De Vlaamse Gids. Jaargang 81
(1997)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
LandschapEr staan verlaten stoelen klaar.
De klok slaat vroeg vandaag.
Waarom toch tussen de weiden door
kom je de stenen drempel over,
het drab van warme koffie, terug-
gegeven kruimelvlaai? Ik sluit
met je vingertoppen de natte kringen
op de tafel, sluit voor op achter aan -
alsof niet altijd al aan het eind
van iedere cirkel de dood
opnieuw een draaiing maakt.
| |
PlukDe bloesem onder het krijt
als wij passeren. De tuin
wordt grazig, het fruit
al zedig. Wij plukken
niet, jagen onze ogen
door het gewas en buigen
ons verlangen. De weg loopt
anders. Stormend langs de helling
het bos weer in, schilderen wij
de pluk die zich losmaakt
uit de takken in ons haar,
denderen wij het gras weer op,
gulzig zoekend, snijdend
langs de rand die ons omgeeft.
| |
[pagina 20]
| |
Kuil1
In deze duinpan het filter-
dunne zout van ver een zee.
Met zand in de ogen zullen wij
hier slapen, herinnering aan
onszelf, onze ouders ver van ons weg,
tegen het licht in dromen -
een vader die een kuil graaft
om een plek te vinden, een moeder
die met hem mee naar ons toekomst,
ademhaalt naast onze ogen,
luisterend naar het groeien binnenin.
2
Zit ik, luister ik achter blinde
ramen het praten van de vogels af.
Zeemeeuw liegt, scholver is een ongeloof,
banger dan een rat. Zijn oogopslag
bezweert. Ongezien wil ik slapen,
taartjes zand in het voorportaal,
mijn schep tegen de wand. Hand
tegen de ruit, stem in mijn hoofd die
naroept wat weg is, niet nu maar later
de witte spanten bereikt. Ik zal gaan
staan daar in het gangpad, heel gering
de ruimte overzien. Dit is het huis -
de lampen gaan vanzelf aan, krakend
achter ramen, mij bedekkend met hun licht.
| |
[pagina 21]
| |
Andere jarenAch wat, sinds wij zijn aangespoeld,
het fijne water in de begroeiing,
wit schuim door onze haren, begeren wij
heel anders de lichte schittering
op onze schouders, de warme rest
die aanspoort een moment
de tuin te zoeken die stilstaat,
zich verstrooit als men vooruitkijkt -
het gras een ligtapijt waar wij onze namen
krijgen, weer andere jaren, steeds
dezelfde letterlijn - met mos bekleed.
| |
HuiswaartsTussen de bruggen een oneindig water
waarover lichte schepen gaan. Er valt
genoeg te peilen als witte stukken brood
verzinken - de tijd zet zich voort
in ons hoofd, ligt in zeeën van lucht.
Wie kijkt, ziet ons zingen, een lied.
Ook zij hebben een huis die daar gaan
langs de reling onder wolken schuim,
hoesten kleine druppels uit. Dat zal het zijn,
dat alles voortgaat, op onzekere uren
de tijd een gat slaat - bloedrood in de hemel.
|
|