Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20](1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 204] [p. 204] Twee sonnetten van William Shakespeare overdicht door J. Decroos XXVII Ik sleep me bedwaarts, lam en afgesloofd; 'k Zoek, moegereisd, de zoete rust weer op; Doch nu begint een nachttocht in mijn hoofd: 't Gesloof des geestes na des lijfs getob. En mijn gepeinzen, van waar 'k neerlig, gaan Naar u ter verre, vrome bedevaart; Mijn vaakzware oogen blijven openstaan In 't duister starend waar de blinde in staart. Tot mijner ziel onwezenlijk gezicht Mijn nachtbeschaduwd oog uw schijnbeeld toont, Dat - lijk gesteente dat in 't donker licht - Nachts oud gelaat met nieuwen glans verschoont. Bij dag en nacht, om uw- of mijnentwil, Blijft ziel of lichaam nooit een wijle stil. [pagina 205] [p. 205] LXXI Niet langer moogt ge weenen om mijn dood Dan klokken zullen melden geemlijk-droef Dat ik uit deze lage wereld vlood En nu bij de allerlaagste wormen toef. Leest gij dan deze woorden, peins niet weer Aan wie ze schreef, zóó ligt ge mij aan 't hart: 'k Leef liever in uw heugenis niet meer Dan dat ge mij gedenken zoudt met smart. Ja, zoo uw oog dan deze verzen ziet - Als ik allicht vermengeld lig met klei - Fluister dan zacht mijn armen naam ook niet; Zij met mijn leven ook uw min voorbij. Opdat de wereld uw verdriet niet kenn' En u niet hoone om míj die niet meer ben. Vorige Volgende