De Vlaamse Gids. Jaargang 81
(1997)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Quantité Négligeable
| |
[pagina 23]
| |
opgericht uit onvrede met het beleid van het sinds najaar 1919 verschijnende tijdschrift Roeping en zijn redacteur h.w.e. Moller. Samen met het weekblad De Nieuwe Eeuw van Pieter van der Meer de Walcheren was Mollers tijdschrift korte tijd het brandpunt van de katholieke modernistische jongeren die in verzet kwamen tegen het gezapige, ingeslapen Nederlandse katholicisme.Ga naar eind4. De uit Noord-Brabant afkomstige Anton van Duinkerken - die pas in 1929 redacteur van De Gemeenschap zou worden, maar die van april 1927 tot maart 1928 kort redacteur van Roeping zou zijn - herinnerde zich over een begin 1924 gehouden discussiebijeenkomst in Tilburg van Limburgse, Brabantse en Utrechtse katholieke jongeren: ‘Op deze vergadering kon een belangeloze toeschouwer reeds besluiten, dat eerlang de utrechtse groep zich van Roeping zou losmaken. Ze verschilde naar geestesgesteldheid te sterk van de brabantse priesters en leraren met hun blijmoedig cultuuroptimisme en hun onderdanig kerkgeloof. De utrechtenaars vormden een typische lekengroep. Ze waren zeker niet onvroom, doch hun belezenheid verschilde sterk van de onze. Ze hadden onlangs Paul van Ostayen ontdekt.’Ga naar eind5. In januari 1925 begonnen als tijdschrift dat de rooms-katholieke levensbeschouwing voorop stelde, distantieerde De Gemeenschap zich al spoedig niet alleen in artistiek opzicht van de roomse bevoogding.Ga naar eind6.
De directe relatie tussen Gijsen en De Gemeenschap heeft in concreto niet zo heel veel om het lijf gehad. Zijn dichtbundel Het huis verscheen eind 1925 als eerste publicatie van de aan het tijdschrift verbonden uitgeverij en verder was hij van begin 1936 tot en met de opheffing van het tijdschrift in 1941 redacteur van De Gemeenschap, maar veel sporen heeft Gijsen in die laatste hoedanigheid niet nagelaten en een drukke correspondentie hebben Gijsens activiteiten ook al niet opgeleverd. In het in november 1937 verschenen Vlaams nummer (een staalkaart van ‘Het nieuwe Vlaanderen’ zoals Van Duinkerken deze aflevering in zijn inleiding roemde) schitterde Gijsen zelfs door afwezigheid, al had hij wel voor enkele bijdragen van anderen gezorgd. Daarmee zijn z'n bezigheden voor het tijdschrift wel bekeken, want uit de bewaard gebleven notulen van de redactievergaderingen blijkt dat hij verder geen merkbare activiteiten voor De Gemeenschap ontplooide. Wat uit die notulen wel onloochenbaar blijkt, is dat Gijsen gedurende de periode van zijn redactielidmaatschap nooit een vergadering heeft bijgewoond. Het geeft te denken dat Gijsens abstinentie op geen enkel moment aanleiding tot genotuleerd gemor binnen de redactie gaf.Ga naar eind7.
De verhouding tussen De Gemeenschap en Gijsen begon zo idyllisch, en die met Kuyle was aanvankelijk zelfs allerhartelijkst. Weliswaar werden in de in oktober 1924 verspreide prospectus van De Gemeenschap slechts Wies Moens en Karel van den Oever als Vlaamse medewerkers genoemd, maar op 25 november 1924 schreef Kuyle aan Gijsen: ‘Voor de tweede maal durf ik, nu het verschijnen van De Gemeenschap voor de deur staat, U te vragen om Uwe medewerking. U zoudt ons een buitengewoon groot pleizier doen, en onze mooie zaak krachtig steunen, als U er toe kon besluiten een of andere bijdrage voor ons eerste nummer af te staan’. Een handgeschreven toevoeging bij deze brief laat zien dat de verhoudingen dan al veel vriendschappelijker zijn dan de formele toon van Kuyles uitnodiging doet vermoeden. In die persoonlijke toevoeging schreef Kuyle nog: ‘[...] m'n Utrechtse vrinden zijn op 'n spoor, dat parallel loopt aan dat waar m'n Antwerpse op voort bollen. De Verantwoording v/h eerste nummer zal je dat duidelik laten blijken.’Ga naar eind8. Dat suggereert een gevoel van grote verwantschap. Kuyles uitnodiging resulteerde in de publicatie van een aantal (later in Het huis gebundelde) gedichten in De Gemeenschap; in dezelfde periode publiceerde Gijsens overigens ook nog in de Nederlandse tijdschriften Roeping en De Stem. Op dit moment was Gijsens bundel Het huis al in productie. Deze bundel, waarin ook een herdruk van het in 1920 afzonderlijk verschenen gedicht Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië was opgenomen, omvatte oorspronkelijk in tijdschriften als Dietsche Warande & Belfort, Pogen, Roeping, Ruimte en Vlaamsche Arbeid gepubliceerde gedichten. Het huis was een coproductie van De Gemeenschap en de Antwerpse uitgeverij De Sikkel van Eugène de Bock, maar werd in Utrecht gedrukt bij de drukkerij van het rooms-katholieke dagblad Het Centrum, waaraan Engelman en de gebroeders Kuitenbrouwer waren verbonden. Na publicatie van Het huis zou Gijsen alleen nog in januari 1928 een gedicht aan De Gemeenschap bijdragen. Gijsen nam op verzoek van Kuyle ook zitting te nemen in de reeds door j.c. Bloem en H. Marsman bemande jury van de door De Gemeenschap uit te reiken Dom-prijs voor poëzie, die in 1928 zou worden toegekend aan Anthonie Donker.
Gijsens poëzie was waarschijnlijk wel al vroeg bekend bij de Nederlandse katholieke jongeren, die de Vlaamse modernistische tijdschriften spelden. Vermoedelijk werd hun interesse versterkt door de vertaling die Gijsen in januari 1924 publiceerde in het weekblad Het Vlaamsche Land van een tekst van de Franse filosoof Jacques Maritain, wiens denkbeelden een grote invloed uitoefenden op de groep rond De Gemeenschap. In datzelfde weekblad had Gijsen op 3 mei 1924 ook een verslag gepubliceerd van de bijeenkomst van katholieke jongeren in Tilburg waaruit De Gemeenschap was ontstaan. In Nederland werd de poëzie van Wies Moens in die jaren als de belangrijkste uiting van het Vlaamse modernisme gezien. Een passage in Kuyles novelle ‘2002. Variaties over een constructief thema’, een verhaal dat in een verre toekomst speelt en dat werd opgenomen in De Nieuwe Eeuw van 25 juni 1925 luidt: ‘“We zijn om negen uur terug. Om half tien op plein 31. De twaalfde les van de litteratuurgeschiedenis. Je broer komt ook”. Welke onderwerp? “De romantische periode van 1920-1940. Wies Moens geloof ik, en Marsman.”’ | |
[pagina 24]
| |
Marnix Gijsen / © AMVC, Antwerpen
Moens toonde op zijn beurt enige terughoudenheid ten opzichte van de katholieke jongeren. Toen de zich later g.h. 's-Gravesande noemende interviewer g.h. Pannekoek Jr. in januari 1926 in Den Gulden Winckel een gesprek met Moens liet afdrukken, noteerde hij als antwoord van Moens op de vraag of de katholieke jongeren in Nederland zich bij de modernen in Vlaanderen aansloten: ‘Dat is moeilijk te zeggen. Zelf verklaren zij dat jong-Vlaanderen voor hen de poëtische réveille heeft geblazen. Maar hun temperament is heelemaal anders dan het onze. Ik zou niet durven beweren dat zij altijd begrijpen wat in ons woelt en hunkert en stuwt. Zij torsen een vracht geleerdheid, acten-eruditie. Wij torsen het Vlaamsche leed, en... de pluim van Uilenspiegel op onzen hoed! Het katholicisme spreekt zich in de lyriek bij ons minder programmatisch uit dan bij hen. [...] Van Jan Engelman en Albert Kuyle ken ik een paar mooie, zuivere dingen. Ook van Anton van Duinkerken, een Brabander, die intens met zijn volk meeleeft. [..] En dan ben ik bang dat deze jonge dichters zullen vastloopen in een procédé.’ Moens voelde zich in Nederland meer thuis bij het tijdschrift De Stem van Dirk Coster en Just Havelaar, waaraan ook Gijsen incidenteel meewerkte. Die had Coster op 8 januari 1921 met een zekere reserve zijn medewerking toegezegd: ‘Gaarne werk ik mee aan De Stem, al lijkt het “programma” me een beetje nuchter, en de ecclectische groepering ook minder gelukkig voor wat de Vlaamsche medewerkers betreft.’Ga naar eind9. Het door Moens geuite bezwaar tegen de poëzie van de katholieke jongeren werd gedeeld door Kuyle, zij het dat die een tweedeling aanbracht tussen de poëzie in Roeping en De Gemeenschap, en bovendien juist Moens en Gijsen als boosdoeners aanwees. In 1927 besprak Kuyle Onder Gods oogen, het debuut van Van Duinkerken, die op dat moment nog redacteur was van Roeping. In zijn tamelijk negatieve bespreking in De Nieuwe Eeuw van 27 oktober 1927 kenschetste Kuyle de in Roeping gepubliceerde poëzie als ‘het kapotte-proza-als-vers’ en schreef dat toe aan de invloed van Moens' eigen invloed én aan die van Gijsen. | |
[pagina 25]
| |
De waardering voor Gijsens poëzie beperkte zich in Nederland aanvankelijk niet tot de katholieke kringen rond De Gemeenschap en Roeping. In Den Gulden Winckel van januari 1926 besprak de tot de groep rond De Vrije Bladen behorende dichter Henrik Scholte Het huis niet onwelwillend; hij vond zelfs Gijsens werk met dat van Marsman ‘voorloopig de hoeksteen eener nieuwe aesthetiek’ vormen. Marsman zelf prees de bundel ‘Na het aanvankelijke enthousiasme voor zijn poëzie, trad er een omslag op in de waardering voor Gijsen bij de redactie van De Gemeenschap. Zijn werk fungeerde bij tijd en wijle als een soort sjibbolet binnen de Gemeenschap-kringen, met name waar het zijn al dan niet vermeende verloochening van het rooms-katholicisme en zijn houding ten opzichte van de Vlaamse kwestie betrof.’ in februari in De Stem. Marsman noemt Gijsens bundel ‘voor een goed deel prachtig’ en vond dat de onderafdeling ‘Het huis’ ‘tot de beste dingen der nieuwe poëzie’ gerekend konden worden. Als Vlaming heeft hij, volgens Marsman, vanwege Vlaamse poëtische traditie een voorsprong op de jonge Nederlandse katholieke dichters: ‘Want negen keer van de tien vluchten de katholieke geloofsdrift en levensinhoud, op het oogenblik, dat de dichter zijn talent inschakelt’. In het licht van de latere ontwikkelingen heeft het een zekere ironie dat E. du Perron bij de beraadslagingen over het avant-gardistische tijdschrift De Driehoek op 8 november 1925 aan Jozef Peeters voorstelde in een van de komende afleveringen poëzie van Gijsen op nemen. Een aantal maanden later, op 19 maart 1926, kreeg Du Perron al weer bedenkingen en schreef hij - geërgerd over het hoge roomse gehalte van Gijsens poëzie - aan Paul van Ostaijen: ‘Heb je Het Huis van de heer Gijsen ontvangen? Ik zou het beminnelik hebben gevonden als niet overal de vinger van heeroom, bij gebreke aan die van God, mij uit zijn werk tegendreigde.’Ga naar eind10. Het was overigens Van Ostaijen en niet Du Perron die Gijsen weerde uit het tijdschrift Avontuur, waarover Du Perron en hij vanaf 1926 beraadslaagden.Ga naar eind11. Du Perron zou Gijsen nog wel bij Constant van Wessem aanbevelen als medewerker voor het Nederlandse avant-garde tijdschrift De Vrije Bladen, maar om wat voor reden dan ook heeft deze aanbeveling geen resultaat gehad. Weliswaar werd in het tijdschrift soms waardering voor Gijsens werk geuit, maar er was ook pittige kritiek.Ga naar eind12. Zo werd in de aflevering van maart 1925 de inhoud van het collega-tijdschrift De Stem aan een beschouwing onderworpen; over Gijsens in februari in dat tijdschrift opgenomen en later dat jaar in Het huis gebundelde ‘Het onbegrepen gesprek’ werd gezegd dat ‘dat in alle opzichten teleurstelt. De enkele dingen, die van hem in Nieuwe GeluidenGa naar eind13. staan (behalve het Franciscus-fragment) plaatsten hem onmid'lijk vooraan onder de Vlamen van heden: Gijsen bleek een dichter van bizonderen aanleg [...]. Hem gelukte een der dringendste opgaven van vandaag: sober, strak, zakelijk, in een fragment der werkelijkheid een wèreld voelbaar maken. De (ver)schijn(ing) der realiteit doordrong hij tot op de kern. - Reeds nù in verval? Vervalt dan alles, in dèze jaren, wat een levende kans heeft?’ Wel werden twee gedichten van Gijsen (‘De jonge zelfmoordenaar spreekt’ en een gedicht met de beginregel ‘Het organdie der bruid’) - verlucht met een getekend portret door Albert van Dijck - opgenomen in de met De Vrije Bladen gelieerde Letterkundige Almanak Erts voor het jaar 1929, dat werk bevatte waarin de (anonieme) redactie ‘accenten van nieuwheid of vernieuwing verwachtte te vinden’.
Na het aanvankelijke enthousiasme voor zijn poëzie, trad er een omslag op in de waardering voor Gijsen bij de redactie van De Gemeenschap. Zijn werk fungeerde bij tijd en wijle als een soort sjibbolet binnen de Gemeenschap-kringen, met name waar het zijn al dan niet vermeende verloochening van het rooms-katholicisme en zijn houding ten opzichte van de Vlaamse kwestie betrof. Al eind 1925, als Kuyle en Albert Helman (pseud. van l.a.m. Lichtveld), een toenmalige collega van Kuyle in de redactie van De Gemeenschap, een lange reis naar Italië ondernemen en op de heenweg in Antwerpen Gijsen, Moens en Van den Oever bezoeken, toonde Kuyle reserves over Gijsens politieke houding. In het verslag dat Kuyle van het bezoek aan Gijsen in De Maasbode van 31 december deed, schreef hij: ‘Gijsen is flamingant, maar waar zijn vloek moest slaan naar den overheerscher, talmt hij in woorden. [...] Maar hij overweegt niets anders dan God's geheimen en waarom zóó dit leven is. En niets, niets van al het tijdelijke. [...] Als de Vlaamsche beweging actieve leiders noodig heeft, is niet Marnix Gijsen een van hen. Hij is de koele criticus, de scherpe waarnemer met een typisch hedendaagsche intelligentie; hij zou op zeer zuivere wijze geschiedenis kunnen schrijven. Maar dat dichterschap [...] bezit hij niet.’ Vanaf 1927 lag Gijsen onder vuur bij radicale Vlaamse kringen. Als Gijsen zich met ‘Philologische opmerkingen over de woorden “arrivisme” en “arrivist”’ in Ons Leven van 14 december 1927 teweer stelt, wordt hij het middelpunt van een zich voortslepende polemiek.Ga naar eind14. In mei 1933 publiceerde Ad.J. Sassen een spottend artikel over Gijsens Ons volkskarakter. Een poging tot inzicht (1932) waarin hij diens carrièrisme op de hak nam. Twee maanden later haalde Henk Kuitenbrouwer in het openingsartikel ‘Gezuiverd of ontzield?’ Gijsen aan als een van de voorbeelden van de degeneratie van het katholieke élan van de voorgaande jaren: | |
[pagina 26]
| |
‘Van Marnix Gijsen, die met zijn vroegste werk een wekkende kracht beloofde te worden in het katholieke-Vlaams renouveau tot Dr. A. Goris, die zijn serviele herenhanden blank houdt in een doods literatorschap.’ De houding van De Gemeenschap tegenover hem en zijn werk maakte Gijsen op zijn beurt afkerig van de redacteuren van dat blad. Toen werd voorgesteld Van Duinkerken in de redactie van Dietsche Warande & Belfort op te nemen, schreef Gijsen op 11 oktober 1933 aan August van Cauwelaert: ‘Ik meen dat hij deel uitmaakt van de redactie van De Gemeenschap. U kent de houding die onlangs nog in dit blad tegenover mij werd aangenomen. Als redactielid is Van Duinkerken mede verantwoordelijk voor die uitlatingen. Hij heeft nooit het minste laten blijken dat hij niet accoord was met de vlegelachtige uitlatingen van Sassen en zijn geestverwanten. Ik wensch dan ook niet in een redactie met hem te zitten, en ik meen dat hij dien wensch ook niet heeft. Ging het om een litteraire appreciatie van een persoon, dan zou ik die opwerping niet maken maar het gaat om een “moreel” oordeel door de Gemeenschap over mij uitgesproken.’Ga naar eind15. Er was sprake van wederkerigheid, want toen Van Cauwelaert Kuyle om medewerking aan Dietsche Warande & Belfort vroeg, antwoordde deze hem op 13 december 1934: ‘Op uw verzoek om medewerking kan ik kwalijk gunstig beschikken. Enerzijds omdat de beteekenis van de Dietsche Warande en Belfort mij minder belangrijk dunkt, en anderzijds wijl ik niet de minste sympathie heb voor het standpunt t.a.v. de Vlaamsche kwestie die in Uw tijdschrift gepropageerd wordt door heeren als Marnix Gijsen e.d.’Ga naar eind16.
Tussen De Gemeenschap en het vanaf 1932 verschijnende Forum - en dan vooral tussen Van Duinkerken en Menno ter Braak - werden voortdurend stekeligheden gewisseld, met name over het katholicisme van Van Duinkerken.Ga naar eind17. Aan het einde van de tweede jaargang werd Forum gereorganiseerd. Binnen de uit Ter Braak, Du Perron en Maurice Roelants bestaande redactie bestond verschil van inzicht over de toelaatbaarheid van onderlinge controle. Uiteindelijk werd gekozen voor een ten opzichte van elkaar autonome Vlaamse en Nederlandse redactie. De Vlaamse redactie zou naast Roelants bestaan uit Gijsen, Raymond Herreman en Gerard Walschap, terwijl de Nederlandse redactie werd uitgebreid met Vestdijk en Van Vriesland.Ga naar eind18. In 1935 ontstonden er opnieuw moeilijkheden bij Forum, nu tussen de formeel gescheiden Vlaamse en Nederlandse redacties. Steen des aanstoots was de novelle ‘Virginia’ van Victor Varangot. Na lezing van de novelle schreef Gijsen op 31 januari 1935 aan Roelants: ‘Ik kan, al maak ik de maten nog zo breed, van uit katholiek standpunt het verspreiden van dergelijke lectuur niet verantwoorden.’ De andere Vlaamse redacteuren schaarden zich achter Gijsens standpunt en dacht de met de Nederlandse redactie overeengekomen autonomie wel te mogen en zelfs te moeten schenden.Ga naar eind19. Al eerder had de Vlaamse redactie soortgelijke bezwaren naar voren gebracht bij een bijdrage. Begin 1934 zou Tsjip van Willem Elsschot in afleveringen in Forum verschijnen. Ook bij de publicatie van die roman maakte Gijsen bezwaar tegen het in zijn ogen beledigende karakter van een enkele passage. Elsschot schreef toen aan J. Greshoff dat hij vermoedde dat Gerard Walschap achter Gijsens démarche zat.Ga naar eind20. In het geval van de door het Nederlandse deel van de redactie geaccepteerde novelle van Varangot besloot Ter Braak het been stijf te houden, en niet te wijken voor de druk van zijn Vlaamse tegenhangers. Dat betekende het einde van Forum, ook al omdat Nijgh & Van Ditmar, de uitgever van het tijdschrift, uit angst voor het verlies van de Belgische abonnees de zijde van de Vlaamse redactie koos. Toen het tijdschrift Groot Nederland de beëindiging van Forum wilde aangrijpen om de redactie te reorganiseren, schreef Greshoff schreef op 19 oktober 1935 aan zijn mederedacteur Frans Coenen: ‘Uitgaande van de gedachte: drie generaties in de redactie vertegenwoordigd, waardoor jouw en mijn tijdgenooten niet in bespreking komen, is het personeel zeer beperkt. Tegen enkele jongeren heb jij bezwaren, tegen enkele andere ik, zoodat de geschikte mannen te tellen zijn. [...] En rondkijken in Vlaanderen is ook volmaakt overbodig, daar zijn nog veel minder geschikte lieden. De jongeren van belang en met talent zijn zonder uitzondering practiseerend Roomsch (Roelants, Gijsen, Walschap), die door hun Roomschheid het Forum-conflict uitgelokt hebben.’Ga naar eind21.
Gijsen zou later in een interview in de Haagsche Post van 21 december 1974 beweren dat zijn bezwaren tegen ‘Virginia’ louter van literair-esthetische aard waren geweest; ook al is dat in het licht van de overgeleverde documenten aantoonbaar onwaar, toch zou het niet geheel terecht zijn hem als een kwezel af te doen, want in februari 1934 had hij in Forum nog Ernest Claes' pornografische geachte roman Kobeke in bescherming genomen tegen bezwaren van katholieke zijde.
Het tijdschrift De Gemeenschap was in 1936 in rustiger vaarwater terechtgekomen. Eind 1933 hadden de gebroeders Kuitenbrouwer, de in politiek opzicht meest radicale redacteuren, zich gedwongen gevoeld de redactie te verlaten en was Engelman na een afwezigheid van vier jaar weer tot de redactie toegetreden.Ga naar eind22. De Gemeenschap zelf kreeg daarop een wat bezadigder karakter, al bleef het een wat moeizame verhouding tot de zelfgenoegzame hoofdstroom van het katholicisme houden. Van Duinkerken, die sinds de breuk in de redactie de facto als hoofdredacteur fungeerde, mag met een gerust hart als de belangrijkste ideologische woordvoerder van het tijdschrift worden aangemerkt. Zijn redactielidmaatschap van het deftig-liberale tijdschrift De Gids, dat hij sinds eind 1934 met dat van De Gemeenschap combineerde, stond dat niet in de weg, maar gaf wel zijn wat losse verhouding tot het officiële rooms-katholicisme aan. In de notulen van de redactievergadering van De Gemeenschap van 2 december 1935 stond genoteerd: ‘Een van de Bourbon ontvangen rapport over de Vlaamsche jongeren werd afzonderlijk besproken. | |
[pagina 27]
| |
[...] In verband met de kwestie Vlaamsche jongeren werd een voorstel aangenomen om den heer Marnix Gijzen [sic] te benoemen tot lid der redactie met ingang van 1 Januari a.s. en daarnevens de heer Jan Vercammen, indien Gijzen zijn benoeming aanvaard.’ Louis de Bourbon had zich begin 1934 bij de redactie van De Gemeenschap laten inlijven als vertegenwoordiger van de jonge generatie, maar pas nádat een fusie van het mede door hem geredigeerde Nijmeegse literaire tijdschrift Het Venster met Forum was mislukt.Ga naar eind23. Gijsen was door De Bourbon in zijn rapport niet genoemd, wel Vercammen en André Demedts. Gijsens redactielidmaatschap van De Gemeenschap kan misschien worden gezien als pesterij tegenover de Forum-groep, want, kon de voormalige De Tijdstroom-redacteur Jan Vercammen (in 1906 geboren) met enige goede wil nog voor een jongere doorgaan, bij de in 1899 geboren Gijsen kon dat in 1936 onmogelijk. Een voorname overweging bij Gijsens redacteurschap zal ook de positie, die hij als poëziecriticus van De Standaard bekleedde, zijn geweest. Gijsens betrekkingen met De Gemeenschap symboliseren de ontwikkeling van het tijdschrift zelf: van modernistisch aan het begin tot een zekere gezapigheid aan het eind. Wat dat betreft, is Gijsens afzijdigheid bij de redactionele activiteiten, nadat hij in 1936 in de redactie werd opgenomen, veelzeggend. Alleen bij de dan al niet meer bij De Gemeenschap betrokken Kuyle deed Gijsens komst in de redactie van De Gemeenschap de vraag rijzen: ‘[...] valt nu het gebied van het weerzinwekkende, enz. [...] óók binnen de cultureele grenzen, zelfs de ruimste, door een libertijnsche, (van haar eenmaal vurig beleden beginselen vervreemde,) maar dan toch katholieke redactie, als de juiste aanvaard? Niemand mag dit verwachten. Maar, is dit niet het geval, behoeft het dan nog betoog, dat in den vervolge Gijsen c.s. als quantité négligeable kan worden beschouwd’.Ga naar eind24. |
|