rijkste feodale inkomsten van al de leenhouders van de Burg van Brugge, namelijk 1240 pond per jaar, een aanzienlijke som voor die tijd. In het leenboek van de Burg van Brugge uit het jaar 1435, dat zeer volledig is opgemaakt, zien we dat Mer Jan van Brugghe, heere van den Gruuthuse een leengerecht van 15 mannen bezat om de overtredingen van het gruitrecht te oordelen. Dit leenhof moest veel opbrengen. Jan van Brugge had eruit een nieuw leen gescheiden, bestaande uit een rente van 800 pond parisis per jaar ten voordele van zijn zuster Kateline van den Gruuthuse, die gehuwd was met ridder Hendrik van Wassenaar, burggraaf van Leiden. Deze 800 pond moesten betaald worden uit de opbrengst van het gruitrecht. In de loop van de xive eeuw werd de gruit hoe langer hoe meer in het bier vervangen door de hop. Al het vreemde bier, dat in de stad werd ingevoerd, was hopbier, dat een veel betere smaak had dan het gruitbier. De gruiter van de heer van Gruuthuse moest zeer dikwijls optreden tegen de overtreders van het gruitrecht. Eindelijk, op 28 november 1380, op aanvraag van de graaf van Vlaanderen, werd een overeenkomst gesloten tussen Jan van der AA, heer van Gruuthuse en Grimbergen, enerzijds, en de schepenen van Brugge anderzijds, om de verouderde strenge voorschriften van het gruitrecht te veranderen. Na lange onderhandelingen werd overeengekomen dat voor iedere ton bier te Brugge gebrouwd, twee groten betaald zouden worden, één aan de graaf van Vlaanderen en één aan de heer van Gruuthuse. Ingevolge een oud middeleeuws voorrecht bleef het bier van Bremen en de Engelse ale van deze belasting vrijgesteld. Deze overeenkomst werd op 14 december 1380 door graaf Lodewijk van Male bevestigd. Daarmede was het eeuwenoude monopolium van de levering van gruit voor goed verdwenen. Het gruitrecht werd veranderd in een gewone belasting. De stedelijke ontvangers der accijnzen op het bier mochten aan geen enkele brouwer de toelating verlenen om een ketel bier te brouwen, indien hij niet eerst het bewijs geleverd had dat hij de verschuldigde gruitbelasting betaald had. Het Gruuthuus of magazijn van gruit verdween en werd vervangen door een klein gebouw, gelegen op de hoek van de Dijver en van Groeninge, waar de gruiter nu zetelde als gewoon belastingontvanger. Later heeft de stad de helft van het gruitrecht, die behoorde aan de heren van Gruuthuse afgekocht. In 1494 betaalde zij daarvoor aan Mevrouw van Gruuthuse, de jaarlijkse som van 1200 pond groten. De andere helft die aan de vorst behoorde, was rond 1480 verpacht voor de jaarlijkse som van 3200 pond parisis. Eindelijk, op 10 augustus 1554 verkocht keizer Karel V zijn aandeel in het gruitrecht aan de stad Brugge. Daarmee was dit vorstelijk leenrecht volledig overgegaan in de handen van de Brugse magistraat, die het mederekende in de stedelijke accijns op het bier. |