Federico Garcia Lorca (1899-1936), geboren te Fuentevaqueros bij Granada, die de echte Andaluziër bleef èn door zijn sterke verbondenheid aan landschap en volk van dit meest tragische deel van Spanje, èn doordat hij zelfs de Arabische cultuur van Al Andalus niet ontrouw is geworden, is wel het prototype van de dichter, al was tegelijk zijn talent voor schilderen en muziek zeer ontwikkeld. Hij was de geliefde leerling van de grote componist Manuel de Falla, en samen met de danseres La Argentinita heeft hij veel volksliederen en volksdansen verzameld en vastgelegd. In het toneelschrijven en de regie heeft hij grote dingen gedaan, maar ook daarin was hij vóór alles de dichter, de man van het woord, van de cultuur die door het oor tot ons komt. Een van zijn toneelstukken, de klucht van ‘De wonderbaarlijke schoenlappersvrouw’ (La zapatera prodigiosa, 1931) berust zelfs geheel op zijn streven om de poëzie weer terug te brengen op de planken en hij zegt in de proloog dat hij de poëzie hier de gedaante geeft van een snibbige jonge vrouw die met een oude schoenmaker is getrouwd, omdat de poëzie steeds moet vechten tegen de ‘werkelijkheid’ en tegen de fantasie die werkelijkheid wil worden. Vandaar dan de practische, diep-menselijke uitwerking in dit stukje dat de jonge vrouw haar man het leven verzuurt tot hij van haar wegvlucht, maar dan hem trouw blijft en idealiseert, tot zij elkaar dan weergevonden hebben en de hel onmiddellijk weer losbreekt, m.a.w. ook de liefde heeft te kampen met de harde alledaagse werkelijkheid. Zonder hier nu te spreken over zijn andere toneelstukken zoals ‘Yerma’, de tragedie van de kinderloze vrouw (1934) en het fantastische ‘Amor de Don Perlimplin con Belisa en su jardin’, waarin een zeer originele synthese van de lichamelijke en de geestelijke liefde wordt gegeven, moet ik nog wel even het drama ‘La Casa de Bernarda
Alba’ (1936) noemen, dat algemeen als Lorca's indrukwekkendste toneelwerk wordt beschouwd. Het handschrift is lang onbereikbaar geweest, pas in 1945 werd het stuk in Buenos Aires opgevoerd, en kort daarop met groot succes te Parijs; binnenkort verschijnt mijn vertaling ervan bij v. Oorschot in Amsterdam. De Noordnederlandse beroepsgezelschappen durfden geen opvoering aan, omdat het stuk alleen zware vrouwenrollen heeft (in Mexico heeft men die moeilijkheid opgelost doordat enige gezelschappen hun ‘vrouwen’ hebben laten samenwerken). Het is volgens de auteur ‘het drama van de dorpsvrouwen in Andaluzië’, een beeld van de eenzijdige, dorre en harde sexuele moraal op het Spaanse land.
Ondanks alles wat er over Garcia Lorca is geschreven, weten we eigenlijk niet veel van zijn leven, en vooral van zijn binnenleven, zijn levenscrisis, zijn liefdes, zijn angsten. Er zouden eerst brieven van hem bekend moeten zijn en men zou ook zijn gedichten (die uit zijn eerste bundel Libro de Poemas van 1921 zijn alle gedateerd) uit dit oogpunt moeten interpreteren. In mijn artikel ‘De doodsdrift bij Federico Garcia Lorca’ (Kroniek van Kunst en Kultuur, Oct. 1948) heb ik een eerste stapje in die richting gezet en daar uit zijn bundel Poema del Cante Jondo het gedicht geciteerd: