Refereyn op't Blasoen.
GHY Die 'tGesterde blaeu geleyt en om doet zweven.
Die ware Neptun hout den vochten toom in handt,
Die met een ooch geblick de vaste Aerd' doet beven,
Den teugel lost en strengt van AEools dul gesant.
Verheft ô God mijn Ziel, verklaert mijn duf verstant,
Op dat ick eygen schrijf, ô Vader, 'trechte wesen
Van't heylich schynend' licht, 'twelck heeft u Soon omrandt,
(O wonder ongemeen! mirakel uytgelesen)
Dat Thabors rotse steyl de sidd'ren, en vol vresen
D'Apostels maeckten zwack, die bleeckich vielen neer,
Dat wan als donders galm; de stemme Gods riep: desen
Is mijn wel-lieven Soon, mijn wel-geval en eer,
Hoort hem, ô Menschen, 'tis u Salichmaeckr' en Heer.
Den Vader wilden doen volkomentlijck verklaren
De heerlijckheyt sijns Soons het Aertrijck onbekent,
Elias lang te voor ten Hemel op-gevaren,
En Moses synen Knecht omwolckt hy neerder sent;
Hy blinckende geglanst met kleding ongeschent,
Als 'sHemels Bruyd'gom schoon op 'sBruylofs zael getreden;
(O wonder! 'twonder selfs) D'Apost'len ongewent
Haer Meester zo te zien verheerelijckt in kleden,
Die suyselden verblint door Christi Goddelijckheden,
Want kenden noch niet recht de waerheyt van sijn leer:
Maer zalich die wel vast zijn delen van sijn leden,
Want dit's des Vaders stem tot 'sAertrijcx veyl bekeer:
Hoort hem, ô Menschen, 'tis u Salichmakr' en Heer.
Gelijck een die te hooch ten Hemel is verheven,
Staet op een steyle klip, oft toren spits gebout,
Nu zwymelt al verschrickt, en kan sich zelven geven
Geen vastigheyt, daer hy sijn voeten op betrout.
D'Apostelen even zo, door't Godd'lijck licht verstout,
Die wisten nau het geen sy deden ofte spraken:
Doch, Petrus sprack: 'tIs goet te zijn alhier; En sout
Niet nodich zijn, ô Heer, drie hutten hier te maken:
Want warde al verdwaest, dat onder d'Aertsche daken
Dees eygen Knechten Gods nu wilden rusten weer:
Maer ô! die eenmael sal des Hemels vreuchden smaken
Door Christi milde jonst, dien wenscht de Aerd' niet meer,
Want Christ, ô Menschen, is u Salichmakr' en Heer.
| |
Den berch ons eygen toocht des Hemels hoge woning,
En Christus blincken schoon, der vromer Bruylofts kleydt,
Der twe Propheten schijn, der deugden rijcke loning,
Die Godt sijn knechten goet, zo heerlijck heeft bereyt;
D'Apostels zwackheyt teer, des vleesch verderventheyt:
Maer boven al dit toocht ons d'heerlijckheyt ons Heeren,
Gelijck als wan hy komt, te rechten met bescheyt,
Daerom hy vreugdich oock vol Goddelijcker eeren
Aldaer Raepten geneucht, want hy naer Gods begeren
Sach 'tvoorbeelt van sijn macht en heerlijckheden teer.
O over-wijs geheym! te diep om te gronderen:
Mirakel aldergrootst! dat ons gebiet zo zeer
Hem t'horen, want hy is ons Salichmakr' en Heer.
Wy Rapen Genevcht.
|
|