| |
Refereyn.
WAT Last, wat zorgh, wat pijn by d'Ouders wert geleeden,
Die trachten om tot deucht hunne Kind'ren te voen,
Leert der natuiren Wet, en geeft door haare zeeden
Te kennen Liefden aart. Hoe neerstich sietmen spoen
Den Vader tot arbeyt, met wack're handen koen,
Om d'ongebooren vrucht (door natuir noch beslooten)
T'versorgen het welvaar, met t'gunt die heeft van doen.
Hoe sietmen s'Moeders hart met veel smarten begrooten,
Door last-draghende zorgh', die haar steets coomt bestooten,
Om d'nieu-ghebooren vrucht te queecken t'alder tijt
Met eyghen vleesch en bloet, d'welck by hun wart ghenooten
Wt d'melck-gevende borst: Wat arbeyt pijn en vlijt
Vader en Moeder doen, om hun Kind'ren verblijt
Te maacken, zien wy steets; Ist niet der eeren kroonen
Die sy vast jagen na? Ghy Kind'ren dan oock sijt
Schuldich dijn Ouders weer dees weldaden te loonen,
En voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen.
Schuldich de Kind'ren zijn om d'Oud'ren te vergelden
De beweesen weldaat, door Liefds betoonen weer:
Oock danckbarich gesint, om als liefdige helden,
Hunne verplichte schult te doen hun Ouders teer,
Die met sorghe en last, verdriet en groot verseer
Hun hebben op ghequeeckt, en gevoet met veel pynen,
Op dat door sulcke daat, al het geleeden deer
(By de Ouders geleen) wederom mocht verdwynen:
Want die sich liefdich goet jegens d'Ouders laat schynen,
Verblijt Godt en oock haar, verdelget hun verdriet,
Verlicht het lyden groot: Den Vader dan oock synen
| |
| |
Kind'ren voor sulck een goet welvaar en zeegen biet,
Die Godt hun oock verleent. De liefdige men siet
Verkrygen t'liefdich heyl, so Dochteren als Zoonen.
Liefd' werckt gehoorsaamheyt; Beter so kan men niet
Vinden tot d'Ouders heyl, die op d'aardbodem woonen,
Dan voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen.
Wanneer de Kind'ren van wederliefdich gezint
Tot d'Ouders zijn, en sy, de Liefd' an hun beweesen,
Met weder liefdich t'zijn, vergelden, Sulck een Kint
Voldoet schuldige plicht, met al sijn doen in deesen:
Want Liefde ist volbreng der wet, (so als wy leesen)
Maackt kinderlijcke vrees, en schroom om te doen leet
D'Oud'ren. Door Liefd' sietmen alle quaad' daden vreesen,
Baart in lyden ghedult, werckt vruntschap wijt en breet,
Maackt oock den kind'ren steets tot danckbaarheyt gereet.
Door Liefde men alleen alle deuchden siet bloeyen.
Liefd' verdrijft twist en haat: sulcx die met t'liefdich cleet
Becleet zijn, sietmen tot der Liefden wercken spoeyen.
Liefd' is d'eenich fonteyn daar alle deuchd' uyt vloeyen:
Sulcx dat de Kind'ren om de Oud'ren niet te hoonen,
Beeters en konnen doen, noch om deucht te doen groeyen,
Dan naar der Liefden aart op Liefde selfs te stoonen,
En voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen.
| |
Prince.
Want g'lijck ondanckbaar t'sijn, wel is het meeste quaat
Datmen tegen d'Oud'ren kan doen t'eeniger stonden,
So is daar teegens weer-liefd', de grootste weldaat
Die men an hun kan doen, naar des wijsheyts oirconden:
Want Liefde danckbaarheyt verweckt uyt s'harten gronden,
En doet een weder-lieft in alles coomen uyt,
Baart vreede en eendracht, doet oock wachten van sonden,
Is der deuchden oorspronck, want t'all' Wt Liefden Sprvyt
Dat deucht mach zijn genaamt. D'olijf-boom, overluyt
De Liefd' ist alleen die't all' begrijpt veelvuldich,
Is een Moeder der deucht die het quaat kan af troonen:
Daarom de Kind'ren oock niet dan Liefde geduldich
D'Ouders schultplichtich zijn, om in als te verschoonen,
En voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen.
T'spruyt uyt Liefd'
Schout nijt altijt.
G. Loockefier.
|
|