| |
| |
| |
De molenwieken
Eerbiedig den heer J. Pée, studie-prefect (Diest), opgedragen.
Het was zoo plotseling vreemd-ijl in haar geest geworden, een leemte en een leegheid waarin ze vergeefs zocht naar een houvast voor haar denken, en waarin haar gedachten ronddoolden, zoekend, aarzelend, wijfelend, - een vreemde, vreemde ijlte die ze niet begrijpen kon.
Zoo almeteen kon ze nu te droom en zitten, het werk in heur handen, lam in haar schoot, te droomen en te staren ergens naar een ongezien punt. Staren zoo-maar-op-denmuur, en door den muur en in de verte, in die verte welke die geest zich schept, en waarin beelden en dingen aan 't leven gaan, waarbij het echte leven vervloeit. Ze voelde zich zoo ijl, het arme boerevrouwken, zoo ijl in haar hoofd. En almaardoor zat ze met dat krantje lam in haar handen, kijkend op dat kleine nieuwsje, kennend de woorden van buiten: ‘... bij het spel werd een der kinderen, een jongetje van negen jaar, door een der draaiende wieken verrast. Het ongelukkige slachtoffer bezweek kort nadien. De droefheid der oudere is onbeschrijfbaar...’ Kennend de wreede woorden, ze herhalend in haar geest, almaardoor, almaardoor, de woorden, de klanken:... droefheid... draaiende wieken... draaiende wieken... draaiende wieken... draaiende wieken ..., almaardoor, niet begrijpend den zin.
Sinds ze hem hadden weggedragen was ze zoo, och arme, en heur eigen bloedjes van kinderkens gaapten haar aan alsof ze een vreemde ware, een vreemde, dat brave moederken van hen, dat ze zoo gaarne zagen.
Zij, ze zat daar maar, heele dagen, starend in het ruim, de groote, heel groote, grijze oogen wijd-open in het donker-doorrimpelde gelaat, starend, met dien krans van grijzend haar rond heur wezen, starend naar... naar... Ze wist het zelf niet, wist het niet.
| |
| |
Ze keek, met het nieuwsblad in de handen, naar den zingenden moor op de kachel. Hoorde het zingen, zwevend hoog, laag, hoog, hoog, hooger, lijk een gemompeld liedeken in kopstem, - zingend, en dan puffend, puff... puff... wolkjes grijzen rook, puff... puff..., en dan een druppel water, plets! op het heete kachelblad, en nog een drop, en een heele geut dan, kissend, dansend, pletsend over het vuur, de rare, kwaad-proestende moor. Ze keek er naar. En als dan een van de kleintjes, met een dikken wanhoopstraan in de onnoozel-vragende oogskens, te jeuken begon: Moe... Moe!... Moeke!... Moe...oe..., schrok ze op en stormde naar 't vuur, en was druk in de weer. Vreemd. Vreemd... Ach lieve hemel, ze deed zoo vreemd in de laatste dagen, ze wist het. Maar ze kon het niet verhelpen. Zoo ze maar eens huilen kon, lang huilen, lang, dan zou 't wel overgaan. Maar 't ging niet. Ze zat wel voor zich uit te jammeren: Ons Josken, ons Josken, oei! en die wieken, die wieken... Ze hoorde heur eigen stem en luisterde er naar, en vergat zich zelf en stond te droomen...
* * *
Waarom was ze zoo bangerig nu? Waarom zoo bangerig? Als het avond werd, en de olielamp danste heur gelen schijn grillig de groote boerenkeuken rond, dan keek ze soms, zoo plots, om naar een hoek. Had daar niets bewogen? Jawel. Neen... nee. En wijl ze zoo stond voer buiten de wind het huis om, loopend langs de muren, stilhoudend voor de deuren, zoo plots een gaatje vindend, en dan schoot-ie er door, de wind, bots: siszt!... Zij schrikte dan op met koudversteven hart, en rechtte zich, en, bangerig, draaide ze zich naar de deur: siszt!... siszt!, en stond met wijde angstoogen te glariên op de donkere schaduwlijnen onder de breede balken der zwaarhouten deur. Die wind! Die wind!...
* * *
De zotte wind. De zotte, zotte, zotte wind. - Ze had er nooit wat om gegeven, maar nu, nû voelde ze hem, nu kende ze hem, nu zâg ze hem.
Hij was als een spokerig-geheimzinnig wezen dat rondtrok over de landen, als een wilde, dwaze gast, die te rukken en te duwen begon aan takken en boomkoppen, die aankoerste achter de onzinnig-hollende droge bladeren, die..., die de molenwieken zwieren deed. De wind! Dat was de
| |
| |
onverbiddelijke geest van den molen. De meester! De onzichtbare, kruipende, gluipende meester. Ze kende hem nu, den wind!
Ze zâg hem, en ze was er zoo bang voor. - Ze zag hem soms, ver-weg, hoe hij even met de verre popels wuifde, de stoere, rechte popels, broze rietjes in zijn hand, en waarmee hij wuifde, zoo maar, om te toonen dat hij de baas was. - De wind! Ze kende hem als hij den molen bestormde, de arme, oude karkas van een molen, die krakend te kreunen begon onder het dwaze geweld. - Ze kende den wind...
En als ze nu 's morgens buitenkwam, heel vroeg, als alles nog grijs lag onder de vaal-grijze lucht, als ze buiten kwam met heur bezem om het vuil te zwiepen van tusschen de bobbelsteenen vôôr de deur, dan zag ze hem. Ze zâg hem, zâg hem! Hij dook weg in de blaarlooze struiken, maar ze zâg hem! Zie! Hij wiegelde met de twijgen. Zie! En dan sprong hij vooruit, ineens, recht op den molen af, en, ie!... ie-ie-ie-ie!... ie!... loeide zijn hooge, kwade stem, ie!!... En hij wipte de wieken langs, van onder naar boven, loopend in de slappe zeilen, al hooger, hooger, de golvende zeilen langs tot boven op den top, en triomfeerde: ie!... ie!...
Zij keek. Ze keek dan, gefascineerd naar die wieken, die... aai! Kijk hoe hij nu speelde, hoe hij plagend te trekken begon, de wind. Een scheurlappeken ergens in 't zeil wiegelde over en weer lijk een groot, dor boomblad, eenzaam aan een dikken tak. Ze wist dat hef nu komen zon, wist hel, vreesde het, pal stond ze met den bezem in de doellooze hand, kijkend. - En het kwam...
De zeilen gleden uiteen alover 't geraamte en flap! zei de wind, en zette ze strak. De zeilen stonden uiteen en er kwam als een kreunen door het houten gevaarte, een kreunen en kraken en krochen, en dan; Zie! Zie! Zie! De wiek gleed voort, al vast langs den grond, kroop voort en ging de hoogte in, traag, traag, en de wind duwde, duwde er tegenaan, en onmiddellijk er achter kwam de andere wiek omlaag, vlak er achter, en de wind vluchtte en duwde op, al hooger en hooger, en hoog, hoog, en tuimelde de lucht in en weer neer. - De wieken, ze zwierden en zwenkten, wentelend, tuimelend, tuimelend, tuimelend, trage omhoog achter het dikke molenlijf, plots opschietend er bovenuit en weer neer, met breeden zwaai. Ze zwenkten en wentelden lijk tuimelende reuzescheermessen, kappend in de lucht!
Ze zag ze gaan! Ze zag ze gaan! Al snijdend en snijdend
| |
| |
langs den grond. En dan sloeg de schrik om heur hart, dan stond het ineens al angst en vreezen in heur groot-open staaroogen, en ze riep: Louike! Trieneke! Haar kinders! Haar kinders!! Hier!! Hier!! Weg van den molen!...
Ze vluchtte in huis en wist dan ineens dat ze koezekens te slapen lagen boven in hun kleine bedjes...
Wat kreeg ze toch? Wat? Wat? Wat?...
Ze zette zich neer met het hoofd tegen de kachel aan, in niet begrijpen, ze zuchtte: heur lijf deinde op, deinde op en ging weer neer in den langen, zwaren, zoevenden zucht...
Wat kreeg ze?...
En in de open deur ravotte de wind met wat strooitjes en papierkens rond den gevallen bezem.
* * *
Ze zat nu altijd met dien draaienden molen in haar geest, altijd. Zoo 's morgens wijl ze de kinders verschoonde; zoo 's middags bij het ronkende vuur; zoo altijd, bij al haar werk. Zoo 's avonds bij den lampeschijn. Altijd! Altijd! Ze had er vroeger nooit naar gekeken. Ze was er bij groot-gegroeid, had er rond gespeeld, had er zitten tegenaan vrijen met Frans, heur man, altijd, altijd had ze den molen gekend. Hij was een stuk van de streek, een stuk van de dingen die bij haar leven hoorden, een stuk van haar zelf. Maar nooit keek ze er naar. Alleen nû. Ze kende hem zoo lang, dien mal-wielenden molen, hoog-uit boven de streek, hooguit lijk een wachter over de lage boerendoeningskens, over het hunne, over die verderop, en over allemaal. Altijd. Ze keek er niet naar. Hij stond daar, soms stil, met zijn reuze-groot kruis alover de streek, zwart tegen de lucht: net reuze-groote kruis, als een teeken van zegen en van rust. Van zegen,... en van rust... Zegen..., rust...
Zegen?... Rust?...
Tot, tot hun Josken er was naartoe gerend op zijn rappe beentjes, er naartoe gerend, en dat die wieken, die wie...
God den Heer! God den Heer! Hun Josken! Hun arme, kleine, lieve Josken! God hen Heer!...
Nu, nu had ze hem daar, in haar geest, dien molen, altijd, malend en wielend en wentelend, onverbiddelijk, onder het joelen van den wind.
* * *
Dat dwaze oemelen in haar kop zou wel overgaan, als er maar iemand wat tegen haar sprak. Maar ze lieten haar
| |
| |
alleen met haar gepeinzen. Ze lieten haar alleen, overgeleverd, willoos, aan dien demon van een dwaas-wielenden molen, binnen in haar. Frans zei ook zoo weinig. Zat te porren aan zijn werk, zat te kauwen op het verdriet om zijn manneken, zijn robbedoezeken van een manneken. Zat ineengedoken, zoo armtierig ineengedoken, te kauwen op het schrijnende, nooit weg te weren verdriet, en zei niks tegen haar. Keek haar alleen zoo aan lijk vele menschen in den laatsten tijd, met een vraag in de stille oogen, vragend, of ze een vreemde was geworden. Waarom? Waarom?...
Ze durfde niet meer alleen zijn want dan kwam het weer opgebolderd. Ze zocht de menschen op, maar schrok dan uit haar droomerij tusschen hen in, en wist dat ze vreemd deed, en strompelde dan heen. Alléén, alléén zijn... Ei! En dan herbegon het...
's Nachts sliep ze niet. Ze lag te rillen en te huiveren in haar bed. Ze luisterde naar den wind, naar den boozen geest van den nacht, hoe hij weer te joelen zat, buiten: oe-oe-oe! Hoe hij om het huis draaide, en huilde maar: oe-oe-oe! En als het soms stormde, keerde en wierp ze zich om, om het niet te hooren. Ze hoorde het toch. Het woeste stooten aan deuren en ramen; het harde verspringen van een klink, en ze schrok dan op, klamnat bezweet van angst... Ja-ja! Nu vierde hij zijn dolheid bot in den molen. Nu stond de molen te wentelen in den nacht, te wentelen, te wentelen lijk zot, wentelen maar, al wilder en rapper, duizelig rap, wentelend, wentelend in den zwarten nacht. Ze werd heelemaal overreden door haar vrees, ze beet op heur tanden om het niet te hooren, maar ze kon het niet verbijten, en weende dan, heel zachtjes-kermend. Tot Frans wakker werd. - Ze lag stil. Maar heur daverende lijf verried haar, ze was zoo bang dat hij spreken zou ‘Fenie,... de kinders slapen, Fenie...’
En ze voelde, den heelen jammerlijk-langen nacht, hoe nu de molen wild te wentelen stond in den wind.
* * *
Zoo zat ze dan op het veld, voor aan de lange rij blootgeworpen aardappels, aardappels, al rapend en kletsend ze tegeneen, neerbokkerend in de groote mand. - Ze kroop voort langs de rij en het klamme slijk kleefde dik aan heur knieên. Ze voelde de koude opkruipen in haar lijf, en rilde, en kroop voort, met haar klammigkoude vingers aardappelen rapend in de mand. Wat verderop zaten Louike en Trieneke hun
| |
| |
onschuldig vacantie-plezier uit te vechten in de vuile aarde, en heel wat verder, aan den anderen kant van het veld, knipte de zwarte silhouet van Frans al maar voort naar den grond, stekend en wippend bloot de knollen.
Ze boog het loome hoofd diep over heur werk, diep, diep, om hem niet te zien, hem, hem, heur vijand, heur boozen geest, hem, den leelijken, zwierenden molen. - Ze boog het hoofd en kroop maar voort in het vuile land. En al naar ze dichter schoof hoorde ze de wieken. Ze hoorde ze, hoe ze met elken zwaai naar den grond al zoevend zuchtten, hoe ze scheerden door den wind, lijk de slagen van breede zeisen door den rijpen oogst.
Ze hoorde het: zoeff!... zoeff!... en wilde het niet hooren, zoeff!... zoeff!... en boog zich diep over de koud-klamme aardappels. Och, maar ze vielen door heur stramme, kromme vingers, een voor een, weer op den grond. Ze kronkelde zich ineen, lijk een zot-opgejaagd dier, kronkelde zich om te ontkomen aan den grijns-gierenden, sarrend-boozen geest. Hij kwam. Hij blies zijn adem door de zeilen: zoeff!... zoeff!... en ze moest zien, môêst zien. Ze moest, ze moest!
Ze keek dan: eerst midden op de spil, vlak in 't midden, want ze wilde de wieken niet zien. Ze zag het draaien, als driehoekjes, en telde mee: een, twee drie-vier; en weer: een, twee-drie-vier; en weer: een, twee-drie-vier, en altijd, altijd weer: een, twee-drie-vier; een, twee... Ze had de handen legen de slapen geslagen, worstelend om er aan te ontkomen, willend, willend!! Maar heur wil viel uiteen lijk de aarde uit haar hand, en ze telde mee, al naar ze omhoogwipten, de dwaze wieken: een, twee, drie, vier; een, twee, drie... Oei! Oei!
Kijk, hoe ze ineens wild aan 't zwieren gingen, zuigend de lucht in hun zeilen, gierend in dronken wellust onder de slagen van den wind, gierend, keerend, zwierend, omhoog, omneer, omhoog, omneer, om... En plots! Ze zâg het! Zâg het duidelijk! Hoe de wieken den grond naakten, met elken scherpen zwier hoekten naar den grond. Ze gingen zich vastslaan in de aarde, vastslaan en naar haar toerennen, zóó, die wieken, nog een zwaai, nog één, gingen hollen alover het land, naar haar en naar Frans, en naar Trieneke, nog een zwier, nog...
Ei!! scheurde het dan uit haar keel. Ze vluchtte weg door het veld, struikelend in de warreling van aardappelloof, vallend, roepend: Ze komen! Ze komen!!... en achter haar
| |
| |
aan de huilende kinders, met den gier-angst in hun oogskens, en Frans die ook kwam aandraven. De wieken! Ze gingen ze hebben, gingen ze vermorzelen, alle, ineens, lijk Josken! Ze holde maar door, en tegen het huis aan viel ze neer, snikkend, huilend, jammerend heur ondempbare wanhoopsklacht:
De wieken! Ze komen! Ze komen! Ze komen! - Ze wist niets meer, wist niet hoe een paar geburen haar op haar bed hielpen, en, Frans troostend, zegden: Hou ze van den molen weg, Frans-jongen, of ze wordt nog gek...
* * *
's Anderen daags wist ze nog, zoo heel vaag, dat er iets ongerijmds met haar was voorgevallen. De buurvrouwen liepen zoo alle eens in om nieuws. Wat hadden die menschen toch om haar bezig te zijn? Ze kon best alleen met zichzelf weg... Ze wist heel goed wàt het was, wàt: die molen, die molen met zijn zoevende wieken. Hadden zij ook dien molen zóó gezien?...
Maar dât wist ze meteen dat ze dien molen uit haar hoofd moest krijgen. Moest en zou. Ze zou! Ja-ja, dat was goed. Denken nu aan dat trekorgel op vorige kermis, toen de schaper tegen hun gevel de schoone muziek open en toe vouwde uit zijn instrument. Toen ze d'r allemaal hadden rondgezeten, kijkend naar zijn onbeweeglijk-voor-zich-uitdroomende oogen, luisterend op de zuigende klanken tra... trarararara-tra-rara-ra-ra... Tra... ra. Heur handen gingen omhoog en sloegen de maat van de zoete muziek, over en weer tra... trarararara ra-ra-tra... Over en weer, over en weer, altijd, zoo maar, blij, blij, tra... trarara-ra-ra-ra..., over en weer, lijk..., lijk de molenwieken.
Heere-heere God! Die wieken! Die wieken! Die wieken!!
* * *
Toen was dat wilde, onzinnige besluit in haar opgesprongen: de molen, de demon, de booze geest., de molen moest kapot! Kapot!!
Onmiddellijk was over haar diep-doorgroefd gelaat een grimlach gekamen, lijk bij iemand die veel lichamelijke pijn heeft doorstaan, en, met verbeten willen, die pijn wil weren. Een grimlach die aan het oude, grauwe masker van haar wezen een vreemde, dwaze uitdrukking gaf! Wat keken ze nu allen gek naar haar! Maar het gaf niks. De grimlach
| |
| |
week niet. - Ze keek ze nu ook allen strak aan, zoo vlak in hun oogen, en onderwijl bleef het weten blij-overwinnend-duidelijk in haar brein: de molen moest kapot!! En de menschen die haar zagen, ze schudden traag het hoofd, het eenvoudig redeneerend hoofd, en zeiden aan haar man:
- Frans, goeie jong, ge zult moeten oppassen. Ge zult ze alles moeten toegeven, of Fenie wordt heelemaal zot... -
En hij, de stakkerd, hij blikte hen dan wanhopig aan, en alle lijnen verstarden in zijn gelaat bij dat vreeselijke vooruitzicht. En hij zei, simpel: - Dat's mee ons Josken... -
Och, ze wisten het niet. Zîj wist het: de molen moest er aan! Elken dag ging ze op uitkijk staan tegen dat de trein kwam. Ze kende ook dat heel goed, maar nû keek ze er aandachtig naar: de schokkende, hollende, geweldige trein, met klapperende wielen in waaienden rook, hoe die voortschoot langs den molen, en verdween, in stof en rook. De trein. De trein! De trein, dat was het geweldige monster dat onverbiddelijk wegvaagde âl wat op zijn weg kwam. - Ze zag zijn gloeiende oogen scherp priemend vlak op den molen, en op haar, en op hun huis: zîj wist het. De trein was kwaad! en ééns, als de molen te driest zou wielen met zijn wieken, zou hij het niet meer uitstaan. Hij zou er opvliegen, de trein, er op vliegen met zijn ontoombaar machtig-grootsch geweld, en, Oh! Ze grimlachte, want dan...
Maar bij avond, als de trein, kwaad te gloei-oogen begon, hield de molen zich bang-stil. En dâârom, daarom moest de molen draaien bij avond, als de schrikkelijke oogen komen zouden...
Ze begon dan te zaniken bij haar man om toch den molen eens te doen draaien, zoo, bij schemeravond. En de stumperd, bang bij elk woord dat ze uitte den laatsten tijd, willoos, gebroken in 't vooruitzicht van het rampzalige gebeuren, hij ging naar den molenaar, en zegde met bijna onhoorbare stem den wensch van zijn zwakzinnige vrouw.
En zie, dezen avond ging het nu zijn!
Ze stond tegen den muur, heur handen op haar borst, te kijken naar het logge gevaarte, en naar de lang-belichte spoorlijn er achter. Nu, nu ging het gebeuren! Weg; alle denken!! Weg! alle vreezen!! Weg! Weg!!... De leelijke molen, haha!!! Nu moest hij er aan...
En de wieken kwamen in gang. De wind stuwde ze flapperend op en ze begonnen hun kreunend ge wentel, al rapper en rapper. - Bij elken zwier ging als een zwaar gezucht
| |
| |
door de lucht, lijk diep-pijnlijk ademhalen van een gemarteld wezen: iegch!... iegch!... Ze hoorde... ze hoorde...
Ze keek, de oogen uit den kop, de lange, lange spoorlijn langs.
En ineens: de trein! Heur hart stond stil, koud-stil. Een rilling liep over haar rug, een koude rilling. - Zie! hoe de oogen van verre priemden naar het wentelend gedrocht. - Zie! hoe ze opschietend al scheller en scheller nader snokten, hoe ze aan kwamen slieren, bliksemend van woede! Rood stond de kappe van den molen belicht, rood kleurden de wieken bij elken ophaal: rood, rood. De wieken, ze draaiden, onbezonnen-lustig, uitdagend het aanstormende reuzegeweld, ze wentelden lustig, lustig, hun zotten, laat sten, dwazen wentel!
Ze gingen er aan! Er aan!! Heur handen grepen op heur keel! Heur oogen puilden uit en staarden... staarden! Zie! Het flitste al schelle schichten vôôr haar en rond den molen: dââr was de trein! Dââr! Hij ging de rails uitvliegen en er op aan stormen, en dan zou alles vaneen kraken en barsten en splinteren, alles, de molen en de wieken!!...
En toen schrilde door de lucht het striemend-schelle gillen van de stoomfluit! Wild schrilde het in haar oor: de trein! De wieken! Het licht! En... en het sloeg alles als een warreling op in haar geest, het trok heur denken mee in een woesten draaikolk van... en...
Ze sprong achteruit, de oogen, de glazen oogen wijd-open in het grauwe gelaat, en stond tegen den muur, de armen open, lijk een kruis. Ze moest roepen, roepen, roepen... Heur mond sperde open, ze moest roepen... Maar geen geluid kwam door haar keel. Ze stond daar, als een steenen schrikbeeld, met glazen oogen in het aschgrauwe gelaat, starend vôôr zich, op dien molen...
En wijl de trein, in oorverdoovend geratel van wielen, langs den molen heenscheerde, zakte ze ineen, tegen den muur, in de grijpende armen van heur wanhopigen man.
- Z'is zot. Z'is stapelzot... - mompelde de molenaar, die haar mee hielp rechtzetten in een stoel...
En Frans zei niets. In zijn oogen stonden alleen twee dikke, dikke wanhoopstranen.
* * *
De geneesheer had haar een drankje gegeven om te slapen. Meer kon hij voorloopig niet doen.
| |
| |
Nu lag Frans naast haar, de oogen droog open te staren in het duister. Wat ging er van hem geworden? En van de kinders? Van Louike? Van Trieneken? Zijn geest trachtte de vreeselijke zaak te ontleden, maar het ging niet. Hij draaide altijd maar weer rond dat eene punt, dat ééne, onveranderbaar-eendere punt, zoo oneindig, onpeilbaar vreeselijk voor hem, waar zijn geest ronddraaide lijk het wiel rond zijn as: Fenie, die zot zou worden, zot, met dien molen... En de kinders!...
Hij luisterde naar die zware ademhaling naast hem, en huiverde, en dacht dan weer. -
Ze sliep nu. Rustig. Heel rustig. In heur brein was alles licht geworden. Licht en klaar. Licht en rustig. Ze leefde weer heur kalme leventje van vroeger. Ze zag hun Josken ravotten voor de deur, en keef op hem, omdat hij zoo dikwijls wat noodig had. Ze zag hem loopen en spelen, al voort al voort. Ze zag hem loopen naar... den molen. Neen! Hier!! En zij achter hem aan. Maar hij liep en liep, en ze kon hem niet krijgen. Zij beende maar, trekkend en trekkend heur lamme, stramme beenen om hem in te halen. Maar almaardoor koerste hij voort, recht op den molen af. De molen! Waar was de molen?! Ze zag hem niet meer. Ze zag alleen een reusachtig groot beest, dat met zijn vier getande grijparmen te loeren stond om heur manneken te vatten! Ze trachtte te schreeuwen, te roepen, maar heur mond wou geen klank geven. - En zoo plots was ze vlak voor het monster. Al het bloed week uit haar hart, al de angst week uit haar ziel. - Ze moest heur manneken redden. Ze vloog op het wangedrocht aan, en sloeg en schopte! Maar ze voelde zich vastgrijpen en optillen, hoog, hooger, hoog, al maar hooger. Ze werd heen en weer geworpen in de lucht. - Ze wou niet roepen want dan zou Josken komen. Ze liet zich begaan. En heur armen, heur beenen, ze deden zoo'n pijn! Dan hoorden ze een dwazen, duivelschen lach, een kort gegrinnik, en met armen en beenen bonden ze haar vast op het molenkruis. - Zoo hing ze, ze wist niet hoelang, hoog hoog in de lucht. Oneindig, oneindig... Een scherpe pijn vlijmde door haar armen en haar beenen...
En dan sloeg een woeste schrik in haar oogen!
Had ze gezien?! Had ze geboord!!... Kwam de wind daar niet aangehold, gierend zijn wilde getier alover de boomen?!...
De wind. De zotte, meedoogenlooze wind, die de boomen
| |
| |
vertrok en de molen... Oei!! Ze wilde weer schreeuwen... De molen! De molen! De wieken!! Ze gingen omhoog gaan en draaien... en... Oei-oei-oei-oei-oei!!! En zîj, die er op hing!! - Ze hoorde hoe de wind te klapperen begon in 't zeil, zag hoe hij stuwde, en blies, en duwde, duwde! duwde!! sjouwend en trekkend, en trok! en stiet!! en hoe het zeil ging bol staan, hoe de wiek traag, traag, kreunend, krochend, knarsend zich bewoog... Aa-aai!! Ei! schrijnde de pijn in haar armen! En dan! Een voet kwam los, en een hand, een arm!! en wild vocht en sloeg ze om los te komen van het malende monster...
Ze vocht en sloeg en huilde en tierde: De wind! Frans! Frans!! De wind!! De wieken! Frans!!, - vocht en huilde en tierde...
En Frans, al zijn macht in zijn armen, hij hield, hij hield wat hij houden kon om zijn gekke vrouw te stillen, en vocht met haar. Maar ze rukte zich los, ze was te sterk, en heur handen kwamen vrij, wild wipte ze op: De wieken!! De wieken!! De wieken!!
Hij, hij kon het niet meer houden, en huilde mee:
- Fenie, Fenie toch! De kinders!! De kinders!!
Boven hun kamer schrokken ineens twee bange kinderstemmekens los, en hun jammerlijk gehuil beefde door de holle vertrekken...
* * *
En in den inktzwarten nacht, tegen de grauwe, grauwe lucht, stak de oude, logge molen het reusachtige kruis van zijn wieken. Hij stak zijn kruis over de streek, hoog, hoog, hoog in de lucht, grauw tegen de grauwe, grauwe lucht.
Zijn kruis...
Ward AUWELEER.
December 1927.
|
|