Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20]
(1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Guido Gezelle en Johan Winkler SrHet is een gangbare bewering - en tot in de schoolboeken heeft zij langzamerhand het karakter van onomstootelijkheid gekregen - dat Guido Gezelle pas dank zij het Gids-artikel van Pol de MontGa naar voetnoot(1) en later door een artikel van Albert VerweyGa naar voetnoot(2) in Noord-Nederland bekend gemaakt werd. Nu ja, - Gezelle's O 't ruischen van 't ranke riet werd weliswaar in 1860 in den Noord-Nederlandschen Almanak voor Katholieken opgenomen, maar de eerste, groote waardeering bleek toch pas in de twee genoemde artikelen... Deze allengs geijkte opvatting doet aan een paar andere Noord-Nederlanders onrecht aan. Tot hen behoort in de allereerste plaats de taalgeleerde Dr. Johan Winkler, over wiens verhouding tot Guido Gezelle hier iets door zijn kleinzoon medegedeeld moge worden, - als bijdrage tot den stroom van beschouwingen die ter gelegenheid van Gezelle's eeuwfeest aan het loskomen is. Dr. Johan Winkler werd in het jaar 1840 te Leeuwarden geboren. Hij was arts, reisde als scheepsdokter driemaal om de Kaap naar Indië, was stadsgeneesheer te Leeuwarden, maar legde al spoedig de practijk neer, om zich geheel aan de bestudeering der taalwetenschap te wijden. Hij schreef o.a. Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (1874), Oud Nederland (1885), Friesche naamlijst (1896), Studiën in Nederlandsche Namenkunde (1900). Hij was een der samenstellers van het groote Friesch Woordenboek. Hij stierf in 1916 te Haarlem, waar hij het grootste gedeelte van zijn leven gewoond had. Bij zijn dood herinnerde men | |
[pagina 207]
| |
zich weer, welke rol hij in de befaamde historie van het Oera Linda-boek gespeeld had, - door Dr. M. de Jong is die rol onlangs weer eens nauwkeurig nagegaanGa naar voetnoot(1). Met het reeds genoemde Dialecticon opende de toen nog jonge geleerde de rij van zijn wetenschappelijke werken. Het is een merkwaardig boek, dat zijn waarde als materiaalverzameling wellicht nog niet geheel verloren heeftGa naar voetnoot(2). In drie jaar tijds bracht Winkler 186 vertalingen van de Nieuw Testamentische gelijkenis van den Verloren Zoon in evenzoovele Nederlandsche en Friesche dialecten bijeen. Een uitvoerige correspondentie moest daaraan voorafgaan. Onder hen, met wie Winkler over zijn boek correspondeerde, onder hen, die hem uitvoerig materiaal verschaften, noemt hij in zijn voorbericht in de eerste plaats professor L. de Bo, te BruggeGa naar voetnoot(3). De naam Gezelle komt in een briefGa naar voetnoot(4) van de Bo aan Winkler van 6 Maart 1875 voor het eerst voor. De Bo schrijft: ‘De Brugsche verloren zoon, dien ik u gezonden heb (d.w.z. de dialectvertaling) schijnt mij niets bizonders: eerw. Gezelle had mij beloofd hem te maken, maar hij is naar Kortrijk gaan wonen en ik krijg niets van hem.’ Heeft dus Gezelle niet aan het Dialecticon medegewerkt, - toch geeft Winkler hem in zijn boek, als een der eerste Noord-Nederlanders, alle eer die hem als taalgeleerde en als dichter toekwam. Handelende over het West-Vlaamsch, schrijft Winkler n.l.: ‘De werken van den gemoedelijk en, echt volksaardigen vlaamschen dichter Gezelle, ofschoon niet in den eigenlijken westvlaamschen tongval geschreven, zijn van groot belang voor de kennis van het westvlaamsch, omdat de dichter in zijn verzen ruimschoots gebruik maakt van de rijke schat van eigenaardige westvlaamsche woorden en vormen, en rijkelijk put uit die bron van schoone, oude woorden, die | |
[pagina 208]
| |
bron die elders in Nederland reeds lang verdroogd en verstopt is, maar die in West-Vlaanderen steeds blijft vloeien en er de volkstaal oorspronkelijk, rein en levensfrisch houdt.’ En elders: ‘De taal van Gezelle's gedichten is zuiver, schoon nederlandsch, duizendmaal schooner, zuiverder en oorspronkelijker dan modern hollandsch is; om van de geijkte nederlandsche boeketaal maar niet te gewagen. Ach! dat alle niethollandsche nederlanders zoo weinig hollandschGa naar voetnoot(1), zóó schoon nederlandsch schreven.’ Winkler's Dialecticon en vooral zijn hoofdstuk over West-Vlaanderen vond in den Vlaamschen kring romdom de Bo een welkom onthaal. De Bo schrijft, zoodra het boek verschenen is (brief van 22 Juli 1874): ‘Uw schicht tegen de geijkte taal treft haar in 't hart en de nota op M. Gezelle heeft ons ten uiterste verheugd en nieuwen moed gegeven.’ Nieuwen moed in den strijd tegen het ‘geijkte’ Nederlandsch! Tot hen die Winkler gelukwenschen met zijn boek en danken voor zijn steun behoort ook die andere vriend van Gezelle, de Brugsche kanunnik DuclosGa naar voetnoot(2). ‘Uw aanmoediging en uw voorbeeld,’ schrijft Duclos, ‘zijn ons krachtige redens om met meer vlijt te werken aan 't bevorderen en in eere houden van onze lieve moedertaal, die sommige nauwziende taalbazen onder hunnen ijzergeschoeiden voet te niet doen, om tot, eene zoozeide litterarische sprake hun eigen geknoeisel te verheffen, dat in den grond niet anders en is als het koude lijk van de weleer algemeen-levende volkssprake... Wilden die heeren ooren hebben om te hooren, en hier in Vlaanderen eens de volkssprake komen hooren, zij zouden leeren dat onze tale nu nog is 't gene zij in Maerlant's tijd was...’ | |
[pagina 209]
| |
In zoo'n brief, vol van de nadering van den Vlaamschen taalstrijd, komt dan meteen en als vanzelf Gezelle's naam naar voren: ‘In 't eerste jaar (van het tijdschrift Rond den Heerd) zal UE menige artikels aantreffen van den eerw. Guido Gezelle; meest al dat ongeteekend is, vloeide uit zijne dichterlijke penne.’ Wij gaan waarschijnlijk niet verkeerd als wij aannemen, dat het kanunnik Duclos was die Gezelle er toe aanspoorde om contact te zoeken met den Frieschen taalgeleerde Winkler, die in zijn Dialecticon immers een der weinige Noord-Nederlanders was gebleken, die Gezelle's woordkunst, zij 't vooral als minnaar van derzelver taaleigen, waardeerde. Van den 5en Augustus 1881 dateert dan de eerste brief, die uit de Kortrijksche pastorie naar Haarlem vertrekt. Gezelle gaat dan zijn tijdschrift Loquela uitgeven en hij wendt zich tot Winkler om medewerking en hulp: ‘Achtbare heer, Hebbende geene zekerheid aangaande UE tegenwoordig verblijf verzoeke ik u een woord mij latende weten hoe ik u een maandelijks verschijnend bladtje van eigenvlaamsche taalgeleerdheid zou kunnen doen toekomen. Zou mij hoogst vereerd achten wildet gij het in dank aanveerden, en, zoo 't u passen mocht, mi altemets een reke of twee inlichting over 't een of 't ander laten vragen.’ De gevraagde hulp wordt onmiddellijk uit Haarlem toegezegd en van dat oogenblik begint een lange tijd van vriendschappelijke samenwerking en behulpzame vriendschap tusschen den Frieschen protestant uit Haarlem en den priester uit het Zuiden, - vriendschap en samenwerking die uit een rijke schat van zorgvuldig bewaarde brieven blijkt. In 1860 verschenen Gezelle's ‘Kerkhofblommen’ en zijn ‘33 Kleengedichitjes’, slechts gevolgd door vele, lange jaren van stilzwijgen. Hoe'n diepen blik op het leed van Gezelle's achteruitzetting werpt de klacht in den tweeden brief, die naar Haarlem gaat (25 Augustus 1881):
‘Ik zou zoo geerne in Noord Nederland niet doodgezwegen, liefst van al wel doorhekeld, toch, als bestaande erkend worden; is 't zake dat gij mij daarin, zonder veel moeite helpen kunt, dan weze u ten hertelijkste bevolen UE toegenegen in Christo, Guido Gezelle. | |
[pagina 210]
| |
De gevraagde hulp heeft het Gezelle van Winkler's kant niet ontbroken. Na Gezelle's dood heeft Winkler op bescheiden wijze van zijn vriendschap met Gezelle getuigd in een opstel ‘Guido Gezelle en de Friezen’, dat samen met artikelen van anderen als herinneringsboek te Gent en Amsterdam werd uitgegeven. Minder bekend is een uitvoerig artikel van Winkler in de ‘Oprechte Haarlemsche Courant’ van 8 September 1902. Winkler voelde zich toen gedrongen om een aanvulling te geven op de wel zeer sobere wijze waarop prof. G. Verriest van Winkler's rol in Gezelle's leven melding gemaakt hadGa naar voetnoot(1): ‘Reeds voor meer dan twintig jaren, toen schier niemand hier in Noord Nederland den naam van Guido Gezelle ooit had hooren noemen, noch ook zijne gedichten kende, had ik reeds de groote eere en het groot genoegen met den edelen en eenvoudigen Vlaamschen priester bekend, ja bevriend, innig bevriend te zijn. Hij ontsloot mij zijn hart, als aan weinig anderen. Zoo kende ik hem in al zijne edele en groote eigenschappen - niet enkel als dichter, maar ook en te meer nog als Christen en taalgeleerde.’ In liefde tot de West-Vlaamsche en... de Friesche taal hebben Winkler en Gezelle elkaar vooral gevonden. Winkler leerde hem Friesch, zond hem Friesche boeken, sprak Friesch met Gezelle (hoe spoedig en voortreffelijk heeft hij het zich eigen gemaakt) bij zijn bezoeken aan Kortrijk in 1882, 1883 en 1885. Gezelle en Winkler, - beiden meenen zij verwantschap tusschen het Friesch en het West Vlaamsch te ontdekken, en met een makkelijke voortvarendheid waarom menig modem taalgeleerde hen zou benijden, kwamen zij op grond van persoonlijke indrukken en uiterlijke gelijkenis tot de zelfde conclusie, die De Bo reeds eerder met anti ‘Hollandsch’ enthousiasme getrokken had: ‘Uw Friesch, het is louter Vlaamsch in al zijn eenvoudige natuurlijkheid, duizendmaal meer weerd dan al het geijkt hollandsch dat men in 't noorden schrijft en in 't zuiden naäapt.’ Gezelle haast zich om den Frieschen vriend bij de Vlamingen bekend te maken: ‘Ik heb zoo vrank geweest uwen name boven een liedtje te zetten dat een Vlaamsch speeldersgilde, de Vlaamsche Zonen te Kortrijk, mij gevraagd hadden. 1o Weerdigeren name en wist ik niet en 2o Dat zal mij | |
[pagina 211]
| |
gelegenheid geven van dikwijls te mogen antwoorden op de vrage: wie is dat?’ En omgekeerd maakt Winkler Gezelle bekend, allereerst in den Frieschen kring. In een tijdschrift-artikel, dat waarschijnlijk onder den indruk van Gezelle's vervlaamsching van Longfellow's Hiawatha en dus omstreeks 1886 verscheenGa naar voetnoot(1), worden alle dichtbundels van Gezeik opgesomd en Gezelle zelf geroemd als ‘de greatste taellaerde fen sin land end folts end fen uses der bij - en man sa rik in taelwittenskip as in einfald end minlike beskiedenheid’. Ik doe, schrijft Winkler, niet meer dan mijn plicht ‘as ik allen Friesen in 't gemien sin forflaemskinge fen Longfellow's Hiawatha, sa swietludich in his flaemske folkssprake end derin us Friesen sa niiver egin, thige by thige oanpriisgje, lik as ek sin urspronkelike dichten.’ Met den Fries Winkler, aldus schrijft Gezelle na zulke bewijzen van kameraadschap, met den Fries Winkler ‘trek ik veel beter éen string als met al dat walsch en valsch is.’ Met Nieuwjaar zendt Gezelle aan Winkler eigen Friesche gedichten aks gelukwensen. Hij houdt hem nauwkeurig op de hoogte van alle vondsten die de gedroomde eenheid tusschen Friesch en Westvlaamsch kunnen bewijzen, hij speurt ‘naar het Friesch, dat alhier mag te vinden zijn’, ontdekt een oud-Vlaamsch hoofdijzertje dat behooren moet bij de oude ‘Friesch-Vlaamsche’ kleederdracht, laat een Kortrijksche catechisante met een oorijzertje fotografeeren en stuurt de ‘lichtprinte’ van het ‘Friesch-Vlaamsch dochtertje’ vol vreugde als een nieuw bewijs naar Haarlem. In 1884 trekt Gezelle naar het Vlaamsch sprekende deel van Noord Frankrijk en nauwelijks vandaar teruggekeerd, doet hij Winkler verslag van zijn rondzwervingen onder de Fransch-Vlamingen. ‘Wat zijn me die kerels anti-hollandsch, anti-nieuwbelgisch boekenvlaamsch, wat zijn ze vlaamsch in een woord... Daar en ontbrak aan het geluk mijner kleene reize maar een dingen: gij en waart daar niet! Wat en zoudt gij niet genoten hebben, waart gij daar geweest! 't Zijn echte Friezen, en zegge niet van oorsprong, daarover zultGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 212]
| |
gij oordeelen, maar van taaie en welberade weerspannigheid.’ Winkler's bezoeken aan Kortrijk dragen bij tot versterking van den vriendschapsband. Elk jaar gaat er Kortrijksch gebak naar Haarlem en gaan er Haarlemsche hyacinthen naar Kortrijk. Die bloemen zijn een teeken van zeldzame vriendschap uit het Noorden en Gezelle zet ze blijde en voldaan in zijn vensterbank en schrijft opgetogen brief van voorjaar 1884): ‘Moge alles u zoo voorspoedig en verheugend zijn als de zes Haarlemsche hyacinthen, die tegenwoordig op mijn vensterbank staan, nog vol groene beloften en prachtig bloemenkroost. Vier vingers hoog staan ze buiten dein grond en ziender gezonde gasten uit. Iederen dag vermanen ze mij dat ik u schrijven moet en schrijven zal; en toch blijve ik maar kouten met u in 't stille en daar 't niemand en hooren kan. Gij zoudt moeten hier bij ons zijn en ons helpen Vlamingen blijven of herworden!’ In Vlaanderen zou Winkler eigenlijk meer op zijn plaats zijn, meent Gezelle, dan in Noord Nederland, want ‘gaat Noord Nederland niet snelder en onweerstaanbaarder verkeerd als Zuid?’ In Zuid Nederland daarentegen begint het allerwegen te herleven van liefde tot de eigen volkstaal. In geestdriftige zinnen vraagt Gezelle daar Winkler's aandacht voor. ‘Daar is eene Vlaamsche gilde opgestaan onder de studenten in 't groot-seminarium te Luik. Het lezen van Loquela heeft dat te wege gebracht en die heeren zijn aan 't zanten (zoeken) in 't Limburgsche. Wondere dingen rapen zij op en zenden ze mij. Daar is de volkstaal nog teenemaal, schijnt het, ongeboekt en was tot nu veracht en misprezen gebleven. De zoogezeide schrijf- en preektaal is schier hollandsch. Het zal, hope ik, gaan veranderen. In 't Mechelsche seminarie hebbe ik ook een goed deel medewerkers onder de studenten. Hier te Kortrijk heb ik met blijdschap aanveerd wekelijks twee uren kosteloos engelsch te leeren aan alleman die komen wilt. Het getal komers en is maar den eersten keer alleen beneden de 100 gebleven. Al mijn engelsch-leerenden worden allengskens weer Vlamingen, ik spreke hun engelsch en vlaamsch. Wij zingen engelsch en vlaamsch, al te samen, om hun de goede uitspraak in de oore en in de tonge te zingen. Ware 't gij hier wij souden eenen avond of twee te gare lesse geven. Wat zou het hun deugd doen!’ | |
[pagina 213]
| |
Als Winkler in de Spectator van 1885 tegenover niemand minder dan Paul Fredericq het goed recht van het West-vlaamsche taalparticularisme verdedigtGa naar voetnoot(1), volgl Gezelle dien pennestrijd met meer dan gewone belangstelling. Bravo, schrijft Gezelle, Winkler heeft Predericq goed van antwoord gediend. ‘Dank u van harten, en 't en kan mij maar zoo verheugen als ik mij vorenstelle dat wij op zulken afstand, de zake zoo eensgezind verstaan. Wij zullen 't halen in den end! Overal komt het jong volk wakker, en gelijk Jacob Grimm eertijds, ligge ik ingesneeuwd onder allerlei woorden en spreuken, die de gasten oprapen en verzamelen.’ In 1886 werd Gezelle benoemd tot lid van de Vlaamsche Academie van België. Hij aanvaardt hel lidmaatschap, maar is niet bijster verrukt over de ‘officieele’ Vlaamschheid van deze ‘Taalkamer’. ‘Ze is eilaas toch zoo schoolmeesterachtig en zoo bekrompen van gedachten, zoo Fransch om rechtuit te zeggen.’ Al die lieden van de ‘Taalkamer’ zweren bij het ‘wetenschappelijke’ algemeen-Nederlandsch: ‘Zoo is geheel de bende bijkans, zoo katholyk gezinde als andere. De wetenschappelijke taal, dat is hun taal, te weten dat armzalig stuk taal of liever ontaal dat ze eertijds van geijkte meesters ingeprent wierden, op school.’ Met vroolijke ironie vertelt Gezelle dat hij Winkler's ‘Dialecticon’ aan de Academie cadeau deed. Nu zal de bestendige secretaris de Potter het ‘ten koste van 't land’ moeten inbinden en 't zal veilig in het secretariaat opgeborgen worden... ‘en dan... dr. de Vos vroeg, in de laatste zittinge, of 't hem en de andere leden die te Gent wonen veroorlofd was, soms een ure, in dat secretariaat die boeken te komen benuttigen en lezen? “Neen”, zei Potter, “dat kan niet zijn!” (Winkler's opvattingen over Vlaamsche taalaangelegenheden waren den heeren dus niet bijster aangenaam!) De zake zal ter naaste zittinge weer te berde komen en, niet Potter maar den breeden raad vorengesteld. Daar zal, hope ik toch ja gestemd worden met eene voldoende meerderheid.’ In 1888 verschijnt Winkler's ‘Oud Nederland’ en ook | |
[pagina 214]
| |
daarin knoopt hij alwéér aan een hartstochtelijke verdediging van ‘de zoogenoemde west-vlaamsche taalparticularisten’ een lofprijzing van Gezelle's dichterschap vast: ‘Dr. Guido Gezelle... wiens geheel eigenaardige en bijzondere gedichten, niet het minst ook zijne “Kleengedichtjes” en vooral zijne schoone en trouwe vervlaamsching van Longfellow's “Song of Hiawatha” en in d'eerste plaats zijn taalkundig tijdschrift Loquela hem eene plaats aanwijzen onder onze uitnemendste dichters, taal- en letterkundigen.’ Gezelle is volgens Winkler ‘de schoonste openbaring’ van een ‘eigen richting onder de west-vlaamsche letterkundigen’, - een richting ‘die niets weten wil van het bijzondere hollandsch, dat in deze eeuw zoo eigenmachtig en oppermachtig zich voordoet als het eenige ware Nederlandsch.’ Als Winkler zoo weer eens de aandacht op Gezelle gevestigd heeft (nog eens: als een der eersten in Noord Nederland!) komt er telkens dankbaar een antwoord uit Kortrijk: ‘Ik hebbe daar oprecht een groot genoegen in, dat onze pogingen niet geheel en gansch onbekend en ongeschat gebleven zijn bij de Noord-Nederlandsche broeders. Die eere ben ik meest aan u verschuldigd, dat staat vast.’ In het laatste tiental jaren van Gezelle's leven is de briefwisseling tusschen Kortrijk en Haarlem (wij deden slechts enkele grepen) minder veelvuldig, al blijft zij voortbestaan en al wisselen de Fries en de Vlaming nog steeds elkaars dichtbundels, boeken en artikelen uit. In November 1898, vlak voor zijn verplaatsing naar het Engelsch klooster te Brugge, schrijft Gezelle den laatsten brief aan Winkler. Hij bedankt hem voor de toezending van diens ‘Friesche naamlijst’. ‘Ik wist, dat gij aan een groot werk bezig waart en nu eindelijk kan ik beseffen hoeveel arbeid en moeite het u gekost heeft. Dichten, dat grijpt men zoo wat uit de lucht: gij hebt in den grond gegraven...’ Gezelle's broeder Joseph is benoemd te Steene en die mooie streek moest Winkler toch eigenlijk eens komen zien: ‘midden in het Vlaamsch-Friesche volk’ (Nog steeds dus ‘Vlaamsch-Friesch’!) Niet al te geestdriftig schrijft Gezelle dan tenslotte nog over werk, dat zijn bisschop hem wel heeft willen ‘opdragen’, hem wien het lichamelijk hoogstens ‘ook nog redelijk wel’ ging. ‘Onze bisschop heeft mij verzocht zijne latijnsche “Medi- | |
[pagina 215]
| |
tationes theologicae” te vertalen, zoo hij dat belieft te noemen: in mijn middeleeuwsch vlaamsch. Ik heb daar veel arbeids aan gehad, te weten om tegen dat latijn te vechten en er echt en leesbaar vlaamsch van te maken. Zijne Hoogw. schijnt zeer voldaan over den uitval...’ De brief uit Kortrijk ‘dezen 18n in slachtmaand 1898’ zou de laatste zijn, dien Winkler ontving. In zijn laatste levensjaar leefde Gezelle trouwens teruggetrokkener dan ooit en niet alleen Winkler, doch ook de gemeenschappelijke vriend Jules ClaerhoutGa naar voetnoot(1) verwondert er zich over. Den 23en Februari 1899 schrijft Claerhout: ‘Zijt gij nog in betrekking met Guido Gezelle? Ik weet niet wat er met dien braven man hapert! Ik zag hem laatst in O.L.V. kerk te Kortrijk. Hij knikte goeden dag van ver en scheen mij verder te willen missen. Nu tot daar...’ Neen, moet Winkler teruggeschreven hebben, ik weet ook niet wat hem schort en hij moet Claerhout toen Gezelle's nieuwe adres gevraagd hebben. Sneller dan dat adres kwam de doodstijding en Claerhout kon nu slechts vertellen, hoe de dichter stierf: ‘En nu van onzen Gezelle; zijne begraving was deze van eenen vorst om alles in een woord te zeggen. Ik kan niet verklaren, hoe het gekomen is, dat G. Gazelle zijne briefwisseling met U.E. gestaakt heeft. Over zes maanden wierd hij te Brugge bestuurder benoemd van een rijk Engelsch klooster. Tijden het verlof is hij met den bisschop naar Engeland gereisd. Hij voelde zich eenigszins ongesteld, maar omdat hij er zelf niet veel op lette, en zijn eigen, als naar gewoonte, verwaarloosde, ging het om zeggens en onopgemerkt voorbij. Hij is maar korte dagen ziek geweest; hij heeft een gezwel aan het hoofd gekregen, dat de geneesheeren moesten uitsnijden: 't is tengevolge daarvan dat hij nogal haastig en dus voor al zijn vrienden onverwachts, overleden is. 't Was een gulden hert en een vrome priester; vooral een vriend van de arme menschen; hij leefde sober en afgetrokken, zoals gij zoo wel schrijft en meent zal de zaligheid de belooning zijn van zoo eene voorbeeldige loopbaan.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 216]
| |
Als weinigen is Winkler in de gelegenheid geweest om den mensch Gezelle te leeren kennen. ‘Hij ontsloot mij zijn hart als aan weinig anderen.’ In den familiekring en tot aan zijn dood in 1916 werd Winkler het niet moede om met eerbied van het edele karakter van zijn vriend te gewagen. En zelden is een juister en ontroerender beeld van den waarlijk-vromen priester-dichter ontworpen dan in de regelen, die Winkler luttel jaren na Gezelle's dood nogmaals aan hem wijdde en waarmede wij dit korte opstel - aan beider gedachtenis eerbiedig gewijd - mogen besluiten: ‘Hij was willens arm aan geld en goed. Schier alles wat hij had, gaf hij den armen; de kleeren van zijn lijf, de dekens van zijn bed. Maar zijne vrienden zorgden voor hem, zooveel zij konden, of liever, zooveel Gezelle zelf hun dit veroorloofde; zijne vrienden voor zijn geldmiddelen, voor zijn hebben en houden; zijne vriendinnen voor zijn huishoudinkje, voor zijne keuken, voor zijne kleerkast. Hij zelf sloeg daarop geen acht. Eere en aanzien naar de wereld was hem niets waard. Hij kreeg het trouwens ook niet. De wereld verachtte den nederigen priester. Hij leefde maar in stilte, en hielp waar hij kon. Hij was inderdaad een troost en steun, een raadsman en leidsman voor iederen arme, in allerlei beteekenissen van het woord - die maar tot hem kwam of dien hij opzocht. Eens toen eene hevige epidemie van cholera woedde te Brugge, waar hij destijds woonde, was hij dag en nacht in de huizen der zieken om allerlei hulp en handreiking te verleenen. Zelfs droeg hij herhaaldelijk kinderen, en zelfs vrouwen - als zijne krachten hem dit vergunden - die door de ziekte waren aangetast, teederlijk en zorgvuldig, in zijne armen, de straat over naar het ziekenhuis, ter betere verpleging. Hij nam voor zichzelven geenerlei voorzorgen, hij schroomde geene besmetting - maar hij bleef gezond, wonderbaar, door den Almachtigen God, die Zijnen knecht behoedde en spaarde. Hij was een vertroostende engel in de achterbuurten van Brugge - klein naar de wereld, groot bij den Heer...’
Zoo was Gezelle, zoo kende hem zijn vriend Johan Winkler. Johan Winkler Jr.Ga naar voetnoot(1) |
|