| |
| |
| |
Geboeid verlangen
essay Yves T'Sjoen
Beminnelijk poëet, ontgoochelde Van Nijlen, gij die het einde wacht, een glimlach op de mond, hoe blijde maakt gij hem die bij zijn vrienden vond een geest bij wie zo rijk en vredig te verwijlen!
E. du Perron
uit: ‘Bij een bundel van Jan van Nijlen’.
Met E. du Perron en Richard Minne over de poëzie van Jan van Nijlen
In het zesde cahier van een lezer verzuchtte E. du Perron: ‘Dit zal Greshoff met de zoveel rustiger Van Nijlen gemeen hebben, dat hun waarde door de tijdgenoot met solide voorzichtigheid wordt onderschat’ (8 oktober 1930). Ruim drie decennia later hield Richard Minne in een aflevering van de rubriek ‘Pro en contra’ (‘Het Geestesleven’, Vooruit), geschreven ter gelegenheid van Van Nijlens tachtigste verjaardag en kort nadat de Verzamelde gedichten 1906-1964 waren verschenen, een pleidooi voor ‘een groot dichter en een nederig man’. Du Perrons mistroostige profetie lijkt op het eerste gezicht niet helemaal bewaarheid in Minnes latere visie op Van Nijlens literaire status: ‘Aan officiële erkenning heeft het Van Nijlen niet ontbroken: zo werd hem de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde toegekend. En verder tal van decoraties’. Na de Belgische Staatsprijs (1955) werd Van Nijlens literaire oeuvre ook nog bekroond met de Constantijn Huygensprijs (1963).
Minnes meesmuilend dédain voor de ‘officiële’ piëdestals waar nederige eenzaten als Van Nijlen, en in 1946 ook hijzelf (Wolfijzers en schietgeweren), worden bijgezet, laat vermoeden dat zijn met sarcasme gelardeerde opvatting niet zo ver af ligt van het nog getemperde ressentiment in Du Perrons beschouwing.
De poëzie van Jan van Nijlen (1884-1965), die door haar emotionele intensiteit, de meeslepende, ritmische parlando-stijl, de verwarrende eenvoud en de beheerste klassieke vorm nog steeds fascineert, dreigt inderdaad veronachtzaamd te worden. De ‘solide voorzichtigheid’ die enkele hedendaagse bloemlezers aan de dag leggen, reduceren dit dichterschap tot enkele (allang gecanoniseerde) dromerige, van doodsverlangen en vergankelijksbesef doordrenkte en met weemoedige ironie geneutraliseerde sonnetten uit de periode na De vogel Phoenix (1928). En waar baseren die heren zich dan op? Op de ruim dertig jaar geleden verschenen Verzamelde gedichten, waarin de vroegste bundels maar zeer gedeeltelijk (Verzen, Het licht en Naar 't Geluk) zijn opgenomen en andere gedichten en cyclussen die in periodieken verschenen zelfs helemaal ontbreken. Dat ook de Nederlandse hoogleraar-emeritus A.L. Sötemann in zijn revelerende rubriek ‘Dichters die nog maar namen
| |
| |
lijken’ in Ons Erfdeel (april 1996) aandacht besteedt aan de poëzie van Jan van Nijlen bevestigt die bedenkelijke literaire status van een pur sang dichter die op het eind van deze eeuw in het vergeetboek dreigt te belanden.
In literairhistorische overzichten staat de Antwerpse dichter Jan van Nijlen gecatalogeerd als neoclassicist in de traditionalistische lijn van de dichter van Het verlangen (1921), Jacques Bloem. Hoewel hij in zijn vroegste meer elegische werk invloed onderging van, of op zijn minst dan toch verwantschap vertoont met, de programmatische stellingname in Albert Verweys periodiek De Beweging, heeft Van Nijlen zich voornamelijk laten inspireren door de anti-symbolistische beweging in de Franse literatuur (Moréas, Maurras, Du Plessys). Een oriëntering die geenszins uitzonderlijk was voor Vlaamse schrijvers in die tijd. In de Franse neoklassieke poëzie van de eerste jaren van de twintigste eeuw apprecieerde hij de natuurlijke eenvoud en de elegisch-dromerige toonzetting. Net als de ‘naturist’ Francis Jammes in onder meer Les Géorgiques chrétiennes en De l'Angélus de l'Aube à l'Angélus du Soir cultiveerde Van Nijlen in zijn dichtwerk het motief van het verlangen naar verre, zuiderse streken. De melancholische hunker van de zwervende eenzame naar de geborgenheid biedende harmonie van de jeugd manifesteerde zich voor het eerst nadrukkelijk in de naoorlogse bundels Het aangezicht der aarde (1923) en De lokstem en andere gedichten (1925). De eerste strofe van ‘De haven’ (Het aangezicht der aarde) gaat als volgt:
Wat lokt mij, dromer, 's avonds naar de haven,
in 't voorjaar, als de merel kweelt en fluit?
Vindt daar mijn armoede onvermoede gaven,
zoekt daar mijn weemoed dagelijks zijn buit?
De volgende regel begint vervolgens met: ‘Ik weet het niet’.
Ook Charles Péguy's streven naar het ‘volledig mensch zijn’ in sobere en bespiegelende verzen sprak de jonge dichter Van Nijlen aan, in het bijzonder de ‘zinrijke en sonore’ sonnetten in La tapisserie de sainte Geneviève en La tapisserie de Notre Dame. Getuige zijn monografieën over beide schrijvers die tijdens de Eerste Wereldoorlog in Nederland zijn geschreven en respectievelijk in 1918 en 1919 in de reeks ‘Fransche Kunst’ (A.W. Sijthoff, Leiden) werden uitgegeven. En het afsluitende gedicht van de bundel Het aangezicht der aarde, ‘Aan Charles Péguy’, waarin het lyrisch subject in de volgende verzen zijn zielsverwantschap uitzingt:
‘De dichter ervoer de literaire drukte als belemmerend voor vruchtbare artistieke arbeid. Hij verkoos de eenzaamheid en de rust van het Kempense platteland boven de gewichtigdoenerij van de literaire scène in de stad Antwerpen. Een thematische dichotomie die hij in zijn latere poëzie verder heeft uitgewerkt.’
des nachts in dezen zomer,
in 't vreemde land waar ik op de verlossing wacht,
en uw geschriften lees van helderzienden dromer [...].
Enkele jaren nadat Van Nijlen de debuutbundel Verzen (1906) had gepubliceerd, kwam hij in contact met de energieke, vier jaar jongere Jan Greshoff. Die ontmoeting heeft Clem Bittremieux, auteur van de nog zeer lezenswaardige thematische analyse De dichter Jan van Nijlen. Een commentaar (1956), omschreven als beslissend voor Van Nijlens literaire ontwikkeling. Tijdens zijn leven als verslaggever van lokale tentoonstellingen, branden, en nog net geen worstelwedstrijden zoals zijn stadsgenoot Van Ostaijen, op de redactie van de Antwerpse krant La Métropole, profileerde Jan van Nijlen zich op een doortastende wijze in het artistieke milieu van de metropool. Na zijn debuut (onder de doorzichtige nom de plûme Jan van Leenen) met sonnetten in Dietsche Warande (1904 en 1905) werkte hij geregeld mee aan de eerste jaargang van het nieuwe Antwerpse tijdschrift Vlaamsche Arbeid (1905-1906) van Karel van den Oever en Jozef Muls. Het volgende jaar trad Van Nijlen toe tot de redactie. Zijn bijdragen bestonden uit gedichten, kritisch proza (over ‘Joris-Karl Huysmans en het katholicisme’) en een verhaal.
Zijn ontslag als redacteur in 1909 heeft lange tijd de analytische geesten beroerd. In hun studies beweerden R.F. Lissens en J. Weisgerber dat de uitgesproken katholieke koers van Vlaamsche Arbeid een groepje ruimdenkende literatoren rond André de Ridder had afgeschrikt, dat korte tijd later onderdak vond in De Boomgaard. Jaren later corrigeerde Bittremieux in het Greshoff-nummer van Tirade (1973) die mythe door te refereren aan brieven (o.a. de ontslagbrief gericht aan Muls) en persoonlijke gesprekken met Jan van Nijlen. De dichter ervoer de literaire drukte als belemmerend voor vruchtbare artistieke arbeid. Hij verkoos de eenzaamheid en de rust van het Kempense platteland boven de gewichtigdoenerij van de literaire scène in de stad Antwerpen. Een thematische dichotomie die hij in zijn latere poëzie verder heeft uitgewerkt. Hoewel Van Nijlen verscheidene bijdragen afstond aan het periodiek De Boomgaard, onder meer over ‘Het gevoel van Charles Baudelaire’ (1909-1910), kan men hem niet rekenen tot de maniëristisch-decadente Boomgaard-generatie die zich zo categoriek heeft gedistantieerd van Van den Oevers katholieke claim op Vlaamsche Arbeid.
Vóór de oorlog werkte Van Nijlen mee aan diverse bladen, later verscheen nog maar sporadisch een gedicht of een opstel van zijn hand in Vlaanderen. Daar had zijn verblijf in Nederland alles mee te maken.
Kort vóór de Duitse bezetting van Antwerpen trok Van Nijlen over de Moer-
| |
| |
Jan van Nijlen / © AMVC, Antwerpen
| |
| |
dijk naar het neutrale Nederland waar hij een beroep deed op zijn vriend Jan Greshoff, met wie hij wellicht via Ary Delen al sinds 1909 correspondeerde en die hij een paar keer had ontmoet. Die door omstandigheden langdurige ballingschap heeft Van Nijlens dichterschap blijvend getekend. En ik doel hier niet alleen op de woon- en zwerversmetaforiek in de gedichten. Greshoff bracht Van Nijlen in contact met Bloem en Van Eyck - samen bezorgden ze de bibliofiele uitgave van Naar 't Geluk in de reeks De Zilverdistel, waarvan de samenstelling sterk zou zijn beïnvloed door Van Eyck -, later ook met Albert Besnard, de typograaf Jan van Krimpen en na de oorlog met Arthur van Schendel en E. du Perron. Die laatste droeg de eerste druk van zijn dichtbundel Parlando (1930) en de afdeling ‘Rose en geel’ in Mikrochaos (1932) op aan Van Nijlen. En aan Jan Greshoff schreef de kolerieke Du Perron op 24 januari 1930, jaren na hun eerste ontmoeting: ‘Ik vind een Belg repugnant als hij een getrapte Belg is, Vlaam of Waal, peu importe, en nògmaals repugnant, als hij eleganterig Franscherig doet. En andere zijn er niet, op 2 of 3 uitzonderingen na, als (Franz) Hellens en onze onvolprezen Jan van Nijlen’. Beide Jannen, Van Nijlen en Greshoff, traden zelfs op als getuigen voor Du Perrons huwelijk met Simone Sechez in november 1927. In die periode waren beide Nederlandse schrijvers, net als Van Nijlen en de uitgever Alexandre a.m. Stols trouwens, in Brussel gedomicilieerd.
Die Hollandse vriendenkring stimuleerde Van Nijlen: hij zorgde voor publicatiemogelijkheden (onder andere in Groot Nederland, waarin hij de contemporaine Franse literatuur belichtte, en waarvan hij van 1934 tot 1943 redacteur was; Den Gulden Winckel en Forum; de Palladium-uitgaven van Stols die hij met Bloem en Greshoff redigeerde en die Van Krimpen typografisch verzorgde) en de noodzakelijke feedback. In die periode schreef hij naast de levensschetsen van Péguy en Jammes ook de inleiding bij een bloemlezing uit Montaignes Essais, Uren met Montaigne (1916).
Na de oorlog stelde Du Perron een anthologie uit Van Nijlens dichtwerk samen onder de veelzeggende titel Heimwee naar het Zuiden (1929). Hoewel het verlangen zich op het Zuiden richtte, heeft de geestverwantschap in het Noorden de eenzelvige outcast Jan van Nijlen het nodige soelaas gebracht. Zijn vriendschapsbanden met Du Perron en Van Schendel gaven jaren later aanleiding tot enkele flarden intimistisch herinneringsproza (respectievelijk in 1955 en 1956). De brieven van Du Perron aan Van Nijlen verraden een intens gekoesterde geestelijke broederschap die hij in Vlaanderen moest ontberen. Alleen Ary Delen (en door hem ook Willem Elsschot), Rik Wouters (‘Het doodsbed’ in Het aangezicht der aarde) en Jacob Smits (‘Bezoek aan Achterbosch i-viii’ in Te laat voor deze wereld (1957) zou
‘En aan Jan Greshoff schreef de kolerieke Du Perron op 24 januari 1930, jaren na hun eerste ontmoeting: “Ik vind een Belg repugnant als hij een getrapte Belg is, Vlaam of Waal, peu importe, en nògmaals repugnant, als hij eleganterig Franscherig doet. En andere zijn er niet, op 2 of 3 uitzonderingen na, als (Franz) Hellens en onze onvolprezen Jan van Nijlen”.’
door Smits zijn geïnspireerd) behoorden tot de selecte groep van artistieke intimi.
Nog eens Du Perron, op 14 februari 1929 in het vierde ‘cahier van een lezer’: ‘niets (belet) mijn bekrompenheid om de ontroering van verwantschap en begrijpen te ondergaan bij (...) Minne, Greshoff, Jan van Nijlen’. De Gentse minor poet Richard Minne (1891-1965) vierde Van Nijlens vijfenzeventigste verjaardag met een ‘Pro en contra’-stukje in Vooruit (19 november 1959) en wees op zijn beurt op weer andere verwantschappen: ‘Geestelijk naar Frankrijk georiënteerd, onze Jan? Beslist. O.a. Toulet en Tristan Derême moeten tot zijn geliefde poëten behoren’.
Du Perron stond er enkele jaren na zijn cahierstukje op dat zowel Minne als Van Nijlen meewerkten aan zijn tijdschrift Forum. Uit de correspondentie van E. du Perron in de jaren dertig blijkt trouwens dat hij Van Nijlen niet enkel kopij vroeg maar hem ook nauw wilde betrekken bij de samenstelling van tijdschriftnummers. Al in 1927 had hij er herhaaldelijk bij Van Ostaijen op aangedrongen dat Minne moest worden verzocht kopij af te staan voor het nieuwe blad Avontuur, het lang verwachte blad dat het door de dood van Van Ostaijen maar drie afleveringen uitzong. Over Minne raakten Du Perron en Van Ostaijen trouwens op het eind van 1927 gebrouilleerd. Twee jaar later publiceerde Du Perron zijn keur uit Van Nijlens poëzie, Heimwee naar het Zuiden. Du Perron, Minne, Van Nijlen: ze vormen de melancholische escouade van de Vlaamse letteren (Du Perron verbleef in die tijd op het kasteel in Gistoux bij Brussel).
En Jan van Nijlen zelf? Hij publiceerde in 1924, in de reeks De Schatkamer van Jan Greshoff, een bloemlezing uit de poëzie die in 't Fonteintje (1921-1924) was verschenen. Dit Brusselse tijdschrift, door Minne, Herreman, Roelants en Leroux geredigeerd, voer een gematigd traditionalistische, getemperd (of volgens L.P. Boon ‘kleinburgerlijk’) levenslustige koers waarbij de steven naar Van Nu en Straks en Karel van de Woestijne stond gewend. Van Nijlen formuleerde in de minzame ‘Voorrede’ zijn liefde voor die ‘gewone burgers, die ieder eene dagelijksche taak te vervullen hebben’ en ‘in de luttele uren der verpoozing, uit de volheid der harten, (...) een eenvoudig, aangenaam lied (zingen)’.
Van Nijlen schreef geen theoretische, poëtologische opstellen - hij publiceerde wel talrijke her en der verspreide literair- | |
| |
kritische artikelen (Anne Marie Musschoot in Op voet van gelijkheid, 1994) - zodat de betekenis van deze uiteenzetting tegen het licht van zijn dichterlijke evolutie niet kan worden overschat. Als hij de ‘zachtzinnige, soms eenigszins weemoedige ironie’ looft, dan spreekt hij voor zichzelf. Legt hij het verband met le mouvement fantaisiste (ca. 1910-1920) van de speelse en klassiek geschoolde ironici Tristan Derême (La verdure dorée) en Paul Jean Toulet (Contrerimes), dan is dat koren op de molen van de latere columnist Minne. Richard Minnes parodistische en allegorische, in rigide en metrisch regelmatige vormen gegoten gedichten in 't Fonteintje (o.m. ‘Aan Tristan Derême’) ademen trouwens eenzelfde schijnbaar luchthartige sfeer. En beschrijft hij ten slotte ironie als een ‘middel tot bevrijding (die) de dichters van de alleenheerschappij van het gevoel’ verlost, dan herken ik hier een opmerkelijke verwantschap met Minnes spottende (zelf)relativering die uit Van Nijlens poëzie vanaf De vogel Phoenix blijkt.
Bittremieux wees er in zijn studie al op dat de ironische accenten pas echt de toon van Van Nijlens poëzie gingen bepalen in de bundel die een innerlijke crisis markeerde. In De vogel Phoenix, en later in Geheimschrift (1934), Het oude kind (1938), De dauwtrapper (1947) en De slaapwandelaar (1948) splitst de lyrische persona zich in twee antagonistische figuren: de elegische melancholicus die terugverlangt naar ‘het barmhartig Zuiden’, de beslotenheid van de jeugdjaren, én de ironische scepticus die met een grimlach de onmogelijkheid van dat verlangen tracht te vergeten. Humor en ironie zijn het antidotum voor angst en weemoed, voor het vergankelijkheidsbesef, de eenzaamheid, het kwellende fatalisme. Paul de Wispelaere heeft die wrange ironie ooit treffend omschreven als een ‘introspectief cynisme’ (in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1957) dat het ‘humoristische’ wereldbeeld van de latere Van Nijlen heeft gekarakteriseerd. De zwerver, die in het hele universum van Jan van Nijlen ronddoolt, leidt een merkwaardig dubbelleven. Overdag verschuilt de burger zich in het muffe kantoor van een ministerie - Van Nijlen was vanaf 1919 werkzaam als chef op de vertaaldienst van het ministerie van Justitie, waar Minne enkele maanden onder zijn bevoegdheid heeft gewerkt -, 's avonds droomt hij weg in het romantische verleden, hij mijmert over het huis met de tuin, de nachtschade, de notelaren, de paradijselijke staat van de Aarde (in de vroegste, impressionistische bundels mét kapitaal). Hij keert er de realiteit de rug toe en tracht zijn ‘lijden aan de tijd’ te vergeten. Pas later heeft die bewuste poging tot vergetelheid zich vertaald in een doodsmotief (o.m. in het parlandistische en humoristische ‘Afrekening met den dood’ in Het oude kind) en de ontkleuring van Van
Nijlens oorspronkelijk helderpicturaal zinnenleven. Het gevoelsdualisme van de elegische romanticus en de ironicus Jan van Nijlen, is onder meer uitgewerkt in de dialogische cyclus ‘De veertigjarige’ (in De vogel Phoenix). Hieronder citeer ik het gedicht ‘Tweespalt’ uit dezelfde bundel waarin die ambivalentie mijns inziens nog conciezer wordt uitgedrukt:
Wat snijdt ons hart in twee?
wij leven in het duister,
De tweeledigheid van de gevoelsmens Van Nijlen, zo typerend voor zijn latere dichtwerk, heeft zich ook letterlijk vertaald in het dubbelgangersmotief, in het gelijknamige gedicht ‘De dubbelganger’ in zijn laatste afzonderlijke poëziebundel, Te laat voor deze wereld:
't Is Jan van Nijlen niet
die zijn gedichten schreef,
van de verzen die hij schreef.
terwijl Van Nijlen sliep,
die kruiden zocht en bloemen
en praatte met de dieren,
en die, terwijl hij op een droog kantoor
zijn ziel en zaligheid verloor,
in zijn plaats naar de wolken keek.
De zelfrelativerende spot en de ‘weemoedige ironie’ waarmee het onvervulbare verlangen naar het Zuiden wordt gereduceerd, verbinden Van Nijlens en Minnes poëzie. In Richard Minnes adagium ‘Oost West Zuid best’, of in de inleidende gedichten ‘Eldorado: Zuid-Vlaanderen’ en ‘Portret’ van zijn dichtbundel In den Zoeten Inval (1927) horen we dezelfde stem die in ‘Tot moeder Aarde’ zijn liefde voor het aardse paradijs belijdt of in ‘Volle zomer’ de natuur bezingt:
Er waait een wind van verre zuiderkust
strelend en zacht en zoel en die bij pozen
fijngeurig draalt; de gulden kever rust
in het fluwelen schrijn der rode rozen.
Ook andere motieven lopen als een rode draad door de poëzie van beide stille eenzaten in de Vlaamse poëzie heen. Zo kan je in de opstand van de burgers in Van Nijlens visionaire gedicht ‘De Burgemeester’ een echo horen van Minnes ‘Droomde ik niet eens van alle malkontenten,/hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?’ (in ‘De arme en de rijke dagen’, iii). En in het derde van de ‘Zeven gedichten’ (in De lokstem en andere gedichten), ‘O weemoed van het geel seizoen,/als vliedt de zwarte en trage vlucht/der vogels (...)’ lees ik een variant van Minnes melancholische jeugdimpressie ‘Grindelwald’: ‘Een vlucht van adelaren,/de belle van een koe,/'t geritsel in de blaren/dekken den avond toe’. Hun afkeer van artistieke drukte en van theoretische geschriften om hun literaire arbeid te funderen zijn de uiterlijke tekenen van een intense poëtische verwantschap. Voor beiden was dichten zingen, een gedicht een lied (Van Nijlen en Minne gaven opvallend veel ge- | |
| |
dichten de titel ‘Lied’) waarin de onmacht om de harmonieuze schoonheid te vatten, geest en gedachte te verenigen en het verleden vast te houden een zelfironiserende, tragi-komische allure krijgt. Net zoals de schijnbaar spontane, rustige vormbeheersing een poging is om zich van het innerlijke dualisme te bevrijden. Ook in hun literairkritisch werk, dat uitgesproken Frans georiënteerd was, blijkt een gelijkgestemde moralistische belangstelling voor het ‘volledig mens zijn’ van de kunstenaar (Van Nijlen onder anderen over Péguy, Malraux, Céline, Baudelaire, Huysmans; Minne over Léautaud, Renard, Vallès, Bernanos, Cendrars). Het programmatisch persoonlijkheidscriterium van Forum was hen op het lijf geschreven.
Jan van Nijlen heeft niet meegewerkt aan het periodiek dat hem in Vlaanderen wellicht het beste lag, 't Fonteintje, hoewel hij persoonlijk bevriend was met de redacteuren en vooral Maurice Roelants en Raymond Herreman in hun kritische apologieën van het klassieke schoonheidsideaal affiniteit vertoonden met zijn neo-classicistische dichtwerk. Roelants zong trouwens de lof van Van Nijlens Het aangezicht der aarde in het derde nummer van de jaargang 1922-1923 (‘Hier is een der besten, dus een stille’ en ‘hij mist alle valsche geestdrift en praal’). Richard Minne, die een enkel polemisch opstel schreef voor 't Fonteintje, slaagde er als enige in traditionalisme en expressionisme in zijn poëzie (‘Ode aan den eenzame’) te verbinden. Bijna dertig jaar later omschreef Louis Paul Boon die uitzonderingspositie van Minne door de ‘beeldekens’ uit In den Zoeten Inval eerst te associëren met het expressionistische Ruimte (1920-1921), evenwel zonder het hymnisch beleden humanitarisme van Moens, Brunclair en Mussche, maar vooral mét de muzikaliteit van ‘Burssens’ latere French en andere Cancan en Van Ostayen's Eerste Boek van Schmoll'. Boon alludeerde in die bijdrage in De Vlaamsche Gids (‘Geniaal... maar met te korte beentjes’, mei 1951) op later werk van beide Ruimte-medewerkers. Enkele regels verder liet hij evenwel niet na te wijzen op de specifieke eigenheid van Minnes dichtkunst: ‘zowel klassiek als expressionistisch’ en ‘Minne is Minne’.
Wellicht had Van Nijlens distantie van het Vlaamse tijdschriftenleven alles te maken met zijn afkeer voor literaire manifesten en weinig revelerende discussies, na de negatieve ervaringen in de redactie van Vlaamsche Arbeid en zijn bewust passieve houding tegenover het artistieke klimaat dat dus werd beheerst door het modernisme van de humanitaire expressionisten (Ruimte) en de individualistische en esthetische traditionalisten die zich rond 't Fonteintje schaarden (Van de Voorde, Vriamont, Brulez). De Fonteiniers schreven ook vol lof over Van Nijlen in het huldenummer van Greshoffs tijdschrift De witte mier, dat in december 1924 helemaal aan de Antwerpse dichter was gewijd (met verder bijdragen van o.m. Van de Woestijne, Greshoff, Besnard, Bloem, Stols). Niet toevallig leidde Van Nijlen datzelfde jaar, kort na het failliet van 't Fonteintje in juli 1924, een bloemlezing uit het werk van de redacteuren-dichters in. Het heeft me altijd geintrigeerd waarom het werk van beide poëtische ontheemden Van Nijlen en Minne, die zich ver van het artistieke rumoer hielden en als ‘avonturiers’ hun steeds weer doodlopende weg naar het Zuiden zochten, ondanks of dankzij het classicisme dat van vele nieuwlichters heeft overleefd. Het zou dan ook een schandelijke verarming voor onze literatuur zijn dat het dichterlijk oeuvre van die immer twijfelende Janus Van Nijlen, die zielsverwant van Greshoffs Janus Bifrons (1932), aan de tijd zou worden prijsgegeven. Dit kan geen poëzie zijn die met ‘solide voorzichtigheid’ mag worden onderschat. Respectievelijk Du Perron en Van Nijlen zelf - de zinsnede komt uit de ‘Voorrede’ bij De dichters van 't Fonteintje maar lijkt me ter afronding van dit verhaal al evenzeer van toepassing op zijn eigen poëzie - formuleerden de literaire betekenis als volgt: ‘(Van Nijlen
behoort) tot die weinige dichters die men altijd, in iedere periode van de literaire strijd, lezen kan’ en ‘(dit is) poëzie die zich niet laat binden door den tijd’.
| |
Literatuur
G.H. s'-Gravesande, E. du Perron. Herinneringen en beschouwingen. A.A.M. Stols, Amsterdam, 1947. |
Richard Minne, In den zoeten inval en andere gedichten. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1955. |
Clem Bittremieux, De dichter Jan van Nijlen. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1956. |
Paul de Wispelaere, ‘Peilingen in Van Nijlens thematiek’, in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 11 (1957), pp. 373-395. |
Jan van Nijlen, Verzamelde gedichten 1903-1964. |
G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1964. |
Clem Bittremieux, ‘Jan van Nijlen via Greshoff’, in Tirade, 17 (1973) 191 (november 1973), pp. 553-566. |
E. du Perron, Parlando. Verzamelde gedichten. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1975, p. 56. |
Idem, Brieven. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1978-1990 (9 delen). |
Anne Marie Musschoot, ‘Verloop van Van Nu en Straks 1903-1916’, in Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’ 1888-1946. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon. Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, X, red. M. Rutten en J. Weisgerber. Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1988, pp. 253-258. |
Idem, ‘In de enge cel van 't middelmatig lot’. Op zoek naar de poetica van Jan van Nijlen', in Op voet van gelijkheid. Studia Germanica Gandensia, 36, red. Y. T'Sjoen en H. Vandevoorde. Gent, 1994, pp. 155-173. |
A.L. Sötemann, ‘Dichters die nog maar namen lijken. |
Jan van Nijlen’, in Ons Erfdeel, 39 (1996) 2 (maart-april), pp. 216-225. |
|
|