| |
| |
| |
De zwarte kaart
HET vooruitzicht dat het huwelijk zeker over een drietal maanden zou voltrokken worden, was Filip een steun in het jonggezellenleven, waarvan hem de ongemakken van langsom meer begonnen te wegen. Hij herinnerde zich nog, hoe hij zich, rond de twintig, het hongerend verblijf op een nauwelijks gemeubelde mansardekamer met een zekere charme omwonden had voorgedroomd. Sedert hij echter de ongezelligheid van een minder armoedige huisvesting had leeren kennen, kwam de verwezenlijking van de droom hem veel minder aanlokkelijk voor. Hij schaamde er zich ook niet meer over dat hij zich als strijder uit de harde werkelijkheid had teruggetrokken. Met medelijdende spot keek hij zelfs neer op jongelieden die, jonger dan hij (nu acht en twintig), nog niet de moed hadden gevonden om hun artistiek-aristokratische voorspiegelingen op te geven. Wat vreesden ze? Niet in de eerste plaats gewoon en burgerlijk te zijn, maar vooral: gewoon en burgerlijk te doen, te schijnen. Hem was het een aangenaam streven geworden zijn leven te versimpelen, zich zelfs uit reaktie tegen vroegere neigingen regelmatig voor te doen, mechanisch als een administratie-bediende vol plichtsbesef, - dus zeker bespottelijk in de oogen van jongere vrienden te schijnen. Met perversiteit, zou men zeggen, nam hij elke gelegenheid waar, om klaar te doen uitkomen, hoe laag hij in de maatschappij gezonken was. Er bleef hem ja, niets over dan te huwen en kinderen te kweeken, het ras maar doodkalm te bestendigen, niet meer een geestelijk maatschappelijk leider te zijn. Inderdaad: ook een verlangen naar kinderen was in hem ontstaan. Maar wat hem het meest als prangende verwachting met vreugde vervulde: Nog enkele weken en dan zou Laura verlost zijn van de kwellingen die ze van haar vader - een dronkelap - te verduren had. Zonderling: er was in hem nu, terwijl hij zich naar de woning van zijn verloofde begaf, de zekerheid van een
| |
| |
vaste, gestadige blijdschap. Het was mooi weer. Het had er, meer dan anders, bij de aanblik van modderige straten, de schijn van, alsof de wereld tamelijk wel in de haak zat. Een tram die voorbijreed - nog een van die allerpronvinciaalste trams - wekte bij hem de gedachte van onze merkwaardige beschaving die hij nu niet geneigd was in twijfel te trekken. De begroeting van twee mannen op zijn weg, die elkaar met een blik van verstandhouding toelachten, was hem genoeg om de mensch toch niet zoo slecht te vinden als wij ons hem bij voorkeur indenken. Maar hij herkende ze opeens, die oogenblikken - periodisch herhaald in het verleden - oogenblikken van geloof in de wereldharmonie, oogenblikken van zalige kortzichtigheid, dezelfde kortzichtigheid waarmee een ‘eerlijk’ politiek man de toekomst inziet en heilzame veranderingen in de regeering voorbereidt.
Hij had nog een vijftal minuten te gaan. De vraag of hij Laura's vader tehuis ging vinden, en zoo ja, in welke toestand, maakte in hem de twijfel weer wakker aan de goedheid van mensch en natuur. De kieschheid, de gemeten vriendelijkheid die zijn omgang met die man kenmerkte - want Filip kon gemakkelijk huichelen, en in dit geval schaamde hij zich zeker niet - hadden buiten verwachting op de dronkaard een innemende indruk gemaakt. Tot in oogenblikken van de meest vergeten beestachtigheid bleef Laura's vader dezelfde achting koesteren voor een man die het naar zijn meening honderdmaal waard was zijn schoonzoon te worden of minstens zijn nietsnut van een dochter te huwen. Aan de dochter had hij overigens genoeg als bestendig slachtoffer van zijn grofheid. Zij was, lijk eens zijn vrouw zaliger, het wezen bij uitnemendheid om met gelatenheid gemeene schimp en leugenachtige beschuldigingen te verdragen. Filip was er innerlijk wel tevreden over dat zijn toekomende schoonvader jegens hem niet dezelfde houding aannam als jegens Laura. Een vijandelijke bejegening zou het huwelijk in de weg hebben gestaan. Eerst over een tiental maanden zou zijn verloofde meerderjarig worden. Dat was ook de eenige reden waarom Filip in zichzelf telkens de lust verstikte om Laura's vader de hatelijke waarheid in het aangezicht te zeggen, - de eenige reden behalve de kieschheid jegens zijn verloofde, die misschien nog een rest van kinderlijke aanhankelijkheid in haar eenvoudig en al te liefderijk gemoed jegens haar vader onderhield.
Filip was de woning tot op enkele stappen genaderd. Zijn stemming van zekere vreugde was tot een beklemmende onrust omgeslagen. Hij vreesde de vader in bedronken toestand aan te treffen. Het was een werkelijk physische vrees die hij onmogelijk uit de een of andere reden verklaren kon.
| |
| |
Hij wist wel dat een scene tusschen vader en dochter hem benauwend onaangenaam was, doch nooit was het in hem opgekomen aan dat gevoel de naam van vrees te geven. Hij herinnerde zich ook die bepaalde keer dat hij bij het binnengaan Laura's vader in de gang had ontmoet, en de wijze waarop hij door hem was begroet geworden. Duidelijk zag Filip in verbeelding het grijnzend gelaat waarin hij een gedreven poging tot vriendelijkheid bespeurde, en tegelijk in de gezwollen oogen een glans van woeste schijnheiligheid, de spijt als 't ware dat zijn vaderlijke toorn op zoo ongeschikte wijze door de verschijning van die innemende jongeling gestoord werd. Doch het was ook niet de schijn van verbittering, die Filip in dat aangezicht had meenen te ontdekken, die hem nu eenigszins vrees tegenover die man kon inboezemen.
Hij had aangebeld. Bij het wachten doordrong hem een zoodanige treurnis dat zijn verlangen naar een ontmoeting met Laura geheel verdween. Het speet hem zelfs een oogenblik dat hij dit gevoel niet eerder had herkend. Het zou hem er zeker toe geneigd hebben op zijn stappen terug te keeren. De treurnis bereikte haar hoogtepunt, toen Laura met rood bekreten gelaat in de deuropening verscheen. Vanuit de keuken teneinde de gang hoorde hij haar vader schelden:
- Jij mijn dochter? Bah! ik zou in de grond zinken! Zooiets gun je het hemd van je lijf en dan krijg je niet eens een knoopje terug. Maar als 't er op aankomt te slempen en te verteren!... Wat geluk dat je moeder je niet kan weerzien! Je moeder, ja, maar dat was een andere vrouw!... God, wat ben ik gestraft met zoo'n schepsel, een hoer! een hoer! en daar moet ik op de koop toe nog de hel mee verdienen!...
De laatste uitroep werd betoond door een gehuichelde vertwijfeling. Filip hoorde hoe de dronkaard, zich opwindend tot een gemaakte droefheid, lijk een komediant in tranen uitbarstte.
- Kom maar, zei Laura, ik ben gereed, het is niet noodig dat je binnenkomt.
- Het was stichtend, stichtend, herhaalde ze, terwijl ze de huisdeur achter zich dichttrok. Bijtijden schokte haar keel nog bij een droge snik.
- Wat een mensch, wat een mensch toch! kon Filip niet nalaten te mompelen.
Het smartte hem zijn hart niet over het geval te kunnen luchten, en dan nog - hoe was het mogelijk! - uit ontzag voor haar. Hij voelde immers, dat ze, beschimpt en veracht door haar vader, deze toch niet op haar beurt heel en gansch zou verachten.
- Kan er van harentwege dacht Filip, berekening onder schuilen uit vrees dat haar vader het huwelijk zou verijdelen.
| |
| |
Maar neen, in oogenblikken van nuchterheid had de vader zich daarover integendeel met welgevallen uitgelaten. Er bestond geen mogelijkheid dat hij zijn schoonzoon in spel ook het minste in de weg zou leggen.
Ze gingen vanavond op bezoek bij hun onlangs gehuwde vrienden Betsy en Paul During. Ook Filips boezemvriend Armand zouden ze daar ontmoeten. De uitroepingen van de dronkaard bleven Filip in hun volle gemeenheid nog in de ooren klinken. Zijn verloofde leek er hem door bezoedeld. In haar houding van neerslachtigheid las hij, om zoo te zeggen, een gedeeltelijke schuldbekentenis. Tevergeefs poogde hij het onaangenaam gevoel van zich af te zetten, dat ze hem, door de scheldwoorden ‘die ze zich had toegetrokken’, veel minder aantrekkelijk was geworden. En hoewel hij Laura's vader veel haat en verachting toedroeg, bekroop hem toch de lust, zekere, hoewel zachtere verwijten in de zin van kommentaar of verrechtvaardiging bij die van de vader te voegen.
- Maar is de toestand bij je thuis dan altijd zoo verschrikkelijk geweest?
- Toch ongeveer, antwoordde Laura.
- Dus beken je dat hij eens toch ietwat beter moest geweest zijn. Misschien zul je dan ook bekennen dat er redenen toe waren.
Filip schrok zelf voor zijn opvallende misnoegdheid. Zonder dat hij het zelf wist, had ze door zijn laatste woorden de vorm aangenomen van een vorschende bitsigheid. Reeds velde hij spijt over het standpunt van onderzoeksrechter dat hij tegenover zijn verloofde innam.
- Ja, natuurlijk, sprak deze, daar waren redenen toe. Ik heb tot het einde toe mijn best gedaan om het mijn vader tehuis zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken. Ik weet wel dat het mama vroeger beter gelukt is dan mij. En waarom? Dat is niet moeilijk te begrijpen. Ik was bovendien slechts vijftien jaar, een kind nog, toen mama stierf. Oud genoeg nochtans om te weten, hoe ze zich totaal, naar ziel en lichaam, voor hem heeft opgeofferd. Ze heeft er geen dank voor gekregen, integendeel. Ze is aan kanker gestorven. Mijn oom Edward hoorde ik voor een paar weken nog zeggen: ‘Als verdriet, zooals wel eens beweerd wordt, een oorzaak van kanker kan zijn, dan mag men wel aannemen dat je mama van verdriet gestorven is.’
- En ik vrees maar, voegde Laura daar aan toe, terwijl ze vreesde terug in snikken uit te barsten, dat ik het op verre na niet zoo lang als mama zal kunnen uithouden.
Filip, gekweld door zijn geweten, ontging de moed om Laura nog verder te plagen.
- Toe hou je kalm, kindje, toe! was het eenige wat hij haar als troost kon toestamelen.
| |
| |
- Altijd, herbegon Laura zich beheerschend, altijd heeft hij een slachtoffer noodig gehad, waarop hij zijn luimen kon uitwerken. Korts na mama's dood is oom Ferdinand de zondebok geweest. Die heb jij niet meer gekend: een bultenaar. Hij woonde bij ons in. Een winteravond kwamen we van de kinema thuis, vader en ik. Ik draaide het licht aan in de gang. Recht voor ons, aan de trapleuning, hing oom Ferdinand. Waarom hij zelfmoord heeft gepleegd is voor niemand een raadsel geweest.
- Filip, indien je wist hoe beu ik het ben!
Een plots gevoel van bewondering en liefde doortrilde Filip, als de jonge vrouw zei - en haar stem en houding drukten diepe ontgoocheling uit:
- Nu geloof ik dat ik van hem niet meer zal kunnen houden. Werd ik morgen meerderjarig, ik zou weten wat me te doen stond. In zulke omstandigheden moet ik mijn vader toch alle recht op mij ontkennen?
- Nog enkele tijd geduld, Laura, poogde Filip haar te troosten. Hemzelf doordrong een treurnis zooals hij nog nooit had gekend, zoo onverklaarbaar diep, en die de toekomst alle licht en kleur scheen te ontrooven. Hoe glansloos en doodsch schenen hem de volgende woorden, een onvruchtbare poging om niet alleen Laura, doch ook zichzelf, een weinig moed in te spreken:
- Nog enkele weken, mijn liefje, dan zal je ellende voorbij zijn, dan zullen we zelf de omstandigheden maken waarin we wenschen te leven.
Filip zou gretig naar het eerste het beste reaktief gegrepen hebben om zichzelf uit zijn onzalige gemoedstoestand op te wekken. Een bezoek bij de During's, hoezeer het hem anders ook aangenaam voorkwam, scheen hem daartoe niet heel geschikt. Liefst ware hij nu alleen geweest, ware het slechts om suffend te dolen straat in straat uit. Alléén, zou hij zich in zichzelf verdiept hebben en ten slotte een klare voorstelling veroverd van de troebelste situatie. Het vooruitzicht, onder pratende menschen te verkeeren, deed zijn gevoelens als rivieren samenvloeien tot een zwarte stroom van tijdelijke misanthropie.
Ze waren ondertusschen het huis van de During's genaderd. Het leek Filip of de gewoonlijke glimlach van de klare baksteenen gevel was omgetooverd tot een grijns. Hij stelde zich van een kort verblijf in dit huis niet enkel verveling, maar ook een waarachtige geestelijke verzieking voor. Onwillekeurig dacht hij terug aan de onzinnige vrees die hij zich daareven voor Laura's woning van een ontmoeting met haar vader had voorgespiegeld. Bekroop hem wezenlijk niet dezelfde angst vóor het binnengaan in het huis van de During's.
| |
| |
De ontmoeting van Paul in de huisgang scheen echter op hem een genezende, betooverende werking uit te oefenen. Onmiddellijk bijna voelde hij zich weer zoo zacht en vriendelijk in een gezellige menschenkring opgenomen.
- Jullie willen me wel verontschuldigen? fluisterde Paul. Ik heb buiten verwachting een nicht van Luik op bezoek gekregen. Mijn tante Lea - die ken je wel, niet? - heeft de gelegenheid waargenomen, om ze tijdens haar kort bezoek hier ook eens weer te zien. Ik meen dat je in geenen deele door het gezelschap bevreemd of gehinderd zult zijn. Bovendien, Filip, aan de nicht zul je een onverwachte verschijning beleven. Ik kan me de bloedverwantschap tusschen haar en mij ternauwernood indenken.
In de woonkamer troffen ze, behalve voornoemde tante en nicht, Betsy During en Armand, die in een druk kabbalistisch gesprek was gewikkeld met een vrouw - de nicht namelijk - die tot het zwarte of het gele of wellicht ook het Maleische ras kon behooren. Een oogenblik verwonderde Filip er zich over haar vloeiend Nederlandsch te hooren spreken. De vrouw had een merkwaardige platneus, knopvormig gebouwd zou men zeggen: een tamelijk dikke halfbol vervulde de rol van neustop, daarnaast en erboven stonden kleinere halfbollen geschikt, ter grootte van schoenknoopen, die bij nadere beschouwing de vleugels en de neusknobbel bleken te zijn. Een sterk vooruitspringende kin duidde op energie. Boven het glansend bolle voorhoofd lag het zwart, kroezelend haar zoo plat mogelijk tot een dikke wrong achter het kleine hoofd bijeengetrokken. Bij het draaien schoten de zwarte oogen vonken door de schemering. Na het aandraaien van het licht bleek echter hun glans niet zoo streng, niet zoo vervaarlijk meer. Toen schenen ze integendeel meer spottende vreugde te stralen. Maar wat Filip in die persoon de gansche avond door belang inboezemde was de voortdurende en steeds wisselende tegenstelling tusschen haar gezegden en de gelaatsuitdrukkingen die deze gezegden begeleidden. Bijna glimlachend vertelde ze de meest tragische gebeurtenissen. Wanneer ze integendeel spotten wilde, nam haar gelaat de plooi aan van een treurige gelegenheid, zonder dat hierdoor de gedachte aan flegmatische humor werd opgewekt.
De gansche avond door werd het gesprek hoofdzakelijk geleid door die physiognomonisch zeldzame vrouw, die ook zeldzaam verstandig bleek te zijn. Met kennis van zaken bewoog ze zich over de meest verscheiden gebieden: sexualiteit, kriminologie, literatuur, geneeskunde, hypnotisme en tooverij, maar met een opzichtelijke voorkeur, een liefdevolle aandacht voor het akelige.
Laat op de avond vernamen de genoodigde vrienden tot hun verbazing dat ze als kaartlegster ruimschoots haar brood
| |
| |
verdiende. De leden van het gezelschap - vooral diegene die meenden te staan buiten elk bijgeloovig vooroordeel, - wenschten van harte over hun toekomst ingelicht te worden. Alleen Filip, die het innerlijk weinig kon schelen welke gebeurtenissen hem door de kaart voorspeld werden, drong niet bijzonder aan. Hij zou het nooit geloofd hebben dat een zoo ontwikkelde vrouw zich dagelijks tot een werk leende, waaraan een gezond redeneerend mensch alleen kon denken met misprijzen. Ook hier leek hem de kaartlegkunst een kinderachtig tijdverdrijf toe, dat hij graag had geruild voor een voortgezet ernstig onderhoud met die alzijdig ontwikkelde dame. Hij bedacht dat ze dat weinig interessant werkje toch onmogelijk met eenige geestelijke toewijding kon verrichten, dat het haar enkel financiëele belangstelling moest inboezemen.
De toonlooze ernst nochtans, waarmee ze voor Betsy de kaart lei, het abstrakte van haar bewegingswijze, de karigheid van stemintonatie, waarbij men denken kon dat ze nog slechts een maschine was die sprak en bewoog, stelde Filip voor de dubbele vraag, of dat wezen daar vóór hem - dat hij nu zoo anders zag dan daareven, zoo wonderlijk nu - ontstaan was uit een lange beroepsgewoonte, die nog enkel het primitief-organische van de mensch tot zich trok, doch waarvan het psychologische deel heelemaal afgezonderd voortleefde; ofwel: of al de geestkracht van die vrouw zich nu uitsluitend op het begrijpen van de geheime teekens richtte en enkel nog een doffe, schamele woordartikulatie en een tot het uiterst gestyleerde beweging van het lichaam toeliet.
- Mag ik u vragen, onderbrak haar Filip, is u dat wezenlijk ernst, of ziet u in de kaartlegkunst alleen een bloote tegemoetkoming van onzinnige, mystische behoeften?
Hij voelde dat hij door die vraag wat pijnlijk met zijn oorspronkelijke schuchterheid had gebroken. Zelfs begon hij te blozen. Het speet hem dat hij de vraag zoo kategorisch, eigenlijk wat ontaktisch gesteld had. De vrouw bekeek hem met een tegelijk verwonderde en onderzoekende blik. Filip kreeg de indruk dat zijn twijfel haar kwetste en dat ze zou trachten de oorzaken van zijn twijfel te vernietigen. Hij werd onrustig onder die blik. Hij verwachtte nog niet dat ze zijn vraag zou kelderen op dezelfde katerogische wijze waarop ze gesteld werd.
- Hoe kan ikzelf zoo zeker weten tot op welke grens deze soort waarzeggerij mij bedrieglijk moet voorkomen? Wie draagt in zich volstrekte zekerheid nopens de toekomst? Vindt u het niet gewaagd over de onzinnigheid van mystische behoeften te spreken? Wel, mijnheer, er is geen mensch die niet in God of in goden gelooft. U zijt atheïst? Welnu u zijt
| |
| |
het niet, u gelooft het te zijn. Ook uw mystische behoeften zijn niet dood te redeneeren. Wat doet het er aldus nog toe of ik mijn beroep in volle ernst of met sceptische achterdocht uitoefen?
Het was Filip onmogelijk die halfslachtige weerleggingen, die hem vaag, verward, en ook geheimzinnig voorkwamen, voor zichzelf tot een duidelijke formule te omschrijven. Hij besefte maar half, hoe de betooverende invloed van die woorden in hem begon na te werken terwijl hij het kaartleggen stilzwijgend volgde. Gelach, gegichel, schertsende bemerkingen die men ten titel van kommentaar ten beste gaf, dat alles kon Filip voortaan, zoolang de kaarten op tafel lagen, niet meer aan een geestelijke spanning onttrekken, een toewijdende koncentratie, waarover hij zich later danig verbaasde.
Het gezelschap waardeerde deze avond als een van de aangenaamste en tegelijk zeldzaamste - want er mengden zich ook elementen in van verbazing en geheimzinnigheid - die men beleven kan. Ook speet het dan elkeen dat deze aangename uren door een bijzonder pijnlijk oogenblik afgebroken werden. Het was toen of er door die uitzonderlijke avond een nijdige zwarte streep werd getrokken.
Met kleurlooze stem verklaarde de kaartlegster het karakter van de tante, en voorspelde haar tusschendoor haar komende levensgebeurtenissen. Plots dan viel dat ongelukkig gezegde dat wij allen aanvoelden als de worp van een steen tegen de borst. In het naief aandachtig gelaat waarmee de tante toehoorde kon men nog wel een schijn van ongeloovige spot bespeuren, maar deze verdween om plaats te maken voor een uitdrukking van tragische verschrikking, toen ze hoorde zeggen:
- Een van je beide zonen - een blonde - zal over eenige tijd het slachtoffer worden van een beroepsongeval.
De arme vrouw bleef bewegingloos, de mond half geopend, voor zich uitstaren, bang als 't ware dat het oppervlaktevlies van een aanzwellend gevoel ging scheuren in haar binnenst. Zoo bleef ze enkele seconden zitten. Het vervolg van die voorspelling, dat de nicht daar wellicht uit medelijden (wie weet!) aan toevoegde, scheen ze zelfs niet meer te hooren.
- Deze kaart, vervolgde de kaartlegster, terwijl ze ruiten vier op tafel lei, schijnt er op te wijzen dat het ongeval niet bijzonder erg zal zijn.
Die verzekering kon echter niet meer beletten, dat de tante opeens vertwijfeld uitriep: ‘Mijn Emiel! mijn Emiel!’ waarop ze zacht en droog begon te snikken en dan het bewustzijn verloor.
| |
| |
Dit droevig incident maakte voor goed aan de gezelligheid een einde. Men bracht de tante te bed. Intusschen maakten Armand, Filip en zijn verloofde zich gereed om afscheid te nemen. De aangename indruk die zich over Paul During's uitzonderlijke nicht bij hen had gevormd viel uiteen tot een pijnlijke wrevel over haar onverklaarbare mangel aan takt. Het leek Filip of ze, naarmate het later op de avond werd, van langsom meer aan sympathieke menschelijkheid had verloren, en dat er nu nog enkel van haar de niets ontziende denkmaschine was overgebleven. In die gedachte werd hij voor goed bevestigd doordat de vrouw volstrekt niet door het voorval ontroerd scheen, zelfs op geen wijze daarover haar spijt liet blijken. De drie genoodigden gingen de kamer verlaten, toen de nicht haar hand op Filip zijn schouder lei met de bedoeling hem te weerhouden. Ze keken elkaar in de oogen. Filip had het vermoeden dat ze geraden had welk gevoel jegens haar in hem omging. Bijna roerloos, nu recht in het ijle voor zich uitblikkend, zei ze op de steeds zelfde abstrakte toon:
- Het zou me spijten, Mijnheer, indien ik u de toekomst niet voorspeld had. Wat ik u te zeggen heb kan u van dienst zijn, tenminste: zoo zegt mij een vage gewaarwording.
Betsy en Paul die achter hun nicht stonden bespeurden in zijn gebaar een ietwat verbitterd ongeduld. Ze schenen te vreezen dat hij het kaartleggen van de hand zou wijzen en lieten hem door milderende gelaatsbewegingen verstaan dat het best was aan haar verlangen te voldoen.
Met tegenzin nam hij de kaarten af. Hij luisterde eerst onaandachtig, doch de begoochelende invloed van haar woorden liet zich langzamerhand al sterker op hem gelden. Van heele zinnen nochtans die ze hem voorzei was het hem onmogelijk de beteekenis te vatten. Alleen de volgende verklaringen kwamen hem tusschenin toe in het licht van doordringend begrijpen:
- U zijt een goed karakter voor hen die u gunstig gezind zijn, maar een onverbiddelijke vijand voor die u in de weg staan.
‘U zult binnen zeer korte tijd betrekkelijk veel geld ontvangen, dat u van onmiddellijk nut zal zijn.
‘U stelt u voor te huwen. Dat zal echter niet zoo heel spoedig gebeuren, althans: dit jaar niet meer. Deze zwarte kaart (ze lei schoppenheer neer) schijnt met dat uitstel in verband te staan, op welke wijze weet ik niet.’
De laatste uitspraak maakte op Filip een geweldige indruk, die hij door zijn uiterlijke kalmte wel beheerschte, doch die hem danig verbaasde. Nadat hij zijn verloofde op bestemming had gebracht, onder het huiswaarts keeren in gezel- | |
| |
schap van Armand, kwam de historie van het kaartleggen terug op het tapijt.
- Dan denk je nog vóor de maand Oktober gehuwd te zijn, vroeg Armand.
- Jawel, ten minste: als de fataliteit mijn wensch niet in de weg komt en de booze voorspelling van Paul's nicht mijn lot niet bezworen heeft, zei Filip ietwat bitter glimlachend, want hij voelde zich werkelijk niet zoo zeker van zijn toekomst als anders.
- Nu, waarom zou alles niet van een leien dakje loopen? Het zal je een heel nieuwe en zeker een betere omstandigheid scheppen dan die waarin je nu leeft. Maakt de waardin het je nog lastig?
- Van langsom meer, mijn vriend. Nu wordt mijn kamer nog eenmaal om de maand gereinigd. En wat het eten betreft... Indien ik verplicht ben nog een half jaar onder dat regiem te leven, dan krijg ik een maagziekte. Nu die brave vrouw ontdekt heeft dat ik een ernstige stap in het leven voorbereid en mijn pensioenprijs de uiterste grens reikt van wat ik kan betalen, wordt ze onverdraaglijk prikkelbaar. Ze heeft zich danig in mijn goedig uiterlijk bedrogen. Tot vóor een paar maanden had ze gehoopt mij aan Rika, de oudste en leelijkste van haar beide dochters te koppelen, en nu ze met zekerheid weet dat ik ook Elza, de jongste, niet helpen kan, heb ik me te verwachten aan een steeds dieper en dieper ingrijpende wraakneming. Nu, dat alles zullen we wel te boven komen. Alhoewel, ik moet je bekennen dat die onnoozele voorspelling (waaraan ik, tusschen haakjes gezeid, niet het minste geloof hecht) me toch mijn miezerige toestand, waaraan ik me begon te wennen, weer danig zichtbaar en tastbaar in al zijn erbarmelijkheid heeft te binnen geroepen.
- Breek je daarover het hoofd niet, zei Armand, die neerslachtigheid is wel te verklaren, en ook van een voorbijgaand karakter. Je zegt volstrekt geen geloof te hechten aan de voorspelling van de kaartlegster? Dat zeg je wel, maar zonder veel innerlijke overtuiging. Er is, zooals die dame vanavond zei, geen mensch die niet in God of in goden gelooft. Je kunt inderdaad je eigen mystische behoeften niet dood redeneeren. Nee, zeg nu niet dat de voorspelling van je toekomst je heelemaal onverschillig heeft gelaten, en dat ze je gedachten en herinneringen niet in werking zet. En als ik je raden mag: tracht je tegen die werking te verzetten. Heb je er al eens over nagedacht hoe het komt dat veel voorspellingen bewaarheid worden? Door het toeval, meen je? Mogelijk. Alleen vind ik die verklaring wat gemakkelijk. Er worden ons door de kaart blijde of droeve gebeurtenissen aangekondigd. Lijkt het je nu zoo onaannemelijk dat de menschelijke
| |
| |
wil zich uit verlangen de omstandigheden schept die op de blijde gebeurtenis zullen uitloopen? En aan de andere kant: kan een persoon uit zwakheid zich niet zoodanig door een kwade voorspiegeling laten beïnvloeden, dat hij (lijk een muis door een slang) door het gevaar gehypnotiseerd wordt en zelf, door zijn onhandigheid, wellicht door al te overdreven ijver om het ongeluk te ontwijken, slachtoffer wordt van het zoogenaamd noodlot? Ik herhaal het je: tracht de kwade gedachten uit je hoofd te zetten. Zoek afleiding, of begeef je aan het een of ander werk dat al je kracht en je aandacht vergt. Maar span je vooral niet in om je huwelijk perse dit jaar nog door te drijven: die onrust kan je plannen verijdelen.
Het was de bedoeling van Armand geweest, zijn vriend door die raad een dienst te bewijzen. Filip was echter te zeer tegen het gevaar gewaarschuwd, opdat hij er in volle kalmte zijn aandacht zou van afwenden. Tevergeefs kantte hij zich tegen de verstrikking. Tegen welke bepaalde intrigue zou hij zich ook verzetten? Al meer en meer doordrong hem de overtuiging zich tegen een onzichtbare vijand te moeten verdedigen. En met welke wapens?... Eens te meer in zijn leven leerde Filip het woord onzekerheid als synoniem van smart herkennen. Welke omstandigheden dan toch konden zijn toekomstplannen in de war sturen?... Hij zag er geen, hij kende er geen, en hijzelf (hij die niet in de kaart geloofde) hij zou de omstandigheden zoeken - arme gek die hij was - hij zou ze perse (of hij ook wilde of niet) ontdekken. Wel zag hij het onzinnige van zijn bange overwegingen in, maar kende hij het middel om ze uit zijn hersens te jagen?... Werken? Wandelen? Verstrooiing zoeken? Kinderachtig!... Heere God! door welke satan werd hij dan terwille van een nietigheid gekweld? Wat schitterende overwinning kon de duivel op een ziel behalen die op het kantje van het geloof te twijfelen stond?
Toen hij op zijn kamer kwam, scheen de kwelling van zijn gepeins haar hoogtepunt nabij. Hij hief juist de arm op om het licht aan te draaien, toen hem uit de donkerte van zijn akelige voorspiegelingen opeens een licht verscheen. Hij bemerkte de voorwerpen niet meer die hij daareven nog vaag in de duisternis onderscheidde. Hij zag alleen de kaart nu: schoppenheer, en in de beweging waarmee ze tot hem kwam herkende hij het gebaar van de kaartlegster. Een oogenblik zag hij schoppenheer in al de bijzonderheden die hij een oogenblik te voren onmogelijk had kunnen beschrijven. Hij zag de kaart zooals hij ze op tafel bij Paul During gezien had. Hoe zou hij dit verschijnsel als gewone herinnering verklaren? In een plots opkomende angstvlaag had hij nog enkel de kracht om de elektrische knop te draaien. Nu herinnerde hij zich duidelijk de zwarte met rood en geel bestikte mantel,
| |
| |
de gele kroon en luit, maar vooral moest hij denken aan de zwarte noodlottige schoppen en aan het wit houterig gezicht van de heer met de donkere, strenge en toch melancholische blik.
Als een vlijmende herdenking schoot hem het geval van zijn oom Robert te binnen die nu, vijf weken na een maagoperatie, weer onderhevig aan last en pijn terug te bed lag.
- Nee, bedacht hij onmiddellijk weer, nee, dat is niet mogelijk. Dat zou te belachelijk zijn. Tegen zoo'n kleingeestigheid zou ik me met hand en tand verzetten.
Filip had innerlijk de onderstelling opgeworpen dat familieleden (hij dacht hier in het bijzonder aan een zeer katholieke zuster die te Brussel woonde) tegen zijn huwelijk korts na het gebeurlijk afsterven van zijn oom wrevelig zouden opzien. Hij was zich van zijn hulpbehoevende toestand wel bewust, en wenschte allerminst met zuster, tante, neef noch nicht in twist te geraken. Met spijt en misnoegen zag hij neer op de zwakke, burgerlijke stelling die hij te midden zijn familie had ingenomen. En dat men hem bij al zijn flauwe goedaardigheid nu nog de wet zou stellen! Zijn innerlijk verzet ging echter vergezeld van de milderende, weemoedige overweging, dat die nette oom Robert (waaraan hij nooit een oogenblik genoegen had beleefd) hem nu, om te eindigen het zure leventje nog bitter kon maken.
- Dat men hem liefst maar niks vertelt van mijn vooruitzichten! Die akelige fantast! Als flauwe grappenmaker zie 'k hem in staat om veertien dagen vóor het gewichtig oogenblik te sterven.
Hij zei dit zonder schertsende bedoeling, wrevelig, te zeer van de ernst in zijn toestand bewust. Daaromtrent moest hij zekerheid hebben. Niet later dan morgen zou hij zijn oom bezoeken. Het vooruitzicht stak hem tegen nochtans. Hij moest er toch eens toe komen. 't Was meer dan een maand geleden dat hij de man bezocht had. En nu vooral was het hem nuttig te weten hoe het met hem gesteld was. Hij had nooit verwacht dat de gezondheid van zijn oom Robert hem eens nog zoveel bezorgdheid zou inboezemen.
- De hemel geve hem nog een half jaartje te leven!
Buiten verwachting genoot Filip een goede nachtrust. Ook werd hij 's anderdaags niet lijk de avond te voren door nare gedachten gekweld. Wel had hij zich gisteren voorgenomen zijn oom zonder uitstel te bezoeken, doch lang na het middagmaal zat hij nog besluiteloos te talmen. Hij had immers al de tijd! Intusschen verkoos hij ongestoord zijn dagblad te lezen. Na enkele minuten besloot hij zijn lektuur met het volgend artikel:
| |
| |
Publieke onrust. - Het bankroet van het ‘Crédit Foncier’ schijnt het openbaar vertrouwen danig geschokt te hebben. Gisteren namiddag kon de bank Dufour de uitbetaling aan de toestroomende klanten niet bijhouden en was verplicht rond 3 uur haar winketten te sluiten. Naar ons verzekerd wordt, is er van onregelmatigheden geen spraak. De schorsing zal van korte duur zijn, vermits men beschikt over voldoende voorwaarden om iedereen die geld op de bank heeft terug te betalen.
Filip kon zich niet weerhouden met een zekere onrust te denken aan de enkele duizenden frank die hij op het Volkskrediet gespaard had.
- Och, kom! weerlegde hij zichzelf dan weer, het Volkscrediet is een bank van vertrouwen. Een paar weken geleden heeft zelfs het socialistisch blad ‘De Arbeid’ er met lof over gesproken. Maar van de andere kant beschouwd: kan een interest van 7% wel vertrouwen inboezemen?
Zijn kalmte kwam niet heelemaal weer. Met een hardnekkig gebaar wierp hij zijn dagblad terzij, nu vast besloten zijn oom (al ware het slechts uit verstrooiing) op te zoeken.
Hij was tevreden daar met zijn neef Arthur - die hem anders toch niet zoo sympathiek was - samen te treffen. Die aanwezigheid maakte hem het vervelend gesprek met zijn oom eenigszins draaglijk, doordat hij nu gemakkelijk het woord aan een ander kon laten en zich bepalen bij enkele geveinsde troostformules. Hij moest zich niet in het minst meer verontrusten: van een gebeurlijke dood in de nabije toekomst was geen spraak meer. Men verwachtte zelfs een spoedige herstelling. Uit een afzonderlijk gesprek met zijn neef vernam Filip dat, korts na dit eens gevreesde afsterven, niemand er zou aan gedacht hebben zijn huwelijk in de weg te staan. Men kende immers te goed zijn weinig aangename levensomstandigheden, zijn behoefte aan een eigen tehuis was niet moeilijk te begrijpen.
Filip glimlachte bij de herinnering aan de magische benauwing die de kaartvoorspelling gisteren op hem had uitgeoefend. Terwijl hij zich naar zijn bureau begaf, besefte hij niet, hoe dicht hij de pasgeleden kwelling weer nabij was. Lachend in gepeinzen liep hij bij het omslaan van een straathoek Armand op het lijf.
- Ha, ha! daar heb ik je vroeger dan ik gedacht had. In verband met ons gesprek van gisteravond (ik hoop tusschen haakjes dat je er wel op geslapen hebt) moet ik je een merkwaardige mededeeling doen. Man, pas op, je krijgt er kippenvel van. Nu, om te lachen is 't ook niet. Die arme sukkel van een tante!... Je weet wat dat kabbalistisch schepsel haar
| |
| |
voorzegd heeft. Welnu, haar jongste zoon, een metaalbewerker, is een lid van de rechter middelvinger kwijt.
- Inderdaad, zei Filip droogjes, hoewel geschrokken, om te lachen vind ik het ook niet.
- Wat een triestig samentreffen, niet? Ik kan me de gemoedstoestand van Paul's tante niet indenken. Wat moet er nu omgaan in dat mensch?
‘Alleen, voegde Armand er schertsend aan toe, moet ik er tot jouw gerustelling bijvoegen dat het ongeluk buiten weet van de tante (want haar zoon woont niet meer bij haar in, hij is gehuwd) reeds een vijftal dagen voor de voorspelling gebeurd is.
- Dank je voor de bezorgdheid, antwoordde Filip gemelijk. Willen we over gezonde dingen praten?
- Wat een idee! Die smijt je me zoo mooi, zoo precies, elegant als een bom vóor de voeten. Gezonde dingen! In onze neurasthenie wereld!... Hoor eens, ik spot er niet mee, jij ziet er de laatste tijd niet te best uit. Je moet je verzorgen, man, en je wat minder om de gang van de wereld bekommeren. Je hebt toch geen dertig duizend frank op de bank Dufour in de steek gelaten. Stel je voor, een arme drommel van Mechelen - zestig jaar - is er krankzinnig van geworden.
- Wat zeg je?
- De heeren Lauwers, beheerder, en Kremling, bestuurder, zitten achter slot. Ook de Banque d'Anvers en de Schelde hebben hun betalingen gestaakt... Wat mankeer je? Wat zie jij toch bleek! Je bent toch niet bij de slachtoffers hoop ik?
- Nee, maar... Zeg, hoe denk jij erover: zou ik mijn geld van het Volkskrediet losmaken? Ik heb het links en rechts voor drie kwart betaald.
- Nu, zei Armand, ik wil je de angst niet op het lijf jagen, maar ik zou geen oogenblik aarzelen.
Vooraleer een paar uur van haast en benauwing verstreken waren, had Filip zijn spaargeld met groote moeite van de bank gehaald. Ook daar was men de volgende morgen verplicht de betalingen te schorsen. De boeken werden door het parket niet in orde bevonden, een schandaal kwam aan het licht, en leden van het bestuur werden als afzetters in hechtenis genomen. Het nieuws ontroerde Filip zoodanig dat hij er onmogelijk voor zichzelf het princiep van een gelukkig toeval in ontdekken kon. De laatste gebeurtenissen hadden hem - van aard reeds achterdochtig en zwartgallig - te sterk aangegrepen, dan dat hij zich weer spoedig voor aangename vooruitzichten bezielen zou. Nu zag hij slechts de kommervolle nasleep van zijn gelukkig voornemen van gisteren. Hij vond zichzelf zoo kinderachtig, zoo idioot, zoo ver- | |
| |
achtelijk neurastheniek, en toch, onwillekeurig, kwam hem steeds opnieuw de herinnering aan die vervloekte kaartvoorspelling te binnen. Hij herinnerde zich precies de woorden: ‘U zult binnen zeer korte tijd betrekkelijk veel geld ontvangen, dat u van onmiddellijk nut zal zijn.’
Inderdaad was het zijn voornemen in de loop van de week nog een voorschot aan de meubelmaker te betalen. Hij bedacht nu dat die enkele zin, die hem zoo klaar was bijgebleven, ook tot die enkele bijzonderheden behoorde, die hem uit een tamelijk lange tirade waren bijgebleven. Waarom dan waren het juist die gedachten geweest die tot zijn bewustzijn waren doorgedrongen? Tevergeefs poogde hij de voorspelling als dusdanig tegen te spreken:
- Jawel, hij had wel geld ontvangen. Maar kan hier van eigenlijk ontvangen spraak zijn? Van wat nut kon het hem zijn geld te ontvangen dat hijzelf bezat?
Doch onmiddellijk zag hij het nut er van in, en ten gunste van de voorspelling moest hij weer toegeven dat hij het geld, zijn eigendom, ook niet had kunnen ontvangen, eenvoudig verliezen.
Dagen lang was hij, lijk een slachtoffer van vervolgingswaanzin, op zijn hoede voor onzichtbare, maar zeker komende verwikkelingen. De draden van dat onheilvol spinneweb waren zoo fijn, zoo onmogelijk speurbaar in werkelijkheid, dat hij ze in verbeelding altijd en overal bemerkte. De gekste veronderstellingen lieten hem niet met vrede. Hij volgde regelmatig de internationale dagbladkroniek, waarin hij de mogelijkheid bespeurde van een komende oorlog tusschen Frankrijk en Italië. Zonder twijfel zou België door zijn krijgsverbond in het avontuur worden meegesleept. De ziekelijke vrees te moeten optrekken tegen een nieuw gefabriceerde vijand van ons vaderland bleef echter niet duren. Langzamerhand werd zijn onrust minder algemeen. Hij voelde zich niet meer van alle kanten door gevaren bedreigd. In laatste instantie werd hij nog alleenlijk geplaagd door de gedachte aan Laura's minderjarigheid. Ja, aan die kant kon misschien een hinderpaal oprijzen.
Een laatste keer dat hij daarover zat te suffen, ging hem plots een schrikkelijke gedachte door het hoofd. Maar onmiddellijk en hardnekkig maakte hij zich los uit zijn krankzinnig gepeins. Inderdaad: Hij hield niet van zijn toekomende schoonvader. Op geen manier kon hij hem lijden. Maar zoover, neen zoover zou het niet komen. Dat zou toch van hemzelf afhangen. Op een zoo simpele wijze zou hij zich niet door het noodlot laten ontwapenen.
In het voordeel van zijn gemoedsrust werd Filip door zijn patroon voor een paar weken naar Brugge afgevaardigd.
| |
| |
De werkzaamheid waartoe hij verplicht was, nam heel zijn aandacht in beslag en toen hij naar Antwerpen terugkeerde, was uit de branding van zijn onrust nog slechts het schuim van een vage verbittering jegens de kaartlegster overgebleven.
Nog een drietal weken scheidden hem van de huwelijksdag. Hij zou vandaag met de vader van Laura een definitief gesprek hebben. Tegelijkertijd moest hij hem de hand van zijn dochter vragen, hoewel hem die lang reeds stilzwijgend was teogestaan. Maar zoo eischte het de hoffelijkheid, zelfs jegens een dronkaard. Hoewel niet belust op een dergelijk onderhoud hoopte Filip slechts dat hij de man in een menschelijke toestand zou aantreffen. Hij schatte die kans op éen tegen drie, maar met zijn optimisme bij dit mooie weer droeg hij in zich een voorziende zekerheid. Het lot was tegen zijn verwachting. De vader van Laura kwam de huisdeur openen. Wat een blik! De waterende roodbeloopen oogen drukten de woestheid van een afgejakkerde bokser uit. Onmiddellijk ontwaarde Filip in die oogen de grijnzende poging om zich vast en vriendelijk op te richten. Het dunne haar hing sluik en verward over de linkerslaap en het voorhoofd. De einden van zijn das, waarvan de knoop ver onder de boord was gezakt, hingen te slieren op zijn ondervest. Zijn jas hing hem nog aan met een enkele mouw. Hij had zich blijkbaar niet gehaast hem heelemaal uit te doen, alvorens de huisdeur te openen.
- Dag jongen,... dag Filip... Kom toch binnen... Ik ben blij weer in deftig gezelschap te zijn. Ik zeg het je nog eens: trouw en wees gelukkig! Maar een slons is het, en bleef het er maar bij! Lieve God! wat gaat die arme jongen toch aanvangen!
Met huilerig gezicht ging de dronkaard voor de keukenspiegel staan al schreeuwend: ‘Opoffering! Zelfverloochening! Vaderschap!’ Tranen biggelden over zijn wangen. Hij droogde zijn oogen met het tipje van een zakdoek die tot haast op de grond hing. Met een gebaar van afkeer frommelde hij hem opeens ineen en wierp hem van zich af.
- Bah!... dat is haar nog te veel! De slet!... Een zuivere zakdoek voor haar bloedeigen vader! Want dat is zeker, hoor, dat jij mijn dochter bent! Je moeder was een andere vrouw! En als je thuiskwaamt was er koffie en niet één pot, maar twee potten, drie potten, en geen bloempotten, hoor! Die krijgen te zuipen genoeg! Toe weg ermee!
Hij kwam op een fuschia toe, maar Laura die zag dat hij de pot van de vensterbank ging stooten, weerhield hem.
- Ha, ha!... Dat mankeert er nog aan, jij slet! slang! slons! Daar!...
| |
| |
Met een geweldige schop zond hij een schabel, dat tusschen hen beiden stond, tegen de schenen van zijn dochter. Schreiend van pijn liet Laura zich neer op een stoel. Waarschijnlijk door zijn woestheid tot nog krachtiger prestaties opgehitst, greep hij een stevige meetlat van de kast met de bedoeling zijn dochter te slaan.
Met verbeten woede had Filip tot nog toe een diplomatisch gehuichelde kalmte bewaard. Niet uit takt, maar in zijn voordeel, was hij gewoon zich niet in deze debatten te mengen. Maar nu de vader buiten verwachting tot handtastelijkheden overging, moest hij wel optreden:
- Nu is het genoeg, zei Filip, zwakjes, uiterlijk kalm, maar innerlijk kokend van woede. De opgekropte lust krieuwelde in zijn borst, die man niet alleen te worgen, maar hem zijn doodstrijd zoo lang en smartelijk mogelijk te maken.
- Wat? jij hond!
- Geef hier! schreeuwde Filip.
Hij wrong hem de pols. Met een kreet van pijn liet de dronkaard de lat vallen, die zijn tegenstrever onmiddellijk opraapte.
- Jij hond! gemeene ploert! Moet ik je buiten ranselen?
Wankelend, de rechtervuist geheven, kwam hij toe op Filip die hem, dreigend met de meetlat, afwachtte. De jongeling stond juist gereed, hem er een duchtige slag mee op het hoofd toe te dienen, maar in zijn geest vooraf dit gebaar voorziende, kon hij er, als met een zekere lafheid, geen vrede mee hebben. Hij lei de meetlat op de kast. Toen de dronkaard hem dichtbij stond, stootte Filip hem terug met een slag tegen de onderkaak die hem bewustloos op het vloerkleed deed neerstorten.
Met de rug tegen de muur aangedrongen, bleek en met verstarde blik, had Laura het gevecht gadegeslagen. Met een gil vloog ze neer op de knieën bij haar vader:
- Heere God, wat heb je gedaan, wat heb je gedaan!
Ook Filip kwam naderbij, trillend van ontsteltenis.
- 't Is niets, 't is niets, prevelde hij.
Hij poogde Laura gerust te stellen, doch tegelijkertijd klonken zijn woorden en zijn vreemde toon hem diep beschamend in het oor. Hij had het onverklaarbaar gevoel dat hij niet alleen haar vader, maar ook Laura geslagen had. Bleek en zwijgend droegen ze hem op een sofa in de naaste kamer. Juist toen ze hem neerlegden, opende de dronkaard de oogen. Zijn blik viel lijnrecht op Filip. De oogleden sloten zich weer, terwijl hij mompelde:
- Gemeene ploert! hond!
- Kom, zei Laura, het is maar best dat je doorgaat.
En in de gang herhaalde ze schreiend:
| |
| |
- Filip, wat heb je gedaan!...
Hij besefte het nu door en door wat hij gedaan had. Toen de huisdeur achter hem dichtviel, zag hij, zag hij in het verblindend zomerlicht, en hij bemerkte niets van de straat. Het leek hem of hij in duisternis ging. Alleen zag hij de zwarte kaart, de schoppenheer, die vóor hem een akelige, hortende dans uitvoerde. In zijn borst beet de kwellende gedachte dat hij zoo lang en moeizaam aan zijn toekomst gewerkt had en dan zoo onherroepelijk dom het gebouw had in brand gestoken. Wel lichtte door de duistere vlammen nog een verwijderde hoop: de meerderjarigheid van Laura,... maar wat een onzalige hoop! Veeleer de kwelling van een slepende, kwijnende verwachting. Hij zat weer op zijn eenzame kamer, en in gedachten keek hij naar de regenvlagen van de komende herfst.
René BERGHEN.
|
|