den, naar de genietingen en de vreugden en de smarten van het verleden, een rusteloze tocht naar de verloren momenten.’ Hij is er zich tegelijk pijnlijk van bewust dat zijn artistieke belangstelling hem dat ‘folterende dubbele leven bezorgde van een verleden tijd die men opnieuw ondergaat terwijl daarnaast het levende leven rustig
verderschrijdt.’ Door te schrijven is hij aan de dreigende waanzin ontsnapt. Hoewel sommige passages wat overdadig en gezocht zijn (het werd wel eens zijn ‘redenerend’ boek genoemd), verwoordt Fonteyne oorspronkelijke gevoelens, soms wrang, maar met grote precisie. Merkwaardig voor deze onderwijzer zijn ook de fulminaties tegen de school, verzameld in het hoofdstukje ‘scholen deugen niet’, een citaat van Multatuli.
De tweede herinneringsroman die nog net voor de oorlog verscheen was De stille man (1938) van Albert Van Hoogenbemt. Het boek werd in 1939 met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Vlaamse proza bekroond. Ook in dit boek doolt het ik-personage, een eenzame man van middelbare leeftijd, door zijn herinneringen. In een mengvorm van brieven en dagboekfragmenten en in een afwisseling van perspectieven zoekt de ik-figuur naar het beeld van ‘de stille man’, die zijn vader was: ‘Het geheimste van iemand anders leven kennen we nooit. Hoe weinigen kennen dat van zichzelve wel? De mens is zo een zonderling wezen...’ Door de confrontatie van latere getuigenissen en brieven wordt de geïdealiseerde voorstelling die hij als kind van zijn vader had, ontluisterd. Meer dan bij Fonteyne valt hier de neiging op - onder meer door de wij-formuleringen - om niet zozeer de vader als een individueel geval voor te stellen, maar precies die trekken van hem weer te geven die typisch zijn voor dé mens.
Al de vermelde romans geven duidelijk blijk van een hernieuwde belangstelling in het proza van de jaren dertig voor de humane dimensie, voor ‘de problematiek van de mens’, in zijn maatschappelijk, sociaal of relationeel web of in zijn dieptepsychologische, onbewuste of morele complexiteit. Voor de moderne romancier, die zich terdege bewust werd van de relativiteit van zijn subjectieve ervaringen, restten in feite maar twee mogelijkheden: het ik laten verdwijnen ofwel schrijven over datgene wat men het dichtst bij handen heeft om te onderzoeken: het eigen ik. Introspectie werd de uitgelezen manier om inzicht te krijgen in de drijfveren en gevoelens van anderen, of zoals Karel uit Roelants' Komen en gaan het zegt: ‘Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten, dat een al te gevoelige tederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld.’
Ook de sterke bekommernis om authenticiteit, een erfenis van het expressionisme, opende de weg naar autobiografisch geinspireerde boeken. ‘Alvorens ik begin, wil ik me een laatste maal ondervragen, en oprecht zijn,’ schrijft de zoon van Van Hoogenbemts ‘stille man’. Ook Fonteyne had het over zijn ‘rechtzinnigheid’, die hij zijn tot op heden ‘vruchtbaarste gebrek’ noemde. In die authentieke belangstelling voor de eigen autobiografie werden diverse posities uitgeprobeerd: de burgerlijke moraal (Roelants), het verleden (Van Hoogenbemt, Fonteyne), het onbewuste (Gilliams, Berghen), de katholieke religie (De Pillecyn). Door een ik-perspectief met een analyserend schrijven te combineren konden een aantal auteurs de ideeënromans of essayistiek ontwijken en hun verhaal toch een aura van doorleefdheid geven. Het ik-verhaal kortom maken tot ‘l'imaginaire vécu’.
De boerenroman, de natuurbeschrijvingen en volkse vertellingen hadden bij de toonaangevende auteurs voorgoed afgedaan. Maar ook het lichtend voorbeeld uit de late jaren twintig, Gerard Walschap, kreeg kritiek te verduren die niets meer van doen had met de morele kanten van zijn werk, maar met de literair-artistieke aspecten ervan. Gilliams namelijk, die als prozaïst en als dichter onophoudelijk op zoek was naar dat ene onvervangbare woord, oordeelde in 1936 ongenadig over Walschap: ‘Er is op het ogenblik in Vlaanderen niet één auteur die er zo goed voor staat als hij: hij werkt hard - en hij wordt aangevallen. Dit zijn de enige noodzakelijke verwachtingen die een kunstenaar van zichzelf en van zijn medemensen koesteren mag [...] Celibaat heb ik helemaal uitgelezen; het is waarschijnlijk geen boek voor celibatairs, want ik heb er me uitstekend mee verveeld. Dit eindeloos woordgeklodder; dit overdadig stucadoorwerk van feiten en nog eens feiten, bewijzen ons in 20 hoofdstukken het smakeloos provincialisme van hun maker. [...] Indien dit alles humoristisch bedoeld is, dan kan dit hoogstens een grof komisch effect worden geacht, waar de auteur niet om te benijden is. Ik aanvaard het volkse element niet in dit trekje waar gesproken wordt van iemand die “evengoed zijn klak aan zijn neus kan hangen als aan den kapstok”; dit noem ik eenvoudig gesmeerde brij, en wanneer erin een dronkemanstaaltje van de derde naar de eerste persoon wordt gesprongen, om leven en gang in het verhaal te krijgen “nom de tonnerre” (daar begin ik waarachtig eventjes te Walschappen!), dan is dit wel degelijk vulgair amateurswerk’. Op dit oordeel valt wel wat af te dingen, maar het maakt opmerkzaam op het feit dat, ondanks de vele grote Europese namen die door de ‘romanvernieuwers’ voortdurend werden genoemd, die vernieuwing in het interbellum als betrekkelijk moet worden gezien. Wie de Vlamingen van
toen plaatst naast een Gide, Proust, Joyce, Woolf of Musil, ziet ze verbleken en vraagt zich af of de grootheid van Walschaps romankunst niet in sterke mate te maken had met de kleinheid van Vlaanderen in de jaren dertig.