Refereyn.
HOort toe ghy Menschen al, en luystert na dees reden:
Wilt ghy hier leven lang en goede dagen zien,
Bedroeft u Ouders niet, wilt haer oock niet vertreden,
Welvaren en voorspoet sal u alsdan geschien:
Die u weldoend' opqueeckt, weder de handt wilt bien,
Met Liefd', gehoorzaemheydt, en hulp tot allen tyden,
Als Isack heeft gedaen, die niet wilde ontvlien,
Gehoorsaem tot der doot, voor't leven niet woud' stryden.
Salomon stondt op voor sijn Moeder met verblyden,
Al was hy Koninck groot, eerde sijn Moeder saen.
Slacht niet den spotter Cham, van zulx te doen wilt myden.
Beschaemt u Ouders niet, noch wilt haer niet versmaen:
Als sy zijn inder noot wilt haer dan niet ofgaen,
Want ghy haer schuldich zijt als Kinders onbezweken,
Voor haer weldaden goet en wyzelijck vermaen,
Sulx als de vroom' altijdt waerachtelijcken spreken:
Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreken.
Wie dat de Ouders zijn, dient hier oock wel gezeyt,
Op datmen, 'tgunt haer komt, eerbaerlijck mach voldoen.
'Tis Vader, Moeder, Voocht, Leeraer, en d'Overheyt,
Die all' (alsse Ouders zijn) Kind'ren eerlijck op-voen,
D'een door d'natuerlijck' daedt, d'ander door leer voort-spoen,
Van lijfs nootdruft voorzien met raet en goede wetten:
Met heyr-kracht kloeck en wijs tot lijf-wacht wilt bevroen,
Al ongeluck en quaet soecken sy te verpletten.
Met de jonckheydt onreyn en haer verdurven smetten,
Hebben sy groot geduldt, en lydent met verlangen:
Oock voor gebreck verzorcht, voor der bedriegers netten,
Geleert in wijsheydt, deucht, sy als Vaders voorgangen.
Siet wat al weldaets groot hebt ghy van haer ontfangen,
Die u ziels spijs voorsteldt met Godes woort te preken:
Dies zijt ghy schuldich haer gestadich onverstrangen,
'Tgeen datmen hier besluyt, 'tsy Klercken ofte Leken,
Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreken.
De Ouders wilt oock niet met schimp noch laster quellen,
(Want de Schrifture noemt zulx eenen vloeck seer quaet)
Of ghy soudt zijn gestraft van Godt als sijn rebellen,
Ja komen tot den vloeck om sulcke bose daet.
Ely's Zoons zijn gedoodt, om dats' hadden versmaet
haers Vaders leering goet die hy haer hadd' gegeven.
| |
Absalon quam om hals door wrevel dit verstaet,
Die hy sijn Vader deed' als hy hem hadd' verdreven.
De stoute in Vrieslandt zijn niet ongestraft bleven
van d'ongehoorsaemheyt haer recht Landts-heer betoont.
Die Mauritz Keyser vroom gebrocht hebben om't leven,
Gods wraeck heeft haer oock niet gelaten onbeloont:
Sulx oock een Duytscher boos in Duytslant is gehoont,
Die syne lecker spijs voor sijn Vaer deed' versteecken;
Een Slang sprong uyt den pot, bleef om sijn hals gekroont:
Dies is der Kinders schult haer Ouderen met smeecken,
Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreecken.
| |
Prince.
Ezechiel verweet de Babylons ghevangen,
Dat sy haer Ouders in haer noodt hadden veracht,
Waerom sy zijn gestraft als vreemdelings zeer bangen;
Den plicht die haer toequam hadden sy niet betracht:
Maer ziet wat liefd' en hulp Joseph daer heeft gewracht,
Aen Jacob sijn Vader met een goet wel-behagen,
Mits noodt van grote duert hem t'Egypten gebracht,
Hem voedend' naer behoeft, verzoete sijns noodts klagen.
Siet hoe gehoorsaemlijck heeft oock Christus verdragen
Den last des toorens Gods voor ons aller sonden,
Ja tot de doodt des Kruys, lydende grousaem slagen,
Op dat wy vanden vloeck souden werden ontbonden:
Dus laet ons g'hoorsaem zijn, nu en tot allen stonden.
Christus, die om ons sond' met wonden is doorsteecken,
De schuld'ge plicht van elck (wilt dit te recht doorgronden)
Tot d'Ouders, is voor die van boosheydt afgeweecken,
Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreecken.
Met soetigheydt meer.
H.V.A. Weldoen verblijdt.
|
|