Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Invloed van Lord Byron op K.L. LedeganckDE poësie was voor Ledeganck niets meer zegt hij zelf dan ‘een verpoozing van ernstiger bezigheden’. De voortbrengselen van zijn kunst zijn dan ook gering in aantal en in omvang, vooral als we enkel zijn oorspronkelijke stukken beschouwen. Persoonlijk onderscheidt men drie perioden in zijn dichterlijke loopbaan. Eerst zijn eerste proeven nog vol wansmaak en bombast toen hij antwoordde op prijsvragen uitgeschreven door de rederijkerskamers. Dit tijdvak sluit in 1834 met ‘Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid’. Dan, zijn eigenlijk romantische periode, toen zijn smaak gelouterd werd door het bestudeeren van Byron, Schiller, Lamartine en Hugo, en ten slotte zien we hem in zijn laatste producten meer zijn eigen weg opgaan in de beste stukken die we van hem hebben zooals: ‘De Boekweit’ (1844) en de ‘Drie Zustersteden’ (1846). De invloed van Byron dien we in de drie perioden kunnen bespeuren is in geen enkele aanzienlijk en daarbij in de drie in verschillende mate aanwezig. | |
§ 1. - Eerste periode.Uit een van Ledeganck's eerste stukken ‘Zelfopoffering uit Menschenliefde’ waarvan geen bepaalde datum te vinden is doch dat waarschijnlijk van vóór den val van Missolonghi dateert zegt de uitgever, spreekt reeds zijn bewondering voor Byron, den mensch en den dichter Byron, die zegt hij ‘lijf en goed en schat den Griek ter hulpe biedt’, bl. 91; ‘de eedle die in kunst Homeer op zijde streeft, Achill in dapperheid - de groote Byron’, bl. 92. We ontdekken het eerst invloed van Byron's dichtwerken in een nog zeer onbeholpen stukje van 1833: ‘De Vlinder’, bl. 17-20. Het motto, aan Victor Hugo ontleend luidt als volgt: Mais adieu l'aile d'or, pourpre, émail, vermillon
Quand l'enfant a saisi le frêle papillon,
Quand l'homme a pris son espérance.
| |
[pagina 18]
| |
Een vader vindt zijn knaapje heel bedrukt en vraagt naar de reden: opgetogen in bewondering voor de bonte schoonheid van een vlinder had het in zich de begeerte voelen rijzen om hem te bezitten en het had hem nageloopen en na veel moeite eindelijk gekregen. Het knaapje is verrukt doch zijn vreugde is van korten duur; toen het zijn hand weer opende waar het gevangen diertje in zat vond het: ‘iets wat aan een worm geleek:
Een vlinder met geknotte vlerken,
Waarop geen waas meer was te mesken.’ (bl. 20.)
En dan de zedeles: Mijn zoon, dus riep de vader uit,
De les die uw verhaal besluit,
Is licht niet vatbaar voor uw jaren;
Doch hoor wat ik u zal verklaren:
Uw vlinder is het levend beeld
Van ijdle schoonheid! en 't berouwen,
Dat thans uw borst schijnt te benauwen
Is vrucht die drift en wellust teelt!’ (bl. 20.)
Het motto is genomen uit het XVIIe gedicht van ‘Les Feuilles d'Automne’. Om de gedachte die het bevat klaarder te doen uitkomen citeer ik wat uitvoeriger: Il suffit pour pleurer de songer qu'ici-bas
Tout miel est amer, tout ciel sombre,
Que toute ambition trompe l'effort humain,
Que l'espoir est un leurre, et qu'il n'est pas de main
Qui garde l'onde ou prenne l'ombre.
Toujours ce qui là-bas vole au gré du zéphyr
Avec des ailes d'or, de pourpre et de saphir
Nous fait courir et nous devance;
Mais adieu l'aile d'or, pourpre, émail, vermillon,
Quand l'enfant a saisi le frêle papillon,
Quand l'homme a pris son espérance!
Daar is nog een ander gedicht van Hugo waarvan men zou kunnen denken dat een herinnering eraan door zijn brein speelde: Het is de Ode XVI, Livre IV, van ‘Odes et Ballades’, getiteld: La demoiselle
Un rien sait l'animer, curieuse et volage
Elle va, parcourant tous les objets flatteurs,
Sans se fixer jamais, non plus que sur les fleurs,
Les zéphyrs vagabonds, doux rivaux des abeilles.
Ou le baiser ravi sur des lèvres vermeilles.
André Chénier.
| |
[pagina 19]
| |
Quand la demoiselle dorée
S'envole au départ des hivers,
Souvent sa robe diaprée,
Souvent son aile est déchirée
Aux mille dards des buissons verts.
Ainsi jeunesse vive et frêle,
Qui t'égarant de tous côtés,
Voles où ton instinct t'appelle,
Souvent tu déchires ton aile
Aux épines des voluptés.
Doch noch in 't een noch in 't ander van deze twee gedichten is de in de les van den vader uitgesproken grondgedachte van Ledeganck's gedicht te vinden. Deze heeft hij aangetroffen bij Byron die voor Hugo het beeld gebruikte met dezelfde toepassing als bij Ledeganck (al slaat Byron dien preektoon niet aan): As rising on its purple wing
The insect queen of castern spring,
O'er emerald meadows of Kashmeer
Invites the young pursuer near,
And leads him on from flower to flower
A weary chase and wasted hour,
Then leaves him as it soars on high,
With panting heart and tearful eye:
So Beaty lures the full-grown child,
With hue as bright, and wing as wild;
A chase of idle hopes and fears,
Begun in folly closed in tears
If won to equal ills betray'd,
Woe waits the insect and the maid,
A life of pain, the loss of peace,
From infant's play, and man's caprice.
The lovely toy so fiercely sought
Hath lost its charm by being caught,
For every touch that woo'd its stay
Hath brush'd its brightest hues away,
Till charm, and hue and beauty gone,
'T is left to fly or fall alone.
With wounded wing, or bleeding breast
Ah! where shall either victim rest?
Can this with faded pinion soar
From rose to tulip as before?
Or Beauty, blighted in an hour,
Find joy within her broken bower?
No: gayer insects fluttering by
Ne'er droop the wing o'er those that die,
| |
[pagina 20]
| |
And lovelier things have mercy shown
To every failing but their own,
And every woe a tear can claim
Except an erring sister 's shame. (Giaour, bl. 249.
Victor Hugo vergelijkt in 't eerste stuk den vlinder die zoo spoedig de knaap hem in handen krijgt al zijn kleurenpracht verliest bij een verwezenlijkte hoop, in 't tweede vergelijkt hij den vlinder, die aan de struiken zijn vlerken scheurt, met de jeugd die deugd en vreugd in den wellust verliest. Byron in de boven geciteerde verzen vergelijkt het lot van den gevangen vlinder bij dat van ‘Schoonheid in een uur te gronde gericht’. Bij Byron is bovendien de voorstelling van een jongen die een vlinder nazet uitvoeriger beschreven dan bij Hugo. De gedachte van Ledeganck's stuk is blijkbaar ontleend aan Byron. | |
§ 2. - Romantische periode.In ‘Uit een Huwelijksgedicht’ van 1834 (bl. 25-26) hooren we een der lievelingsgedachten der romantische school: de liefde is de eenige bron van 't geluk. We zien er echter geen speciaal Byroniaansche neigingen in. De grondgedachte is: het geluk bestaat in liefde en trouw: Voor zielen door de min bereid
Tot banden die de dood slechts scheidt,
Die altijd voor elkaar ontgloeien
Voor hen is 't leven zaligheid! (bl. 26.)
In ‘De Hut in 't Woud’, 1835, (bl. 27-34) hebben de personages de namen ‘Leila’ en ‘Werner’. Die namen zijn waarschijnlijk ontleend aan Byron, doch niets meer dan dat bewijst in die ballade kennis of invloed van Byron's werken. Leila is de naam van een personage uit Giaour, Werner de naam van den held van Byron's drama van dien naam. De dichter die in 1834 er nog een tamelijk optimistische levensbeschouwing op nahield blijkens wat hij in ‘Uit een Huwelijksgedicht’ schreef: Zij, die voor kunst en schoonheid koud,
Een teergevoelig hart ontberen,
En hier geen andere Almacht eeren,
Geen andre Godheid dan het goud;
Zij die de stem van hun geweten
Steeds hooren als een naar geween;
Die orde en recht met voeten treên,
Die aan het misdrijf zich vergeten;
Zij zijn ellendig, zij alleen! (bl. 26.)
schrijft in 1835 onder den titel ‘Verjaring’ de volgende ontboezeming: | |
[pagina 21]
| |
Dertig jaren zijn daarheen
Sinds mij 't eerste licht bescheen!
Wat al stormen, o mijn hart!
Hebt gij moedig reeds getart;
Wat al doornen, sinds dien stond,
Hebben, bloedig, u gewond!
Juicht gij in uw noodlot niet,
Dat de tijd snel grafwaarts vliedt,
En dat ge op des levens baan
Zooveel wegs hebt afgedaan?
Vraagt gij niet als een gena,
Dat ras 't uur der toekomst sla?
Ja.
Maar de neevlen op deze aard'
Waren soms ook opgeklaard,
En na 't onweer en d'orkaan,
Loeg de zon u soms eens aan;
Onder doornen scherp en broos
Pronkte ook wel een frissche roos,
En bij 't oopnen van haar knop
Stilde soms uw droef geklop; -
Zoudt ge op 's levens kronkelpad
Voor die bloem, waarop ge eens tradt,
Voor die zon die u bescheen,
Wenschen om terug te treên?...
Neen.
Maar, mijn hart! gij werdt gevoed
Door den reinsten, teêrsten gloed
Waar het englendom op roemt
En die de aarde liefde noemt,
Nimmer vond ge maagdenlonk,
Waar voor u die gloed in blonk;
En zoo God, met u begaan,
Nu nog op uw stroeve baan,
Een der sterflijke englen zond,
Die haar lot aan 't uw verbond,
Die uw minde, en met een lach
Op de rest uws levens zag?...
Ach! (bl. 34-35.)
Hier hebben we Byroniaansche gevoelens. Vergelijken we slechts met wat hij dicht in de slotstroof van ‘Euthanasia’, bl. 64 in Occasional Pieces: Count o'er the joys thine hours have seen,
Count o'er thy days from anguish free,
And know, whatever thou hast been,
'T is something better not to be.
| |
[pagina 22]
| |
Dat de Vlaamsche dichter in weerwil van zijn stervensverlangen een liefdeverzuchting niet kan bedwingen doet niet minder aan Byron denken: den roem achtte hij enkel om de liefde der schoonen die hij erdoor won, betuigt hij: Oh Fame! - if I e'er took, delight in' thy praises
'T was less for the sake of thy high - sounding phrases,
Than to see the bright eyes of the dear one discover,
She thought that I was not unworthy to love her.
(Stanzas written on the road between Florence and Pisa, bl. 109.)
en zijn laatste verzen beginnen: 'T is time this heart should be unmoved,
Since others it has ceased to move:
Yet though I cannot be beloved
Still let me love. (In ‘On this day...’, bl. 110.)
Bij Byron dus dezelfde geringschatting van 't leven, hetzelfde onderschikken van alles aan de liefde voorgesteld als het eenige begeerenswaarde. Doch die gevoelens hoewel met het meest nadruk en misschien wel het eerst door Byron uitgedrukt, komen ook elders, en zeker wel grootendeels door zijn invloed bij andere dichters van dien tijd voor bij wie Ledeganck dat kan aangetroffen hebben zoodat in dit geval Byron's invloed slechts onrechtstreeks zou gewerkt hebben. We hoeven ons enkel de bekende verzen van Lamartine te herinneren waarin hij niet minder krachtig zijn ontevredenheid met het leven lucht geeft: J'en jure par la mort, dans un monde pareil
Non, je ne voudrais pas rajeunir d'un soleil.
Je ne veux pas d'un monde où tout change, où tout passe,
Où jusqu'au souvenir, tout s'use et tout s'efface,
Où tout est fugitif, périssable, incertain,
Où le jour du bonheur n'a pas de lendemain.
Ledeganck heeft beide dichters bestudeerd, in het gedicht kan de invloed van beiden aanwezig zijn zoowel als van een van de twee. Overigens kan men maar in zekere mate van invloed spreken in dit stukje: hij schiet er zijn oorspronkelijkheid niet bij in, opzettelijke nabootsing is het zeker niet, slechts een reminiscentie, een gevolg van den indruk door het lezen van die dichters op hem gemaakt. We vernemen duidelijk de stem van Ledeganck, het is zijn teeder ietwat weemoedig hart dat zijn verdriet uitzingt in een vlaag van ontmoediging. Overigens tusschen ‘Uit een Huwelijksgedicht’ en ‘Verjaring’ is 't verschil niet zoo groot, de grondgedachte is feitelijk dezelfde: liefde alléén maakt het leven levens- | |
[pagina 23]
| |
waard, doch in 't laatste is de levensbeschouwing toch veel versomberd. De invloed van Byron's levensbeschouwing op die van Ledeganck moet echter van zeer korten duur geweest zijn, van nu af aan vinden we weinig invloed van Byron in zijn oorspronkelijke gedichten. In ‘Vaarwel, begoochelende Jeugd’ (bl. 110-113) 1840, is alleen het motto ontleend aan Byron's ‘Fare thee well’: Fare thee well and if for ever
Still for ever fare thee well. (bl. 86.)
In het ‘Burgslot van Zomergem’ 1840, dat evenmin als ‘De Zinnelooze’, 1841, als geheel in eenig opzicht bij de epische stukken van Byron kan vergeleken worden, komt alleen een trek in Koenraad's karakter voor die ons vaag aan Byron's helden herinnert: Jonker Koenraad was van inborst
Tevens wreed en zacht en rond,
Zacht wanneer hij aan zijn wenschen
Niemand wederstrevig vond;
Gruwelijk wreed wanneer het minste
Aan zijn stalen wil weerstond. (bl. 121.)
Overigens echter is Koenraad in zijn handelen een echten woestaard en niet op een rij te stellen met de helden van Byron. Ledeganck's bewondering voor Lord Byron's poëzie zien we ook duidelijk aan den dag treden in de jaren 1840 en 1841 in de vertalingen van ‘Fill the goblet again’, ‘The prisoner of Chillon’ en ‘A very mournful on the siege and conquest of Alhama’. In de eerste overdichting ‘Volt den beker nog eens’, (bl. 147-148), behoudt hij de maat van 't oorpronkelijke en geeft de gedachten over 't algemeen getrouw weer. Slechts enkele verzen zijn gebrekkig vertaald zoo wordt: Friendship shifts with the sunbeam. (bl. 55, col. 2, regel 2.) bij hem: Alle vriendschap is dwarlwind. (bl. 148.) ‘De Gevangene van Chillon’ is ook zeer getrouw wat versmaat en inhoud van 't oorspronkelijke betreft, getrouwheid die natuurlijk met een gemis van zwier bekocht wordt. Aangaande de ‘Zeer treurige ballade op de belegering en inneming van Alhama’ bl. 168-172, zeggen de uitgevers van Ledeganck's gedichten, Heremans in de uitgave van 1868 (Gent) en de Seyn in de latere uitgave dat ze naar het Spaansch bewerkt is. In Lord Byron's werken komt echter | |
[pagina 24]
| |
een gedicht voor ‘A very mournful ballad on the siege and conquest of Alhama’ bl. 97-99: de romance heeft bij beide dichters denzelfden inhoud en 't zelfde getal verzen. Die ‘ballade’ zooals ze bij Byron en ook bij Ledeganck voorkomt voldoet den lezer niet, hij begrijpt maar half: De Moorsche koning rijdt door de stad Grenade naar den Alhambra, doet de trompet blazen en den trommel slaan om 't volk bijeen te roepen. Dan deelt hij aan 't volk den val van Alhama mee. Een Moor uit de menigte door Byron ‘old Alfaqui’ genoemd, antwoordt den koning en zegt dat die tegenslag verdiend is, verder verwijt hij hem zijn wanbestuur. De koning wordt woedend: XIV
There is no law to say such things
As may disgust the ear of kings:
Thus, snorting with his choler, said
The Moorish King, and doom'd him dead.
Woe is me, Alhama! (bl. 98, col 2.)
Nu begint het onverstaanbare of tenminste het onwaarschijnlijke. De volgende twee strophen luiden: Moor Alfaqui! Moor Alfaqui!
Though thy beard so hoary be,
The king hath sent to have thee seized,
For Alhama's loss displeased.
Woe is me, Alhama!
XVI
And to fix thy head upon
High Alhambra's loftiest stone;
That this for thee should be the law,
And others tremble when they saw.
Woe is me, Alhama!
Dat is tamelijk zonderling: die verzen schijnen te onderstellen dat de koning mannen zendt naar ‘Alfaqui’ die hem zijn vonnis kenbaar maken, hetgeen hij nochtans reeds wist volgens str. XIV. Nog zonderlinger klinkt het volgende: Alfaqui ontschuldigt zich, zegt dat hij niet schuldig is tegenover den koning, verder: XVIII
But on my soul Alhama weighs,
And on my inmost spirit preys;
And if the king his land hath lost,
Yet others may have lost the most.
Woe is me, Alhama!
| |
[pagina 25]
| |
XIX
Sires have lost their children, wives
Their lords, and valiant men their lives!
One what best his love might claim
Hath lost, another wealth, or fame.
Woe is me, Alhama!
XX
I lost a damsel in that hour,
Of all the land the loveliest flower;
Doubloons a hundred I would pay,
And think her ransom cheap that day.
Woe is me, Alhama!
Daarna wordt het vonnis aan Alfaqui voltrokken. In ‘Romancero Castellano publicado por G.D. Depping, Nueva Edition, con lasnotas de Don Antonio Alcala-Galiano, Tomo Primero, 1844’ vinden we bl. 392-334, twee romances met den volgenden inhoud: De eerste bevat de stof van 't eerste deel van de romance zooals ze voorkomt bij Byron en Ledeganck: de koning rijdt door zijn stad, doet het volk bijeentrommelen en deelt den val van Alhama mee. Dan spreekt iemand uit de menigte ‘een alfaqui’ d.i. een fakir en stuurt hem dezelfde verwijten toe als bij Byron. Doch hiermee is de romance uit. In de àndere romance zien we de dienaars van den koning bij den moorschen alcalde van Alhama die de burcht verdedigde en ze in de macht van den vijand heeft laten vallen: ze melden hem zijn doodvonnis. Deze rechtvaardigt zich, zegt dat hij geen schuld heeft tegenover den koning, verder luidt het: De haberse Alhama perdido
A mi me pesa en el alma,
Que si el rey perdio su tierra,
Yo perdi mi houra y fama;
Perdi una hija doncella,
Que era la flor de Granada.
El que la tiene cautiva,
Marques de Càdiz se llama:
Cien doblas le doy por ella,
No me las estima en nada.
La repuesta que me han dado
Es que mi hija es Cristiana,
Y por nombre le habian puesto
Y por nombre le habian puesto
Dona Maria de Alhama;
El nombre que ella tenia
Mora Fàtima se llama.
| |
[pagina 26]
| |
Doch zijn verontschuldigingen baten niet, ze brengen hem naar Grenade, onthoofden hem en dragen het hoofd naar den Alhambra, naar des konings bevel. Na de kennismaking met den inhoud der Spaansche romances verstaan we hoe Byron tot zijn zonderling geheel gekomen is: hij heeft de twee ronmances in één versmolten, heeft ‘un Alfaqui’Ga naar voetnoot(*) opgevat als een eigenaam ‘Alfaqui’ en heeft om eenheid in ‘ballade’ te brengen, den koning zijn spijt over den val van Alhama laten uitwerken op Alfaqui die er hoegenaamd geen schuld aan had, en hem alleen eenige harde en oneerbiedige waarheden gezegd had, in plaats van op den alclade die Alhama moest verdedigen. Hij plaatst de verontschuldigingen van den alcalde in den mond van Alfaqui (hetgeen den lezer zoo vreemd voorkomt). Dat Byron niet dezelfde tekst als die welken Depping geeft, gebruikt heeft bij zijn bewerking, blijkt reeds hieruit dat het ‘Woe is me, Alhama!’ bij Byron na ieder stroof telkens weerkeert en daar niet voorkomt, hoewel het tot een Spaansche lezing der romance moet behooren blijkens de vertaling der eerste romance door Herder in ‘Stimmen der Völker’ waar de regel ook voorkomt. (Byron las geen Duitsch.) Dat hij aan een anderen kant eenvoudig een Spaansche romance waar reeds de twee bovenvermelde in versmolten zouden geweest zijn in 't Engelsch vertaald zou hebben is onwaarschijnlijkGa naar voetnoot(*). Ik heb overigens reeds gewezen op het zonderlinge en ongemotiveerde in re romance zooals hij ze geeft: de kennisgeving van zijn veroordeeling aan Alfaqui die ze reeds kende en vooral zijn verontschuldigingen: On my soul Alhama weighs,
And on my inmost spirit preys;
die alleen in den mond passen van iemand die zelf Alhama verloren heeft. Hij zegt ook dat hij er zijn dochter verloren heeft. Aan een anderen kant wordt de val val Alhama voorgesteld als iets dat verschgebeurd is, de koning heeft zooeven de tijding ontvangen door een bode, hij roept het volk saam om het hun mee te deelen, en kijk, de oude Alfaqui kende de mare reeds, hij had te Alhama zijn dochter verloren, dat wist hij al en hij was reeds terug te Grenade! In dit geval, dat dus het waarschijnlijkste is, dat Byron de twee romances zou verbonden hebben is Ledeganck's ver- | |
[pagina 27]
| |
plichting aan Byron duidelijk, immers zijn romance behandelt stroof voor stroof dezelfde stof als die van den Engelschen dichter. Nochtans wijzen enkele afwijgingen erop dat hij ook een Spaansche lezing geraadpleegd heeft; dit kan men vaststellen als men het volgende vergelijkt. Ik onderlijn de afwijkingen van Byron die tevens overeenstemmingen zijn met den Spaanschen tekst:
Dat men mee de krijgstrom roeren
En d'alarm zou slaan terstond,
Opdat al de Mooren 't hoorden
Van Grenade en in het rond.
Wee, wee mij: Alhama!
Y que las cajas de guerra
Apriesa toquen al arma,
Porque lo oigan sus Moriscos
Los de la vega y Granada.
Ay de mi Alhama!
V
And when the hollow drums of war
Beat the loud alarm afar,
That the moors of twon and plain
Might answer to the martial strain. (bl. 97.)
Vrienden! ach een droeve mare
Werd ons even aangebracht.
(bl. 169.)
Habeis de saber, amigos,
Una nueva desdichada.
(bl. 393.)
VIII
Friends! ye have, alas! to know
Of a most disastrous blow; (bl. 98.)
En daarom verdient gij, Koning!
Dat een dubble straf u slag,
Dat uw rijk een einde neme,
Dat Grenade, als gij, verga!
Por eso mereces, Rey,
Una pena muy doblada;
Que te pierdas tù y el reino,
Yaqué se pierda Granada. -
XI
And for this, oh King is sent
On thee a double chastiment:
Thee and thine, thy crown and realm,
One last wreck shall overwhelm.
Indien er echter wel een Spaansche lezing bestaat die denzelfden inhoud heeft als die van Byron, dan blijkt weer uit de vergelijking dat Ledeganck én Byron én een Spaanschen tekst benuttigd heeft. Boven heb ik aangetoond dat hij op sommige plaatsen het Spaansch getrouwer weergeeft dan Byron, doch zijn verplichting aan Byron valt niet te ontkennen, zelfs al bestond er een Spansche romance die dezelfde stof op dezelfde wijs behandelt als Byron en die Ledeganck zou gekend hebben. Immers de titel bij Byron luidt: ‘A very | |
[pagina 28]
| |
mournful ballad on the siege and conquest of Alhama’ wat de vertaling is van 't volgende Spaansch dat in een aanteekening op Byron's werken achteraan bl. 845 opgegeven is: ‘Romance muy doloroso del sitio y toma de Alhama.’ Ledeganck's titel luidt: ‘Zeer treurige ballade op de belegering en inneming van Alhama.’ Het is niet te verklaren waarom Ledeganck's ‘romance’ zou vertaald hebben door ‘ballade’ indien hij Byron's vertaling niet kende. Want we spreken gewoonlijk niet van Spaansche BALLADEN maar wel van Spaansche ROMANCES. Dit zou reeds volstaan om ertoe te mogen besluiten dat Ledeganck zich van Byron's vertaling bediend heeft. Wat nog meer overtuigt is dat Ledeganck juist indezelfde fout valt als Byron. In de Spaansche romance is spraak van ‘un Alfaqui’ = een fakir. Byron bij misverstand vat alfaqui op als een eigenaam en spreekt van ‘old Alfaqui’ en ‘Moor Alfaqui’. Ook Ledeganck laat den koning uitroepen ‘Moor Alfaqui; Moor Alfaqui’ alsof hij hem bij zijn naam noemde. | |
§ 3. - Zijn laatste gedichten.In de stukken uit de laatste levensjaren van den dichter bespeuren we geen invloed meer van Byron, behalve in den bekenden aanhef van ‘Aan Brugge’ in de ‘Drie Zustersteden’. De volgende passage uit ‘The Giaour’. He who hath bent him o'er the dead
Ere the first day of death is fled,
The first dark day of nothingness,
(Before Decay's effacing fingers
Have swept the lines where beauty lingers,)
And mark'd the mild angelic air,
The rapture of repose that's there,
The fix'd yet tender traits that streak
The languor of the placid cheek,
And - but for that sad shrouded eye,
That fires not, wins not, weeps not, now,
And but for that chill, changeless brow,
Where cold Obstruction 's apathy
Appals the gazing mourner's heart,
As if to him it could impart
The doom he dreads, yet dwells upon;
Yes, but for these and these alone,
Some moments, ay, one treacherous hour,
He still might doubt the tyrant 's power;
So fair, so calm, so softly seal'd,
The first, last look by death reveal'd!
Such is the aspect of this shore; (bl. 246, col. 1-2.)
| |
[pagina 29]
| |
heeft Ledeganck in dezer voege nagedicht: Wie ooit een doode maged zag,
Den eersten droeven stervensdag,
Eer nog de vinger der vernieling
De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling, -
Die ondervond, hoe zacht, hoe engelachtig schoon
't Genot der eeuwge rust op 't wezen ligt ten toon;
En ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen,
En ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen,
Waarop de aanschouwer staart, door weemoed overmand,
Hij twijfelde uren lang. Zoo kalm en boeiend tevens
Is 't aanzien van den dood, nog in den vorm des levens, -
En zoo is 't aanzien van dit strand!
Het vers dat de engelsche dichter laat volgen op de boven aangehaalde 'T is Greece, but living Greece no more! (bl. 246.) is bij Ledeganck nagevolgd in de slotregels der tweede stance: Wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder,
Maar 't levend Brugge, eilaas, niet meer! (bl. 228.)
Terugblik: Byron's invloed op onzen Vlaamschen dichter is dus niet aanzienlijk geweest: de studie van zijn werken en van die der gelijktijdige romantische dichters heeft zijn smaak gelouterd, zijn gevoel verdiept en verfijnd, zijn verbeelding verrijkt en een Nederlandsch romantisch dichter van hem gemaakt. Byronisme echter heeft weinig vat gehad op zijn karakter en weinig invloed geoefend op zijn werk, slechts een enkele uiting treffen we aan van Weltschmerz; van Byron's cynisme, twijfel- en spotzucht, menschenhaat, wanhoop en zinnelijken hartstocht is geen spoor bij hem te vinden.
Dr J. DECROOS. |
|