Vlaerdings redenrijck-bergh
(1617)–Anoniem Vlaerdings redenrijck-bergh– Auteursrechtvrij
[Folio B3v]
| |
Eerste Gheschiedenisse, Eerste uytcomste.
Pluto, Coninck der Hellen.
ICK, Die van't duyster rijck, het roestich Schepter draach.
Ick, die in d'nare nacht ijder door schrick vertzaagh.
Ick, die der vroomen trots (die schynen veylich t'leven)
Door t'Hels schrick'lick gespoock van Haat en Nijt doe beven.
Ick, die den hoochsten Godt, en sijn gegeven weth
Een tegenstryder zy. Ick, die met macht verpleth
Liefd', Vrede, en Eendracht, in Landen ende Rijcken.
Ick, die des Werelts Vorst en Prins der duyster wijcken
Van aanbegin oyt was, en die van harten mint
Al wat de Werelt lieft, en wat den vreed' verslint.
Ick, die Haat in mijn borst, en den Nijt in het herte
Draghe, om doen verseer (die God lieven) met smerte;
Zal ick dan, die zodaan' ghewelt noch heb in handt
Alsnu ghebruycken niet? Zal ick de rust daar t'Lant
Nu met beg'nadicht is, (ghelieft wert en ghetroetelt
Vanden Hemelschen vreed', t'welck mijn gewelt besoetelt)
Noch lyden teghens danck? Neen, neen, ten voucht gheen Prins
Noch Vorst der duysternis als ick, dat hy sijn wins
Niet vercrygen en soud', te min nu ick t'vermogen
Heb om beletten dat, so sal ick niet ghedogen
Den vreede: maar ick sal door heyloos Duyvels list
Wt mynen Helschen poel doen comen Haat en twist,
Waar door ick rijcken groot, de machten en de Landen
Als in een Solpher vier ontsteecken doe en branden;
T'waar tegens mijn natuer dat ick doch lyden sou,
Dat het lant so gerust in heylsaam liefd' ghetrou
Te zaam met het Ghemeen eendrachtich soude blyven,
En dat den Hemel haar met vreede soud' beclyven,
Sonder beleth van yets; Neen, neen, mijn Helsche macht
Soude door sulck geschick geheel warden verdacht:
Dies ick in mynen raat met alle mijn Vassalen
Besloten hebbe vast om t'lant te gaan betalen
Haaren gewaanden vree', en rust daar in sy zoet
Alsnu ghestelt te zijn, en het storten vant bloet
Met t'Oorlochs brandich vier, wel schijnt te zijn vermindert,
Zo waant t'verwaande Lant dat haar gantsch niet en hindert:
Doch wat is moort of brant? wat is angst? wat is noot,
Die het Lichaem alleen, maar niet de Ziel en doot?
Wat is het snydent sweert t'welck het leven can enden
Te achten (segh' ick) by tgunt dat de ziel can schenden?
Dus heb ick my gestelt, om t'lant (t'welck nu te vry
In weelden weeldich leeft) door eyghen hovaerdy
| |
[Folio B4r]
| |
Te brengen in ghevaar van te vergaan te gronde.
Pluto slaat met sijn schepter op het toneel. De duyvels comen hier uyt borrelen
Rast u mijn Duyvels dan, comt voort in deser stonde,
Wt zwarten Solphers stanck, uyt t'ijsich Hels gehuyl.
Comt voort Eergier, en Twist, comt ghy Nydicheyt vuyl,
Wiens swart becroosen hooft besmeurt is en behangen
Met swarten Hel-honts schuym, en met schrick'lijcke Slangen.
Coomt voort Toorne en Haat, die ijder zijt fataal:
Flocx weckt de Tweedracht op, en spoeyt u t'eenemaal
Om het Ghemeen (dat nu sich in het Lant verlustet)
Door het tweedrachtich vier te maacken gantsch ontrustet;
Flocx volbrengt mijn begheer, keert weer ter Hellen dan.
Eergier.
V Majesteyts gebodt ick wel bestellen can:
Want ick daar na gewacht al heb Jaren en daghen.
Nijt.
Heeft een Hardt inde handt daer inne sy bijt
En ick heb dit mijn hart geheel daarom gaan knagen,
Van spijt dat het Ghemeen in vreed' sich houdt by't Lant.
Twist.
Dat nu niet meer en duirt moort, roof, dootslach en brant,
Is my zodanich spijt, dat ickt niet meer can lyden
En daarom zo sal ick t'Ghemeen also bestryden,
Dat oock het Lant daar door sal comen int gheween.
Toorne.
En ick sal maken dat een ijder vant Ghemeen
(Door my also verhit) in toornicheyt sal branden,
Zo dat niemant van hun ruste in Stadt of Landen
Sal vinden: want als ick de Eergier heb by my,
Zo heb ick Twist en Haat daar door oock op mijn zy,
Sulcx dat Tweedracht en Strijt terstont bestaat te groeyen:
Dan zietmen Toorne my terstont oock daar toe spoeyen,
En bare door mijn grim in t'Ghemeen sulck een cracht,
Dat lijf, leven en ziel ter Hellen wart ghebracht.
Hels Coninck onsen dienst en sal alhier niet falen.
Pluto.
De Tweedracht leyt en slaapt, wie sal die voort gaan halen?
Twist.
Dat sal ick twist gaan doen, met mijn Suster de Nijt.
Nijt.
Ick ben daar toe bereyt, Hels Coninck, onsen vlijt
Sullen wy wenden aan om haar te gaan opwecken.
Twist en nijt gaan in
Pluto.
So doet, en spoeyt u snel, Ick ga my dan vertrecken
Na myne woning' zwart, merckt wat Pluto beveelt,
En ziet dat elck van u sijn rolle also speelt,
Dat het Ghemeen en t'lant hun beyde dies beclagen.
Eergier.
| |
[Folio B4v]
| |
Ick spoeye my dan heen, en sal zonder vertraghen,
Hun t'saam die int ghemoet tot hoocheyt zijn gesint,
Te blasen in het hart mijn Eergier, op dat blint
Sy warden, als de gheen die na de wanden tasten.
Eergier binnen.
| |
1. Gheschiedenis, 2. VVtcomst.
Twist, Nijt, Twedracht.
Twist.
SIet hier duysternis Vorst, de gheen die ghy belasten
Te halen uyt der Hel, daar sy ghestooten was
Door Liefde en Eendracht: doch door dijn woorden ras
Hebben wy haar terstont verworven en vercreghen.
Tweedracht.
Wie ist die my begheert? wie ist die is ghenegen
Tot my, die d'hoochste God vervlouckt heeft door sijn woort?
Pluto.
Ick, der Hellen God heb u hier doen comen voort,
Op dat ghy met u quaat t'Ghemeen sout gaan bestryden,
D'welck nu alhier met t'lant de zorge stelt bezyden,
Mits Liefde het verbont door Eendracht heeft ghesticht,
Sulcx dat t'Lant en t'Ghemeen nu te zamen verplicht,
Leven in veylicheyt door ophouding' van werre;
En dit ist dat mijn macht wel stooten sou om verre,
T'en waar ick met voorsicht daar anders in versach,
Hier van alleen de schult heeft dit onlief verdrach:
Daarom, naardien den strijt van zweert en vier knaphandich
Ghestelt is aan d'een zy, zuldy ontsteecken brandich
T'lant met een ander vier, als Eergier, Twist en Nijt,
En Heersucht, om t'Ghemeen op te rocken tot strijt,
De Tweedracht is bereyt tot mynen wil eenparich.
Tweedracht.
Bereyt so ben ick wel, Doch vind ick my bezwarich,
Door-dien t'Lant en t'Gemeen Liefd' heeft genomen in,
Die my in al mijn doen steets is een vyandin:
Sulcx dat mijn list, hoe groot die is, hun niet can schaden.
Pluto.
Vreest voor de Liefde niet, zijt om haar niet beladen,
Want sy is door t'Ghemeen gestooten aan een cant,
Zo dat-men haar en vint noch in, noch by het Lant,
Waarom ghy oock int minst voor haar niet hebt te schromen.
Tweedracht.
Is de Liefd' dan uyt t'landt?
Pluto.
| |
[Folio C1r]
| |
So haast sy voort sach comen
Heersucht, met Nydicheyt, de Eergier vol van list,
Vlooch sy ten Hemel weer, en liet het Lant vol twist,
Verwart door hoomoets trots om 'tghemeen te bezwaren.
Tweedracht.
Naerdien de Liefde dan ten Hemel is gevaren,
So gaa ick spoeden my om (Coninck) dijn begheer
Te voldoen, en het Lant te brengen int verseer.
Pluto.
So doet, Elck rast hem dan om knap sonder vertragen
Het Lant en het Gemeen met nieu lyden te plagen,
Een yder doe sijn best na aart en na ghewoont,
Wie dat het beste doet die wart van my geloont.
De Geesten altemael.
Wy gaan, wy gaan, wy gaan.
Binnen.
| |
2. Gheschiedenisse, 1. VVtcoomst.
T'Lant, Ridderschap, Edelen, Steden, Advocaet van't Lant.
'tLant.
VVAt schrick, wat droom, wat spoock, wat drouve nachts betichten
Brengt Morpheus my te voor? Wat ijslicke ghesichten
Baart de scheem'rende nacht? my steets stellende voor
'sTijts onheylsamen stant, en onruste, waer door
Mijn ouden gulden eeuw (van anbegin beperelt)
Vernieticht wart, zo dat mijn rust gaat vande Werelt.
Ick die als Coningin der volckeren vermaart,
Die uyt myns Moeders schoot Belgica sijn gebaart,
In zeer heylsamen vree, heerste na de ghesetten
Des eendrachts, tsaam ghevoecht uyt Goddelijcke wetten,
Met u mijn Staten vroom, die door der liefden bant
Altoos met het gemeen trachte naer d'rust vant lant:
Sulcx dat oock door dijn raat, voorsicht en wijs beleden
Den haat, den nijt, den twist, en tweedracht sijn vertreeden
Gheweest altoos, Ja dat door dijn voorsichticheyt,
Liefd', vreede, en eendracht mijn macht heeft uytgespreyt,
Tsedert den tijt dat my uyt Meotides poelen
Met een Troyaens gheslacht mijn grensen quam bewoelen.
Batto den vromen vorst, die om d'rust van't ghemeen
Door liefds gheminde wet, u en my bant by een,
Ja stelde dy tot Oogh van my ter goeder trouwen,
Om ons te zamen steets in liefds eendracht te houwen:
Door welck voorsichticheyt, en wijs beraden weth,
Mijn cleenheyt van het cleen tot hoocheyt wart gheseth:
| |
[Folio C1v]
| |
Mijn macht, mijn cracht, mijn Room' quam so onder de volcken,
Sulcx dat mijn faam' verhief, en vlooch tot door de wolcken,
Dies t'Rooms berombde Rijck eergierich, door t'gherucht
Dijns vroomheyts en mijn deucht jonst-biedich met eersucht
Ghenegen wart tot my en tot mijn Ondersaten,
En hebben door verbont my met haer inghelaten,
Sulcx dat ick niet als een verheerst lant wart gheacht:
Maer wel als Bontgenoot van het Romeyns gheslacht,
Ja als die in vryheyt vry leefde sonder hinder,
En die noyt onder t'Room en stont vanden verwinder.
Dit was mijn eersten staat; Dit was mijn eerst ghewelt,
Daer ick met het ghemeen eendrachtich in ghestelt
Was, en door lieft verknocht; Doch so de bleecke Mane
Veranderlicken is, Neptunus oock niet stane
En hout sijn vloeden trots, zo oock t'beweech'lick ront
Des Hemelschen Olimph sich omkeert t'aller stont:
So is mijn gulden eeuw' daar in ick leefde druckich,
Verdrayt, ghewent, verkeert in tyden ongheluckich:
Want zo haast als den Nijt aansach mijn heylsaam' staat
Daar ick met het ghemeen in leefde, heeft sy d'haat
Wt haaren schoot ghebaart, waar door men voort sach coomen
Twist, tweedracht, en onheyl, die om my meer t'doen schroomen
De eergier weckten op, die my ind' scheem'rich Nacht,
Wanneer ick door Schijn-vree in rust schijn t'sijn ghebracht
comen ontsielen, zo en oock het hart ontsetten,
Dat sy mijn zoete rust gheheel daar door beletten.
Ach schrickelicken schrick! Ach helschen haat onveyl!
Daar door ick met t'ghemeen verbonden leefde crachtich:
Maar laci! door u doen, my selven voel onmachtich,
Sy gaat sitten neer.
Ja zo onmachtich oock in deesen mynen staat,
Dat ick niet anders weet, of t'leeven en vergaat
Van my nu t'eenemaal door dees twist'ge gheruchten.
Edelen.
Mevrouwe houdet moet, hout op, hout op van suchten,
Mynen ghetrouwen dienst blijft voor u t'aller tijt.
Ridderschap.
Mevrouwe houdet moet, want gheen so harden strijt
Sal u den vyant doen, of eenichsins betrapen,
Of ick en sal voor u my stellen inde wapen
Om te vryden van vaar, g'lijck ick van anbeghin
Altoos my hebt ghetoont, ja steets met hart en sin
Voor dy en dijn vryheyt manhaftich heb ghestreden,
Sulcx dat ghy door ons sweert ghecomen zijt tot vreden:
Door ons sweert (seg ick) d'welck dijn vyant zo vervaart
Ghemaact heeft, dat hy u een vry lant heeft verclaart
| |
[Folio C2r]
| |
Te zijn, hoewel door trotz hy hem had toegheschreven,
Dy t'saam met het ghemeen te brengen om het leven:
Maar d'alderhoogsten Godt die d'gherechticheyt mint,
Die t'Lant met het ghemeen oock vast te zamen bint
Door eendrachts vasten bant, heeft onsen arm so crachtich
Ghemaackt, dat wy daar door sijn onheyl' jock onsachtich
Vernieticht hebben heel, en u weer vry ghestelt.
Advocaat.
Mevrouw' daarom en vreest int minst niet voor't ghewelt
Dijns vyants, noch sijn trotz, al schijnt hy u t'vervaren,
Ghy blijft doch t'saam verknocht, daarom stelt dit beswaren
Gheheel uyt dynen zin, tracht om t'leven gherust.
T'lant.
Gherust te leven waar (helaes!) mijn meesten lust.
Ghy vroome Ridderschap, ghy Edelen, ghy Steden,
Die naast God zijt mijn cracht, mijn macht en oock mijn leden,
Daar op ick steune vast, en deur wien myne macht
Vereenicht en verknocht te zamen wert ghebracht;
Ick danck u voor u jonst en trouw verbonden handen,
Daar door ghy hebt vernielt mijns vyants jock en banden,
Dat my benauden swaar, maar laas! een swaarder, och!
My beswaart (segh ick) nu een swaarder heeft my noch
In mijn bedruckte borst benaut, en zo ghewondet,
Dat ick gheen raat en weet.
Advocaat.
Mevrouw', ons dan vercondet
Tgunt dat u ziele quelt, en dat u leeden deert.
T'lant.
Helaas! wat is doch brant? wat is vier? wat is t'sweert
Des vyants t'achten? och! wat is sijn brullent woeden?
Wat is wint oft tempeest? wat zijn de watervloeden,
Die door hun witten schuym en brullende gheluyt
My schynen ijsich t'zijn? wat is het brandent cruyt
Te achten (segh ick) laas! by tgunt dat is verbooden
Van Godt en van natuer, t'welck Lijf en Ziel gaat dooden?
So als doet de twedracht die my nu laci quelt:
De tweedracht (segh ick) ist die my t'ghemoet ontstelt.
De tweedracht is het die t'ghemeen gaat spreyen laghen,
Ghesproten uyt der Hel om haar en t'Lant te plaghen.
De tweedracht is de gheen die lieft verdreven // heeft,
En die door schrick en vrees mijn hart doen beven // heeft.
De tweedracht heeft bijna d'eendrachticheyt verslonden,
Sulcx dat ick vreese zeer, dat de pylen ghebonden
Te zamen vast by een door liefds verknochten bant
Verstroyen mochten eens, tot verderf'nis van't Lant:
Het bedencken van dit, maeckt my het hart so druckich,
| |
[Folio C2v]
| |
Dat ick niet weet wat raat, Och yden ongeluckich?
Wat raat? wat raat alsnu mijn Vaders, seght elck een?
Wat's vorderlicxst voor my? wat's nodichst voor 'tghemeen
(In dees onheylen tijt, in dees bedroufde eeuwen)
Te doen? gheeft my doch raat teghen dees felle Leeuwen:
Secreten raat uyt.
Mijn Raders raat na t'best dat my te doene staat,
Want de zaack dunckt my zwaar.
Ridderschap.
Siet den Secreten raat
Hier comen, die wy tsaam in dees bedruckte tyden
Ontboden hebben hier, om te comen uyt t'lyden.
| |
2. Gheschiedenisse, 2. VVtcoomst.
Secreten raat.
VVEL dan bedructe eeuw, die t'onbetreden spoor
Des wrevels nu betreet, wat ist dat ick steets hoor
Van t'Lant, t'welck sich schier had door geyle min vergeten,
Van wel ghewaanden vree, alwaer het in gheseten
Te zijn scheen door de rust en ophouding van strijt?
Maer laci! meer belast is t'lant in dese tijt,
Oock in meerder ghevaar nu op den dach van heden,
Als doen't van duysentich vyanden wart bestreden,
Ach! wel bedructe eeuw', die sich alsnu vertoont:
Ach ongeluckich lant waar in de tweedracht woont!
Wat segh ick? Siet hier t'Lant met haar ghestelde Ga naar voetnoot* Goden,
Daar ick om comen by heel vlytich was ontboden:
Ick zie dat sy te zaam vergadert zijn bebruckt.
Hy keert hem tot haer
Mijn Heeren, d'eeuwig' God geef datt' u wel gheluckt,
In raat, in daat, en in tgunt dat het lant mocht bezwaren.
Advocaet.
Ontboden by het lant (mijn Heere) als ervaren
Rader, wiens wijs voorsicht ons altoos dienstich was.
Secreten raat.
Tot heyl en nut van't lant wil ick mijn Heeren ras
Bereyden my altoos uyt aller cracht ghestadich.
Advocaet.
So sult ghy oock met raat heym'lick haar zijn beradich
In deesen haren noot, die ons benaut heel zeer.
Secreten raat.
Wat noot ist? zegghet my Mevrou, die u tot deer
Kan strecken? zijt ghy niet ghestelt (door cloucke handen)
Vry, en voor een vry lant ghekent by u vyanden,
Sulcx dat ghy in u staat als van outs zijt ghestelt.
| |
[Folio C3r]
| |
Advocaet.
T'is waer, het lant is wel verlost van het gewelt,
Dat haer voormaels met pijn benauden, ja ghenesen,
Doch comt een meerder quaat, dat sy meer heeft te vresen,
Bedrouven haar alsnu, en maecken heel benout.
Secreten raat.
Verclaart my dan het gunt dat haar in droufheyt hout,
Op dat bequame raat daar toe mach zijn ghevonden:
Want een goet Medecijn gheeft raat tot sieckt noch wonden,
Ten zy hem wert vertoont de reden van't verseer.
T'lant.
T'is recht ghetrouwen Raat, daarom ghy oock mijn deer
Eerst weten moet, om dan bequaam middel te soucken
Waar door men het ghebreck hulpsamich mach vercloucken,
Daarom tgunt dat my deert, mijn Heeren hem verclaart.
Advocaet.
T'lant vint (mijn Heeren) haar van harten nu beswaart,
Doordien dees drouve tijt haar baart sulck' onghenuchten,
Dat sy daar door met pijn in droufheyt drouf moet suchten:
Haar comt verschynen steets in nacht-ghesichten zwaar,
Veel drouve geesten swart, die ongevallich haar
Dreyghen t'bestryden, nu met twist, met haat veelvuldich,
Met tweedracht, nijt en strijt, met toorne onverduldich
Tusschen haer en tghemeen, die sy oock seer rebel
Ghestadich blasen in hun tweedrachtich voortstel:
Sulcx dat t'lant staat bedrouft, niet wetend' wat in desen
Drouf en onheylen tijt haar vorderlicxt mocht wesen,
En wat voor het ghemeen (d'welck noch van dulheyt crijt)
Nodichst bevonden wart om tsaam te zijn verblijt:
Dit ist daar met (mijn Heer) t'lant belaan is om treffen.
Secreten raat.
Wel, veel raats daar toe is doch al niet even effen,
Wijslick en wel bedacht moetmen in desen zijn.
T'lant.
Daarom zijt ghy ontboon, (mijn Heer) op dat ghy mijn Raden ten besten soudt.
Secreten raat.
Mijn raat sal niet ghebreecken:
Doch om 'tselve te doen, laat ons te zamen spreecken
In 'sLants Camer, die hier om raaden is bereyt.
T'lant.
Mijn Heeren gaan wy dan, om doen zoo't is gheseyt.
Sy gaan in 'sLants Camer.
| |
3. Gheschiedenisse, 1. VVtcomst. | |
[Folio C3v]
| |
T'Ghemeen, Eergier, Nijt, Haat, Twist, Twedracht, Toorne.
Eergier blaast tGemeen met een pype in d'Oore.
T'Ghemeen zeyt:
VVAt mach het baten my ofmen my schoon siet bloeyen
In weelden, en ofmen mijn rijckdom steets ziet groeyen,
Als ick door al mijn goet daar op ick my verlaat,
Niet comen can tot wensch van eenen hooghen staat?
Hoocheyt van eer my quelt, en tot aansien der Menschen,
Met s'werelts luyster schoon so staat nu al mijn wenschen.
Hier blaast Nijt als voren.
Wat sal ick dan gaan doen? wat sal ick laten dan?
Want zo ick t'geender tijt tot eeren comen can,
So sal hier dit mijn hart onrustich t'allen daghen,
Door nydicheyts gewoel gheheel hem gaan doorknaghen,
Als ick aenschouwen moet dat ander tot dees stont
Verheven zijn zeer hooch, en ick legh inden gront.
Haat blaast hem.
So barst mijn harte dan van nijt, haat voel ick comen:
Ja den haat heeft het hart alreede inghenomen,
Op al de gheene die my gaan beletten d'eer
Van des ghebiedens macht, die ick alleen begheer.
Haat verweckt een opset om dit alles te wreecken,
Wreecken so sal ick't oock, of t'sal aen macht ghebreecken.
Hier blaast de Twist.
Vind' ick nu oock gheen stof bereyt in mijn gemoet,
Die my in mijn voorneem' oock hoope houden doet?
Want oorsaecken van twist, daar door ick haar wil quellen
Heb ick met hoopen groot om t'Lant ter neer te vellen,
En nemen met ghemack de plaats van eeren in,
Wanneer ick ander krijch door tweedracht na mijn sin.
Hier blaast tweedracht.
Tweedracht sal my den wech daar toe volcomen baanen,
Als ick het eene deel leyde door het wel waanen,
Na mijn sin en ghemoet; mijn hart oock vierich brant,
En is daar toe gheschickt, bereyt aan allen kant:
Sulcx dat ick met begheer na de tweedracht ga haacken,
Om zo door nieuwicheyt t'comen tot hooge saacken.
Toorne blaast.
Van toorne werd' ick dul, sulcx ick niet doe dan rasen,
Om het tweedrachtich vier noch meerder op te blasen.
Nu dan, ick wil door cracht tot eeren comen doch,
En waghen goet en lust, met oock het leven noch:
Hy loopt toornich binnen.
Dit's mijn voornemen nu, Toorne maackt dees ghesetten,
Want als d'Ghemeente raast past sy op Heer noch Wetten.
| |
[Folio C4r]
| |
3. Gheschiedenisse, 2. VVtcomst.Spaansghesinden raat.
EN Heb ick't niet gezien, gehoort, verstaan, sijn't dromen
Die my gheduirichlijck van t'lant te voren comen?
Ist waar t'gunt ick ghebeelt van haar heb int ghemoet,
So com' ick recht te pas tot dienst des Conincx goet:
Want t'Lant (zo ick verstaa) sich selven vint beslommert
Met eersucht, tweedracht, haat, daar door het is becommert,
Om weten wat haar best daar in te doene staat:
Doch zo t'Lant waar ghesint om te volgen den raat
Die ick draach in mijn borst, men soud' in hare steeden
Sien groeyen sonder twist t'lants welvaren vol vreeden:
Wat schaat het doch besocht, of t'lant sich tot ghehoor
Mijns raats nu neygen woud': Ja dat het maar de oor
En helde tot mijn stemm', ick waan het soud' gheschieden,
Dat het Lant selfs sijn jonst den Coninck soud' aanbieden:
T'lant soud' sodanich Vorst (als mynen Coninck is,
Die niet Ga naar voetnoot† tHyberich rijck alleen regeert, maar wis
Ghenaamt mach zijn Monarch) door veelheyt synder Landen,
(Daar van hy draacht de Croon) niet worpen uyt der handen,
Maar soud' doen naar mijn raat: doch of ick nu al schoon
My zelven vouch by t'Lant, en ick t'Ghemeen tot loon
Doe aanbieding van goet van mynes Conincx weghen,
So sal my doch den Raat der Staten wesen tegen,
Vermits die gheen gheloof hebben int Spaansch verhaal,
Also den Spaanschen Raat hun schijnt te zijn fataal,
Sien sy hondert-oogich als Argus sonder slapen,
Op dat gheenich onheyl t'Lant en coome betrapen:
Doch, derwijl nu het Lant vast is in twijffels spoor
Staande, en dat het oock een yder gheeft ghehoor,
Om weten wat voor haar het vorderlicxst in desen
En noodichst voor t'Ghemeen, best ghedaan dient te wesen,
So dunct gheraden my te nemen waar den tijt,
Die sich haar nu vertoont te doen s'conincx proffijt,
Ghelijck die voor de hant nu wel staat te gheschieden.
Holaa, my dunckt t'is hier (naar ick sien aan de lieden)
Nota. Hier gaat een Camer-bewaarder wandelen voor de camer van't Lant.
Daar de Raat-camer staat, en t'Lant met haren Raat
Versamelt schijnt te zijn, om raden metter daat:
Best gheef te kennen ick, hoe dat ick zy ghecoomen
Tot hare eyghen nut, en tot rust vanden vroomen.
Mijn vrunt seght my, is t'Lant hier met den Raat vergaart?
Camer-bewaarder.
Mijn Heer, sy zijn hier tsaam binnen by een ghepaart.
Spaansghesinden raat.
| |
[Folio C4v]
| |
Soud' ick niet moghen haar ter spraacke connen coomen?
Camer-bewaarder.
So de Bel wart geroert, so wil ick t'uwer vroomen
Mijn Heer wel doen vermaan: Doch sult ghy eerst voor al
Met oorlof nomen my wie dat ick seggen sal,
Of van wien als Ghesant ghy aan t'Lant zijt ghesonden.
Spaansghesinde.
Ick coom uyt s'Conincx naam hier, om hun te verconden
Wat vorderlicxst voor haar in deese tyden is.
Hier wort de Bel gekloncken.
Camer-bew.
Mijn Heer, daer klingt de Bel, ick gaa naar binnen fris
Verclaren dijn versoock an t'lant, en an de Heeren.
Spaansghesinde.
Ick hoop het sal naar wensch wel comen t'mijns begheeren
Nu t'lant onrustich is, en half door twist verwart,
Sal ick doen blijcken tgunt ick drage in mijn hart,
Om t'Lant also daar door an Spangien weer te hechten.
Camer-bew.
Mijn Heer, t'Lants Advocaet sal comen om beslechten
Dijn reden, en met een hooren wat nu voor t'Lant
Ghy hebt, dat dienstich is.
Adcocaat comt uyt.
| |
3. Gheschiedenisse, 3. VVtcoomst.
Advocaat.
VVIE ist die als Ghesant
Gheomen seyt te zijn van eenich Conincx wegen?
Spaansghesinde.
Mijn Heer, tot des Lants nut so was mijn hart ghenegen,
En daar toe zy ick oock (alzoot' haar vint beswaart)
Door Spaanschen Conincx last eygentlijck afghevaart,
Niet om soecken yet nieus, maar uyt een lieft natuirlick,
Die onsen Coninck draacht hier tot het Lant als buirlick,
Te meer, doordien hy weet dat het lant sich gheheel
Is vindende belast, beladen met crackeel,
Sulcx dat het sich daar door vint in veel swarigheden:
Hy toont sijn credenti.
Siet een Credentij-brief, die hy my (om tot vreeden
Te raden hier het Lant) met macht ghegheven // heeft.
Advocaat.
Den Spaanschen Coninck noyt veel goets bedreven // heeft,
Die t'Lant oyt dienstich was, doch willen wy wel hooren
T'gunt ghy tot ghemeens nut alhier wilt brengen vooren,
Op dat ick sulcx verkond' an t'Landt en haren raat.
Spaansghesinde.
| |
[Folio D1r]
| |
Mijn Heere, dat het Lant in dees bedroufden staat
Is, en comt nieuwers door, dan door het onderwinden
Vanden te breeden raat der Staten: t'ondervinden
Van dies men mercken can door de ervarentheyt,
Want daar veel hoofden zijn, daar zijn oock (zomen seyt)
Veel zinnen: Dies oock t'Lant dat sich so laat regeeren
Comt in veel swaricheyts, in verdriet en verseeren,
Het welck so sy gezint was tot een Prins alleen
Niet gheschieden en sou, maar rust soud' by t'ghemeen
Steets wesen, Dies soud' ick t'Lant en u allen raden,
Dat ghy u stellen sout onder s'Conincx ghenaden,
En hem als Prins alleen liet regeeren met macht,
So soud' hy t'drouve lant helpen met gantscher cracht,
En het ghemeen, t'welck nu dolkoppich in sijn dingen
Woedend' en rasend' is, met ghewelt alzo dwinghen,
Dat het gheen tweedracht meer soud' brengen in het lant.
Advocaat.
Soud' u dat duncken goet?
Spaansghesinde.
Jaat: want alsmen ter handt
Gaat nemen s'Conincx macht, so sal t'ghemeen sich vreesen,
Ja sal eens dorven niet kicken noch moedich weesen.
T'oude Keysers placcaat en streng gheboden weth,
Waar door dat lijf en goet vant t'ghemeen wart verpleth,
Sulcx dat t'veelhoofdich dier (twelck anders syne crachten
Baart) t'onder wart ghedruckt, waar door dan des lants machten
Blyven in hun gheheel, vast en oock onbevleckt.
Advocaat.
Ick sal t'lant doen vertooch, soot u ghelieft vertreckt
So lang tot dat bequaam de zaack in goet bedencken
Ghenomen wesen sal, om het Lant minst te krencken,
Men sal daar naar mijn Heer ontbieden soo't behoort.
Spaansghesinde.
Mynen raat Sprvyt vyt Lieft mijn Heere, als ghy spoort.
Ick gaa, Wijslick beraat dy tot t'ghemeen welvaren.
Binnen.
Advocaat.
God behoed' u en t'Lant voor alle quade scharen.
| |
3. Handelinghe, 4. VVtcomst.
T'Lant, Ridderschap, Edelen, Steden, Advocaat.
T'lant.
HOE Lang' (ghy Hemels Vorst, Schepper van't gulden Licht)
Sal duiren mijn ghevaar, en schrick'lijck nacht-ghesicht,
| |
[Folio D1v]
| |
T'welck in dees drouve eeuw' my stadich comt te vooren
Van Twist, tweedracht en haat, nydicheyt ende tooren:
Door wien oock het ghemeen onverduldich verbaast
Als een veelhoofdich dier verwoet trotsmoedich raast.
Mijn Staten gheeft my raat, ghy weet wat soet anbieden
My uyt den Spaanschen naam tot voordeel can gheschieden,
Om zo t'verwart ghemeen (het welck nu is ontstelt)
Te vereen'ghen met my: namentlijck door t'ghewelt
Des Spaanschen Conincx macht, om zo in rust te leven.
Advocaat.
Hoe soude doch t'gewelt t'lant ruste moghen gheven,
Ghewelt aan t'lant betoont heeft eens so veel ghemaackt,
Dat het door onverdult daar van is vry gheraackt;
En soude dan t'ghewelt het lant vorderlicxt wesen
Om comen tot de rust, dat en can ick in deesen
(Mijn Heeren) niet verstaan, t'waar oock een dwaase daat
Gheweest van t'lant, dat sy om d'vryheyt so veel smaat
Den tijt van veertich jaar stoutmoedich heeft gheleden,
En met een vroome handt ten bloede toe ghestreden:
Hoe sou d'verstorven Ziel der helden, die zeer stout
Voor de vryheyt hun bloet ghestort hebben veelvout,
Beclaghen haar voor God, dat wy t'Ghemeens welvaaren
En vercregen vryheyt so laten soud' verharen?
Neen, neen Mevrou, dien raat en comt ons niet tot nut.
'tLant.
Wat raat zo weet ghy dan, om te wesen beschut
Van al dees schrick en vrees, en om t'leven met vreeden,
Eendrachtich met t'Ghemeen in alle myne steden,
Naar een liefdige wet verknocht en tsaam vereent?
Ick staa in twijffel groot, twijffel tusschen d'Ghemeent
En my oock mede staat, om t'beste te verkiesen,
Welck vord'rlicxt voor my is, en wat om te verliesen
Twist, tweedracht ende haat, nodichst voor t'Ghemeen nu
Wesen mocht: dit bezwaart my t'herte zo met gru,
Dat ick na de natuer van veele swacke Menschen,
Mijn selven als onttroost wel qualijck soude wenschen.
Den raat hebt ghy verstaan die Spangien hier in gheeft:
Maar als ick die bedenck van schrick my t'herte beeft.
Dien raat, mijn Heeren, can voor my niet wesen eerlick,
Want d'uytkomste van dien haar toonen soud' te deerlick:
Dies ben ick t'eynden raat gheheel tot deser tijt,
Te meer nadien t'ghemeen steets rasende noch crijt,
En sich alhier vertoont tweedrachtich buyten sinnen.
Advocaat.
Mevrouw', het nodichste waar waardich te beminnen:
Maar helaas! buyten raat so ben ick nu ter tijt.
| |
[Folio D2r]
| |
So t'Lant is buyten raat, sijn wy t'welvaren quijt,
T'welck lacy! nu by ons hert'lijck is te beclaghen.
Ridderschap.
Helaas! wat swaarder noot comt ons ter stee nu plaghen?
Mijn Heeren ick weet wat ick hier seggen sal.
T'lant.
Wat sal my vorderlijcxst sijn in dit ongheval?
Wat's nodichst voor t'Ghemeen om te benemen t'woeden?
| |
4. Handeling', 1. VVtcomen,
T'Ghemeen.
ONtrust, ontstelt, verbaast door dees rasende gloeden,
Mijn sinnen brandich zijn van haat en nijt ontstelt,
Zulcx dat ick teghen t'Lant my selven met ghewelt
Wel soude stellen gaan, D'onrustheyt myner sinnen
Souden door toorn en haat wel d'schuldich plicht verwinnen:
De schuldich plicht (segh ick) die ick naar t'recht verstant
Als een ghetrouw ghemeen behoor te draghen t'Lant,
Die soud' ick rechte voort door haat en toorne grillich,
Wel stooten gants om verr', en worden oock onwillich
Een ingheblasen vier, een ingheblasen haat.
Des helschen Solpherpoels heeft in my al dit quaat
Gherockt, k'en weet waarom doch selver niet de saacken,
Daar ick met reden t'Lant int minste om can laacken:
Als ick dit al bedenck, besin en souck het endt,
De reden en t'waarom, zo vind' ick niets ontrent
Daar met ick t'Lant te recht beschuldigen soud' moghen,
Anders dan ick door nijt niet lyden mach t'verhooghen
Van haaren staat, en dat ick selver int ghecry
Nota. T'Gemeen gaat al woedende over ende weder over het toneel.
Den gheenen niet en ben die des Lants Heerscher zy.
Dit ist dat den twist maackt, en de tweedracht gaat baren
Tusschen t'Lant ende my als dulkoppige scharen,
En doen my rasen noch, ja wecken my tot strijt:
T'is oock voorseecker my om sien wel een groot spijt
Dat ick niets en vermach int zeggen noch int raden,
Int willen, int begheer, int versouck noch in daden:
Maar dat ick als veracht van 'tlant moet blyven een
Als die hem niet verstaat; t'is al t'Ghemeen, t'Ghemeen
Loopt onverstandich dul: doch wild' ick eens by desen
Wel weten van het Lant wat my nodichst soud' wesen
Om te leven gherust, en daar dit brandent vier
Van toorne en van haat, van nijt, van twist alhier
| |
[Folio D2v]
| |
Door werden mocht gheblust, en ick in sinnen heylich
T'Gemeen gaat noch al rasende over en weer
T'saam met het Lant in rust weer leven soude veylich,
Hier door ben ick noch meer als voor heenen ontstelt.
Edelen.
Dit rasende ghemeen dulkoppich rasend' quelt
Sich selven en het Lant, ick ducht tsal noch verkiesen
Tgunt hun t'welvaar' en tLant sijn cracht sal doen verliesen:
Maar wat voor middel best sal ons in dit gheval
Nu nodich zijn hier toe? wie sal int aartsche dal
Ons gheven eenich troost om desen druck te weeren?
Ridderschap.
Het vorderlicxt voor t'Lant souden wy wel begheeren:
Maar ick en weet niet wat ick daar in seggen can.
Steden.
T'lant is door twist vervult, de Steden hun daar van
Niet vry en kennen t'sijn, en om t'gemeen en steden
Te doen leven met rust in eenicheyt, in vreeden,
En weet ick ghenen raat, tghemeen is te verhart:
Doch siet hier comen een, ick hoop sy weert ons smart.
| |
4. Handeling, 2. VVtcomst.
Vreese Gods.
ICK, die de vreese Gods zy, die veel goeds can baaren,
Nodichst voor het Ghemeen en voor des Lants welvaren,
Nutst en oock vorderlicxst. Ick ben s'wijsheyts begin,
S'wijsheyts die dy o Lant betaamt, om t'ghemeens sin
Te maacken onderdaan. S'wijsheyts die doet ghebieden
Door de voorsichticheyt allerley staat van lieden.
S'wijsheyts die onderdaan t'ghemeen maackt dyne weth:
Want sy door haar verstaat dat Godt u heeft gheseth:
Verstaat oock dyne macht die ghy hier hebt vercregen,
Den quaden tot een schrick, den vroomen tot een zegen.
S'wijsheyts die stellen can schicking' op alle ding,
Die als den Diamant blinckt inden gulden ringh.
S'wijsheyts daar door men recht oordeelt in alle zaacken,
Sonder vermetelheyt, oft eenich werck te maacken
Vant aansien des Persoons, van eenich menschen kint,
Zo datmen d'gerechticheyt daar ick by woon, bemint.
S'wijsheyts die rijckdom groot toebrengt seer overvloedich,
Vervullende het Lant met hare gaven goedich.
S'wijsheyts (op dat ickt al u met een woort beslecht)
Die s'Lants welvaren baart, en 'tghemeen brengt te recht.
Ick ben de Vreese Gods, des Liefdenswaarde Moeder,
| |
[Folio D3r]
| |
Die tyranny beleth en maackt dy s'volcx behoeder.
Liefde daar door t'ghemeen u van harten bemint,
En d'een tot d'anders nut t'eenemaal is gesint:
Die haat en nijt verdrijf, en weer 'tquaat achterdencken:
Die den toorne verslint, en die den twist doet krencken,
En baart d'eendrachticheyt, mijn waard' en lieve Nicht,
Daar door ghy alle macht door dijn macht brengt ter swicht:
Die hun teghens dy stelt sal God een vyant wesen,
So ick can houden plaats, en so ghy Godt wilt vreesen,
Sal hy een vasten burch blyven van u ô lant,
Een fonteyn alles goets, die door sijn milde hant
Gheeft een welvaaren groot in Landen ende Stede:
Daar teghens daar-men my verdrijft, verderft hy mede,
Door oorloch, dieren tijt, door inwendigen twist,
Door toorne ende haat, door nydicheyts qua list,
T'lant: dus dijn ooghen slaat op t'volck van Israhel;
Zo lang sy hielden my, bewaarde Godt haar wel,
En zeghend' hun met vreed' van buyten en van binnen,
Versorghende van als dat sy conden versinnen:
Maar als het mijn verliet, verstiet hun weder Godt,
Verdreef haar uyt het Lant, en stelde haar tot spot;
Wat staat ghy Lant versuft, leth wel op myne reden.
T'lant.
O waarde Vreese Gods, ghy verquickt al mijn leden,
Als ick aanmerck hoe recht ghy mijn noot hebt ontdeckt:
De oorsaack van het quaad' die droefheyt in mijn weckt,
En gheeft den raat bequaam, daar door-men t'quaad' can weeren
Dat my nu druckt, helaas! en my blijd'lijck doet keeren,
Dies is mijn hart vol vreucht als ick bedenck u raat.
Vreese Gods.
So ghy (gheminde Lant) wilt comen metter daat
Tot t'geniet van dees vrucht, om t'verdryven u smarte:
So moet ick na Gods woort my leeg'ren in dijn harte,
Ick segh u die dijn noot alleen nu helpen can.
T'lant.
Gheminde vrouwe waart, ick wil dy nemen an,
Ja houden in het hart eeuwich sonder verlaten.
Steden.
En wy oock altesaam, want wy de tweedracht haten,
Ghy Hemels gulden vrucht, dijn woning' tot ons neemt.
Vreese Gods.
Dat wild' ick gaarne doen, en bleef t'Ghemeen so vreemt
Niet van my, als ick merck dat doet, k'sou by u blyven.
T'lant.
Mijn Heeren, laat t'Ghemeen door reden daar toe dryven,
Vermaant, bidt, en beveelt hun nu met goeder vlijt,
| |
[Folio D3v]
| |
Dat sy de vreese Gods aennemen nu ter tijt,
Op dat Liefd' en eendracht weder tot ons nu coomen.
Advocaat.
Hoe langh' sult ghy ghemeen het Lant aldus doen schromen
Door dyne raderny? Hoe lang sult ghy ontstelt,
Dulkoppich, nydich, boos, door twist aandoen ghewelt
T'lant, en dy selven oock? Hoe lang so sal het duiren,
Dat ghy als sot en dul sult toonen deese kuiren?
Hoe lang sult ghy met cracht eensinnich dyne cracht
Verstrecken tot verderf van u en van s'lants macht?
Hoe langhe sult ghy, seght, de vreese Gods verlaten,
Die haar nu selfs vertoont, en alhier comt te baten,
En weert niet Godes gheest, maar neemt t'ghebooden aan?
T'Ghemeen.
K'en weet niet wat ghy seght, k'en can u niet verstaan,
De sinnen zijn verwart door al dees vysevasen,
K'en can anders niet doen dan woeden ende rasen,
En dit is niemants schult dan den verwarden gheest.
Edelen.
Ick bid' stelt u gherust s'lants welvaren, weest
Voordachtich in u doen, dijn eyghen nut wilt minnen.
Ridderschap.
Cracht na de vreese Gods, en stelt uyt dyne sinnen
Al tgunt dat strecken mocht tot tweedrachticheyt boos.
Steeden.
De Vreese Gods is hier, och neemt haar an altoos,
Zo sal s'wijsheyts begin groeyen en u verstercken.
Edelen.
De Vrese Gods sal t'lant in Liefd' alhier ter percken,
T'samen met het Ghemeen vereen'gen nu terstond.
T'Gemeen.
De Vreese Gods en wil mijns lusts begheeren rond
Ghedooghen d'alderminst, noch mede oock niet lyden
Dat ick in s'werelts doen my selven soud' verblyden:
Want wie de werelt mint, en wie haar doen ancleeft,
Doch an de vreese Gods int minst gheen deel en heeft:
En zo ick haar ancleef, so moet ick dan verlaten
Al mijn begheerlicheyt, mijn lust: Ja moet oock haten
Eersucht, Eergier, en voorts al wat de werelt mint,
Twist, Tweedracht, Nydicheyt, en tgunt de Liefd' verwint:
Want t'is begheerens lust die dit alles doet soucken.
Vreese Godts.
Dit's niet dan raserny, dit moet t'ghemeen vervloucken,
Want ghy hier door licht sout u selven en het lant
Verderven, en gheheel ons helpen an een cant:
Daarom zo ghy bemint de vryheyt en het leven,
| |
[Folio D4r]
| |
So sult ghy tsamen u tot Godes vreese gheven,
Die hier voor dy verschijnt uyt liefden en om niet,
En zo ghy tsamen haar anneemt, so sal t'verdriet
Dat u noch dreygend' is, verdwynen en verglyden,
En ghy sult inde plaats van dees bedroufde tyden
Sien bloeyen vreede schoon, liefd' en eendrachticheyt,
Die dy den Hemel hooch alreede heeft bereyt:
Dus laat den toorne fel, lieft God en syne wetten.
T'Ghemeen.
Hoe verhart dat ick was zo komt ghy my omsetten,
Want dyne reden dunckt my Goddelijck te zijn:
Dies ick (ô vreese Gods) wil gaan bereyden mijn,
Om dy binnen int hart liefdich altoos t'anvaten:
Bid' u daarom hart'lijck, en wilt my niet verlaten,
T'Gemeen valt op de knien.
Maar blyven hier op geduirich int ghemoet,
Op dat der Liefden bant door eendrachtigheyt zoet
Ons binde weer by een, als pylen vast ghebonden,
Die door gheenich verseer en connen zijn verslonden,
Wanneer sy maar verknocht te zamen blyven vast.
Daarom, ô vreese Gods, naardien ghy mynen last,
Mijn dulheyt, mijn moet-wil door Goddelicke reden
Gheweert hebt, ja mijn leet oock metten voet ghetreden,
Zo bid ick u ghy wilt met t'begonnen voort-gaan;
Ziet hier t'ware ghemoet, ziet hier t'hart open staan
Met een begheerens lust, met een hert'lijck verlangen
Van dy int binnenste des ghemoets te ontfangen,
Wercket in my alsnu na Goddelicken aart.
Vreese Gods.
Ghehoorsaamheyt wilt Godt, Liefd' wart daar door ghebaart:
Daarom ô ghy ghemeen die my nu hebt vercreghen,
Staat op, neemt waar den tijt, ick zy des hoochsten zeghen
Die u alsu omringt te zamen met het lant.
Hier comen Liefde, eendracht ende macht te samen uyt.
Siet hier dan comen weer de liefde triumphant,
Mijn eerst gheboren vrucht des eendrachts ware moeder,
Die het Lant en t'ghemeen, beyd' sal zijn een behoeder,
Waar door sy vanden nijt tsaam zullen zijn bevrijt.
T'lant.
Den Hemel sich verheucht, en t'herte sich verblijt,
ô vreese Gods, door tgunt dat ghy ons gaat betoonen.
Vreese Gods.
Siet hier der Liefden kint, de Eendracht weert om croonen,
Die door den twist helaas! ten hemel was gekeert,
Een Moeder vande macht: ô lant! haar nu anveert
Te zaam, en ghy ghemeen, wilt hun int harte drucken,
So salt in al dijn doen voorspoedich wel ghelucken:
Ja macht sal groeyen steets, en staat oock al bereyt.
| |
[Folio D4v]
| |
T'Ghemeen.
Wat vreuchd', wat troost, wat jonst, Mevrou, baart dijn Godheyt
Alhier tot onser hulp? Met wat Godtlick bedouwen
Comt ghy (o Vreese Gods) ons helpen, en t'benouwen
Af-keeren, so van my als t'lant benaut en drouf?
Vreese Gods.
Eendrachticheyt baart macht (o lant) tot dijn behouf,
Beziet waar hy alree door eendracht is ghekomen:
Siet hier ghewapent hem crachtich tot dyner vroomen,
Goetwillich door de Liefd', om te blyven by u.
Tlant.
Den Hemel my noyt gaf een blyder dach dan nu;
Mijn Staten u verblijt; Den hoochsten wilt oock prysen
Van harten ghy ghemeen, so wilt hem danck bewysen:
Want een danckbaar ghemoet God liefdich is voor al.
Vreese Godts.
En hier van ick alleen steets Moeder blyven sal.
Niemant dan ick alleen en can de Liefde baaren.
Niemant dan ick alleen can wercken s'lants welvaaren.
Niemant dan ick alleen can doen comen d'eendracht.
Niemant dan ick alleen can het lant gheven macht.
Ick verdrijf eygen waan en vermetelheyt blindich.
Liefde.
Ghy zijt mijn Moeder weert, ick ben dijn Kint bemindich,
Sonder dy quam ick noyt uyt den Hemelschen troon.
Ick ben de ware Liefd' die door mijn daden schoon
Verdryve twist en haat, tweedracht en toorne mede,
En bare door eendracht den wel heylsamen vreede,
Wel noodich voor t'ghemeen, en vorderlijck voor t'Lant:
Sulcx dat de macht daar door moet comen op de hant.
Wel zalich is het Lant, wel zalich zijn de Steeden
Die tot de vreese Gods eendrachtichlijcken treeden,
Want sy de Liefde baart: en waar Liefde heeft cracht,
Siet-men onder t'Ghemeen steets groeyen de eendracht.
Eendracht.
Liefde mijn Moeder is, en ick onder den schaaren,
Brenge dan voort de macht, en oock des Lants welvaren.
Ick doe bloeyen elck een die zijnde opgheweckt
Door ware vreese Gods, een oorspronck zeer perfeckt,
Van Liefde, van Eendracht, van macht en Godes zeghen,
Die t'Lant en het Ghemeen nodichst is, t'sijn verkregen.
Gods vreese die verweckt Liefd', Vreed', en Eendracht goet,
En eendracht die maact macht. Gods vreese van ons doet
Af-wijcken alle quaat, beweecht den Onderdanen
Gehoorsamich te zijn tot d'Overheyts vermanen.
De vreese Gods verdrijft Twist, Nydicheyt, en Haat,
| |
[Folio E1r]
| |
Eergier, Tweedracht, en strijt, en baart door haare daat
Liefd', Eendracht, ende macht, als Goddelicke stenden.
T'lant.
Eendracht is myne macht, eendracht gat ghy my senden,
En doet Spruyten uyt Liefd' haar voor my en t'Ghemeen:
Daarom (ô vreese Gods) en ken ick anders gheen
Dan u, die voor my t'best en tvorderlicxst can wesen,
Oock nodichst voor t'Ghemeen, om hun van allen vreesen
Te vryen, u alleen segh' ick te wesen die.
T'Ghemeen.
Sonder u vreese Gods, die ick voor ooghen sie,
En waar ghecomen ick tot eendrachtige sinnen:
Sonder u (segh' ick) had ick noyt Liefd' gaan beminnen,
Maer waar dulkoppich trots door nijt tot twist ghewent
Ghebleven, dies t'verderf des lants daar door bekent
Gheworden soude zijn, Doch nu beken ick gaaren,
Dat ghy alleene zijt nodichst voor mijn welvaren:
Want ghy door dyne cracht Liefd' en eendracht perfeckt
Tot mijn nodichste deel te zamen hebt verweckt,
Dies ick u gheef de eer van alle mijn verlichting.
Ridderschap.
Den hoochsten zy ghedanckt van dees' goed' onderrichting;
Mevrou verblijt u dan, ghy zijt van zorgh ontlast.
Edelen.
De vreese Gods alleen ist daar Liefde door wast.
Door Liefd' comt eenicheyt; Dies wy en alle vroomen
De vreese Gods alleen voor t'nodichst' moeten noomen,
De vreese Gods is den besten middel bekant, Ga naar margenoot+
Nodichst voor het Ghemeen, en vorderlicxt voor't Lant.
Steden.
Nadien ghy vreese Gods ons noodichst zijt in deesen,
Ghelijck de waarheyt is, So bidd' ick ghy wilt wesen
Ons ooghenmerck altoos, en blyven by het Lant,
Op dat t'Ghemeen met haar in Liefd's eendrachtich bant,
Die ghy hier hebt by u, verbonden steets mach blyven.
Vreese Gods.
So t'Lant en het Ghemeen my t'saam willen inlyven,
So wil ick oock by haar met Liefd' en met eendracht
Steets blyven, en ick sal hun so stercken door macht,
Dat gheen vyanden haar int minste sullen deeren.
Liefde.
So t'lant en het ghemeen (Moeder) tot u wil keeren,
Wil ick der Liefden straal elck so prenten int hart,
Dat gheen Twist noch Tweedracht hun sal connen doen smart.
Eendracht.
| |
[Folio E1v]
| |
So t'lant en het ghemeen tot Liefden hun gaan wenden,
Zo wil ick tsamen hun vyanden alsoo schenden,
Dat ijder met ontsach van haar vertsagen sal:
Hun macht sal ick zo groot maacken in 'swerelts dal,
Dat hun vyanden tsaam sullen in corter wylen
Vercrygen schrick en vrees, door t'saam verknochte pylen,
En ijder een sal hun lieven en vreesen t'saam.
T'lant.
Comt dan ô vreese Gods die my zijt aanghenaam,
Mijn hulp, mijn troost, mijn hoop, mijn sterckt niet om betrapen,
Moeder van de eendracht, mijn allersterckste wapen,
Comt gaan wy met t'ghemeen vereenicht tsamen dan,
Laat ons met lust doorsien wat tgunt is dat hier van
Gheschreven staat, int bouck dat ghy draacht inde handen.
T'Ghemeen.
Vereenicht vast met u door eendrachticheyts banden,
Mevrouwe, blijf ick steets, verknocht door t'liefdich zeel,
Vreese Gods.
Gaan wy, mijn Heeren dan, nadien dat al t'verscheel
Door eendracht (die Wt Liefd' spruyt) geslist is in desen,
Sulcx dat Mevrou, noch ghy, noch t'lant meer hebt te vreesen
Voor tweedracht, noch voor haat, voor twist, onvree, of strijt,
Noch voor oneenicheyt, voor toorne, noch voor nijt,
Of eenich Hels ghespoock dat u deede bezwaren;
Comt, ick sal thoonen u wat ghy voor een welvaren
En zegen nu vercrijcht, oock wat de eendracht doet.
Pausa.
| |
4. Handelinghe, 3. VVtcomste.
Vreese Gods, Liefde, Eendracht, macht, T'lant, Raat, Ghemeen, Ridderschap, Edelen ende Steeden t'samen uyt.
T'Lant ende t'Ghemeen comen uyt met rijckdom verciert.
Vreese Gods.
BEsiet alhier de daat van het ghesproocken goet
Dat ick het Lant belooft hadde, door het beminnen
Van my, de vreese Gods: siet hier rijckdoms ghewinnen,
Daar met t'lant is verciert ende beghaaft seer breet,
Want vreede rijckdom baart, en keert oock alle leet:
En ghy (ô ghy Ghemeen) die t'lant alsnu siet bloeyen
In rijckdom ende macht, sult oock door vreede groeyen,
Die ghy alreed' ghevoelt, sulcx dat ghy breed' en wijt
Gods zeghen oock ghevoelt in dees vreedigen tijt,
En verkrijcht rijckdom oock, met macht, om daat van eeren
Te toonen in het Lant, en om den gheen te keeren
Die u van desen schat souden beroven gaan.
| |
[Folio E2r]
| |
T'Ghemeen.
Danck'lick (ô vreese Gods) neem ick den zeghen aan,
Die ghy ons hier toebrengt door dijn zeer wijs beleyden.
Oorlof dan altesaam, want ons den tijt van scheyden
Nu dwingt: dus wy te zaam een drachtich in het crijt,
Jonst doen Sprvyten vyt Liefd', daarom Nyt Altyt.
Schout Nijt altijt. G. Loockefier. |
|