| |
| |
| |
Korte kritische kanttekeningen
Daum
TOEN wij jong waren plachten wij van de een of andere schrijver van de dag te zeggen, met bewondering in onze stem: ‘hij heeft niet veel te zeggen, maar hij schrijft zo goed.’ Het kwam bij niemand op om zich rekenschap te geven van de aard van dat goed-schrijven, noch van wat, meer algemeen, goedschrijven zijn en betekenen kan. Het was niet meer dan een aanduiding, welke zonder verder nadenken gebruikt en aanvaard werd, omdat een ieder hem, achteloos, gebruikte en aanvaardde. Het enige wat er uit sprak was een vaag besef dat men altijd, over enig werk van kunst sprekende, vraagstukken van vorm of liever hèt Vraagstuk van de Vorm ter tafel dient te brengen. Wanneer ik naderhand, véél later, een boek ter hand nam, dat wij in de onschuld van onze jeugd als goed geschreven bewonderden, bleek mij in de meeste gevallen, dat ik met een onuitstaanbaar gemaakt en daardoor hopeloos verouderd staal van mooischrijverij te doen had. Langzamerhand ben ik gaan inzien dat vorm, wat men daar ook onder verstaat en welke betekenis men er aan toekent, voor zover het de letterkunde betreft, in elk geval zeer weinig te maken heeft met schrijfvaardigheid. Een hoek, een enkel gedicht kan dus, sierlijk en zinrijk geschreven en zwak van vorm zijn. Léautaud eerst, later Montherlant in zijn ‘Carnets’ heeft beweerd, dat in bepaalde gevallen stijlfouten, in schoolse zin, een grote bekoring aan een stuk schrijfwerk kunnen verlenen. Ik geloof dat het ongerechtvaardigd overwicht van de mooischrijverij, de oorzaak is van het gebrek aan waardering door P.A. Daum ondervonden. Ik las van hem eerst ‘Aboe Bakar’, daarna ‘Goena, Goena’ en ‘Nummer Elf’ en thans, met innig genoegen, ‘Up en Downs in het Indische Leven’, herdrukt door Contact te Amsterdam. Deze uitgave is voorzien van een voortreffelijk nawoord door R. Nieuwenhuys, een der weinige echte
Daumkenners, die met E. du Perron, verantwoordelijk is voor de herleving van deze schrijver die nooit ‘dood’ had behoren te zijn. Daum toch bezit alle deugden van de ware romanschrijver, hij kan meeslepend vertellen. Deze gave is zeldzaam. Men moet hem nu meer dan ooit waarderen omdat er onder de jongere schrijvers, afgescheiden van hun overige verdiensten, geen vertellers naar de aard zijn. Voorts verstaat hij de kunst om ons te overtuigen van de lijflijke aanwezigheid van de mensen, welke hij voor ons oproept. Ik ken, om mij tot de ‘Up and Downs’ te beperken, Merkens, Lugten, Gerber en Uhlstra persoonlijk. En het zou mij niet verbazen indien iemand mij op de Witte aan een Indischman voorstelde en zei, dat is nu, je weet wel, die Mertens... En Daum's vrouwenfiguren zijn, zo dit mogelijk ware, nog werkelijker! Roos, bij voorbeeld, is een onvergetelijke gestalte. Dan is Daum een meester in het scheppen van stemmingen en atmosferen. Ik tart een ieder om in onze, misschien wel in enige letterkunde, bladzijden te noemen, even indringend en ontroerend als die door Daum gewijd aan de ziekte en het sterven van Mama Tjang.
| |
| |
Wat wil men meer: levende mensen, vergroeid met een natuur en een maatschappelijke omgeving welke door het wonder der kunst, voor enige tijd onze wereld wordt; belangwekkende gebeurtenissen, zielkundig verantwoord doch zonder uitweidingen, en daarbij een snel levendig tempo. Waarlijk, een boek als ‘Up and Downs’ is in geen enkel opzicht verouderd. Het is slordig geschreven, het spot met alle voorschriften van de compositieleer, maar het lééft. En waar hysterisch geprezen fraaiheden belachelijk werden, heeft het nog de frisheid, de kleur en de geur, van toen het pas geschreven werd.
Ik geloof dat ik weet waaróm Daum ons nu nog, ‘Up and Downs’ is van 1892, boeit en op de goede wijze boeit: hij betrekt ons in de gang van zaken en neemt ons in zijn omgeving op. Ik blijf, een willekeurige roman lezende, mij vrijwel altijd bewust van het feit dat ik een roman lees. Dat ik, zijnde en blijvende die ik ben, ergens ver weg, in een stoel zit, met in mijn hand een boekwerk, dat ik plichtmatig doorwerk. Ik leg het af en toe neer. Kijk eens rond: ja dat is mijn kamer, en door het venster zie ik mijn landschap. En na een korte verpozing neem ik mijn taak weer op. Ik hervat de lezing soms met instemming, dan met bedenkingen. Maar ik kan in elk geval op elk gewenst ogenblik, deze bezigheid staken. Met Daum ligt het anders. Ik word uit mijn huis gehaald, van Kaapstad weggevoerd. Mijn oude vrienden hebben mij plotseling verlaten. Ik neem andere levensgewoonten aan, ik begin andere opvattingen te huldigen: kortom ik pas mij geheel aan bij mijn nieuwe omgeving, die door mijn nieuwe vrienden en kennissen bepaald wordt.
Een ‘gewoon’ boek, ook al is het belangwekkend, legt men, als het pas geeft, neer om het later weer op te nemen. Uit Daum echter ontwaakt men.
Ik zou waarlijk niet gaarne willen beweren dat ‘Up and Downs’ een feilloos boek is. Het tweede gedeelte bezit duidelijk minder drift, minder rijkdom, minder karakter dan het eerste. En hij maakt hier en daar opzichtig gebruik van de al te klassieke tegenstelling tussen zwart en wit, duivel en engel. Maar Daum's scheppingskracht blijkt juist uit het feit dat hij ons, zij het onder licht en gemoedelijk protest, ook zijn zwakheden doet aanvaarden. Ik hoop nu op een herdruk van ‘Aboe Bakar’, dat zeker één van Daum's allerbeste romans is.
| |
H. van Grevelingen †
Na enige novellen, welke door een vrij dunne draad verbonden waren (‘Het Onverbreekbaar Zegel’) las ik uit de nalatenschap van dezelfde schrijver H. van Grevelingen (dr. J.W.G. Verhage) een roman ‘Spel zonder Inzet’ (Uitg. Het Wereldvenster, Amsterdam). Dit is een boek dat geheel past in het beeld van de huidige prozakunst, zoals zich dat langzaam doch zeker voor mij begint af te tekenen. Het boek bezit talloze merkwaardige en loflijke hoedanigheden. Om te beginnen is het, als tal van andere, met een rustige zekerheid geschreven. De schrijver bezit mensenkennis, heeft een sterk gevoel voor dubbelzinnige toestanden en weet dat in iedere dubbelzinnigheid een mogelijkheid tot poëzie schuilt.
| |
| |
Hij beschrijft lang niet slecht, hanteert de taal met vaardigheid en hier en daar bereikt hij zelfs een meeslepende zeggingskracht. Deugden te over. Alleen, helaas, het vermogen om aan die talloze bekwaamheden en gaven een wezenlijke betekenis te verlenen, ontbreekt hem, als het zoveel anderen blijkt te ontbreken: het is hem niet gegeven leven te wekken. Wanneer wij ons in deze roman van van Grevelingen ‘veldiepen, blijven wij min of meer geboeide lezers. En een scheppend kunstenaar van betekenis neemt geen genoegen met lezers, hij maakt ze tot zijn medeplichtigen. Ik vraag mij soms af of er niet een misverstand betreffende het wezen en het bestaansrecht van de roman, het verhaal, ontstaan is, een misverstand dat zich snel algemeen verbreidt en weldra als enige waarheid aanvaard en verkondigd zal worden. Ik voor mij blijf het voorlopig als een misverstand beschouwen en als verderfelijk bestrijden. In enige vorm van epische kunst behoren de zielsontleding, de anecdote, de ontwikkeling van denkbeelden, de kenschetsing van toestanden, hoe belangrijk ook, hoezeer onmisbaar, toch altijd ondergeschikt te blijven aan de kracht, die weinig of niets met vernuft, noch met geletterdheid te maken heeft, de kracht die een wereld, mensen en gebeurtenissen kan scheppen, dat wil zeggen tot levende werkelijkheid kan maken.
Werk als van H. van Grevelingen is letterkunde, mijnentwege goede letterkunde, maar jammer genoeg niets méér dan letterkunde. Op dat weinige méér komt het geheel aan. Werken van grote ingrijpende betekenis bezitten alle letterkundige waarde, maar daarbij altijd het meerdere, dat aan de letterkunde zin en leven, aan een werkstuk duurzaamheid geeft.
Het is mij mogelijk een rij namen te geven van, meest jongere schrijvers, die talent te over bezitten, die hun taal met kennis van zaken en zwier behandelen, niet van mensen- en wereldkennis ontbloot zijn en boeken schrijven, belangwekkend soms, ergerlijk een andere maal, welke echter immer, op de een of andere verborgen plek, het brandmerk van maakwerk dragen; boeken waaraan juist het snufje natuurlijke, dierlijke domheid ontbreekt, dat er levensmogelijkheid aan zou kunnen schenken. Het staat voor mij vast dat men met kennis en vaardigheid, vlijt en vernuft geen kunstwerk kan maken. Ja, de meest verbluffende scherpzinnigheid, de meest omvangrijke ervaring, het diepste inzicht in de menselijke verhoudingen, zijn zonder het ‘je ne sais quoi’ niet voldoende om iets, wat dan ook voort te brengen, dat een eigen leven voert en bestand is tegen de slopende arbeid der jaren. Men kan een mutsaard maken van de kostelijkste brandstoffen, er is een vonk nodig om hem in vlammen te doen opgaan. Ik geloof dat er in de Nederlandse letterkunde een nijpend gebrek aan vonken heerst.
Het is merkwaardig dat men verhalen, die geen natuurlijk verloop hebben, moeilijk kan navertellen. Poogt men het dan loopt men kans een karikatuur te tekenen, welke de schrijver onrecht doet. Wanneer ik, nuchter weg, zou weergeven wat er in ‘Spel zonder Inzet’ geschiedt en wat de personaadjes doen en denken, zou men onvermijdelijk tot een onjuist ja, onrechtvaardig oordeel
| |
| |
over van Grevelingen komen. Hij was te eerlijk, te rijk aan kostelijke hoedanigheden, dan dat men ooit de spot zou mogen drijven met wat hij schreef. Wel echter is het veroorloofd zich te verbazen over het feit dat juist een zo ernstig, zo begaafd man zich de tijd en de moeite gaf zulke barokke bedenksels op papier te brengen. In een goede vertelling van Maupassant, enkele bladzijden beslaande, schuilt meer waarheid, meer levensgeheim, meer eenvoudige menselijkheid dan in de tweehonderd van ‘Spel zonder Inzet’.
Ieder geschrift moet, naar mijn opvatting, duidelijk te kennen geven dat het niet ongeschreven had kunnen blijven. Als Dekker de Max Havelaar niet geschreven had, was hij in een afgrond van verbijstering gestort. Hij werd door zijn werk gered. Iedere waarachtige schrijver wordt door zijn werk van de ondergang gered. Ik geloof niet dat van Grevelingen te gronde gegaan zou zijn, indien hij ‘Spel zonder Inzet’ niet geschreven had.
Ik kan mij Couperus niet zonder zijn romans, Bloem niet zonder zijn gedichten, Ter Braak niet zonder zijn essays voorstellen. Hun bestaan vereenzelvigt zich met hun schepping. Ik kan mij daarentegen een groot aantal schrijvers, en onder hen, H. van Grevelingen, heel goed voorstellen, als ernstige, bekwame, belangstellende, vernuftige, gevoelige, kunstzinnige personen, ook zonder dat zij een bladzijde in dicht of ondicht voortbrachten. En alleen in deze overtuiging, voortkomende uit een onbevooroordeelde lezing van hun werk, berust mijn afwijzing. De waarde van een werk wordt, daar ben ik zeker van, bepaald door de meerdere of mindere mate van noodzakelijkheid van zijn ontstaan.
| |
Hammacher
De levensbeschrijving van mr. J.F. Van Royen door A.M. Hammacher (D.A. Daamen Uitgevers Mij, 's-Gravenhage) is in meer dan één opzicht belangrijk. Wij hebben allereerst het onderwerp: bestaan en streven van een der bekwaamste, eigenaardigste en zuiverste mensen die Nederland heeft opgeleverd. Wij hebben de tijd en de omgeving waarin hij arbeidde, de vraagstukken waar hij, boekdrukker, kunstbeschermer, schrijver, organisator, in opging. Dit alles, alleen reeds, is meer dan voldoende om onze aandacht te boeien. Ik behandel echter Hammacher's werk hier niet om wat het bevat noch om de rijkdom van gegevens, welke het ons voorlegt, doch uitsluitend als een kunstwerk. Het behoeft geen betoog, dat de levensbeschrijving, naar de aard en welgeslaagd, tot het rijk der schone letteren behoort. Alleen zijn mij tot heden weinig Nederlandse biografieën onder de ogen gekomen welke onbetwistbaar letterkundige deugden bezaten. Hier echter hebben wij alle bestanddelen nodig om een kunstwerk van betekenis te maken in een zinrijke schikking bijeen. Hammacher bezit de gave om een gestalte voor ons te doen leven. Zijn Van Royen voert een vrij en onbelemmerd bestaan in een wereld met lengte, breedte en diepte. Wij zien hem bewegen, wij horen hem spreken, wij volgen de veranderingen in zijn leven. Wat veel romanschrijvers missen, het vermogen om een mens te scheppen, is Hammacher
| |
| |
gegeven. Hij beschrijft Van Royen met, hij roept hem op. En zo doet hij Van Royen's wereld. Ik herinner mij maar weinige gevallen waarin een volmaakte geschiedkundige betrouwbaarheid, zo gelukkig samengaat met een scheppend talent, dat van het verleden heden maakt.
Voor zover ik kon nagaan is Hammacher's feitenmateriaal feilloos en met inzicht en zorg gerangschikt. En de uitlegging er van eenvoudig, natuurlijk, menselijk, dringt zich aan ons op als de enig juiste. Hij is door zijn eenvoud, natuurlijkheid en menselijkheid, overtuigend. Méér dan dat. Hij geeft de twijfel niet de geringste kans zich aan te melden. Zijn betrouwbaarheid geeft hem een overwicht dat ons, hoe kritisch wij ook aangelegd mogen zijn, geen ogenblik drukt.
Hier zien wij de waarde van wat men, in tegenstelling met grootspraak, kleinspraak zou kunnen noemen. Hammacher overdrijft nooit, integendeel, hij is eerder geneigd tot een verkleining der maten en verhoudingen. Hij gebruikt geen grote woorden. Hij legt geen overdreven nadrukken. Hij maakt geen gebaren. En juist door zijn natuurlijke neiging tot het ‘understatement’ wekt en behoudt hij ons vertrouwen en slaagt hij er in de geest te benaderen van een Van Royen, vijand van alles wat ook maar in de verste verten naar luidruchtigheid zweemde.
Tenslotte, onmisbare bestanddelen in een werk van letterkunde, zijn Hammacher's stijl en taalbehandeling van het allerzuiverste allooi. Hij schrijft een klaar en blank, onversierd en nauwkeurig Nederlands, zo beheerst dat het soms wat kleurloos lijkt. Doch alleen op het eerste gezicht; bij oppervlakkige beschouwing dus. Want herleest men de betreffende bladzijden, dan bemerkt men hoe die grisaille niet alleen gewild en meesterlijk volbracht werd, maar hoe op die bepaalde plaats iedere kleur misplaatst ware.
In dit boeiende, hartverheffende boek zien wij verenigd wetenschappelijke nauwkeurigheid en verbeelding, kennis en dichterlijkheid, kritisch vernuft en de goddelijke gave van volledig en oprecht te kunnen bewonderen.
Hammacher heeft de hem gegeven opdracht op een meesterlijke wijze uitgevoerd. Wij bezitten nu een rechtschapen boek over Van Royen en een dat, als kunstwerk, blijvend is. Zolang men in Nederland de kunst der levensbeschrijving beoefent en waardeert, zal Hammacher's werk als een voorbeeld aangehaald worden.
Mij deed het sterk aan omdat de dagen van mijn jeugd herleefden. Ik zag het huis aan de Van Boetzelaerlaan, door Hammacher beschreven, weer tot in bijzonderheden voor mij. Maar duidelijker nog herinnerde ik mij de verrukkingen van ons jonge idealisme. Ik vrees dat ik lijd aan de vérziendheid der grijsaards. Want als ik omkijk zie ik in de verte gestalten die mijn vurige bewondering en genegenheid wekten en ik verbeeld mij dat ik om mij heen niemand bespeur aan hen gelijk of hunner waardig. Van Royen... maar ook de mensen die wij met Van Royen gemeenschappelijk vereerden: Diepenbrock, Berlage, Rik Roland Holst, Boutens. Wie deze mannen gekend heeft en thans om zich heen ziet moet wel de indruk krijgen dat hij, wredelijk verbannen uit het land der reuzen, in dat der dwergen gevlucht is. Ik denk nu nog niet eens alleen aan talent, aan
| |
| |
voortbrenging. Ik denk er aan hoe deze ouderen waren, hoe zij leefden, waardoor zij gedréven werden. Ik denk aan de inzet van hun spel, aan wat zij gaven en eisten. Ik vrees dat ik getuige ben van een langzame, niet zeer langzame, verpietering van het bestaan.
Daarom is het een verheven genot, en een troost, zich te verdiepen in Hammacher's beeld van Jan Van Royen en zijn tijd.
| |
Van der Leeuw
Het heeft lang geduurd voor ik mij geneigd voelde in te gaan op Aart van der Leeuw's ‘Monumenten van Schoonheid en Bezinning’ (Nijgh en v. Ditmar, Rotterdam, 's-Gravenhage). Het boekje eist niet slechts aandachtige lezing en overpeinzing van het gelezens, het wekt bovendien lieflijke herinneringen aan een der zuiverste mensen die ik ooit gekend heb en deze maakten mij beschroomd om mij uit te spreken. Ik gebruik niet gaarne en dus lichtvaardig dit woord edel, doch bij Aart van der Leeuw past geen waardebepaling beter dan deze. Het boekje stemde mij echter ook enigszins bitter. De weduwe des dichters heeft deze nagelaten dagboekbladen en aantekeningen bijeengebracht, gerangschikt en voor de druk gereed gemaakt. Zij verrichtte daar een goed werk mede. De teksten, op zichzelf de moeite waard, zijn van onschatbaar belang voor de nadere kennis van van der Leeuw en zijn werk. Hij sprak maar zelden zo onmiddellijk over zijn kunst en over wat hij beoogde. Doch Mevrouw van der Leeuw zou nog een oneindig beter werk verricht hebben, indien zij al haar invloed en geestkracht gericht had op een uitgave van de Verzamelde Gedichten van haar man. van der Leeuw wordt, zijn hoogste uiting, schandelijk verwaarloosd. Zelfs oprechte minnaars der dichtkunst blijken zijn dichtwerk niet of zeer onvoldoende te kennen. Men is er te spoedig bij om het ‘uit den tijd’ te verklaren, vergetende of niet wetende, dat poëzie die naam waardig, aan geen tijd gebonden is. Ik ben er van overtuigd, dat ook nu nog Aart van der Leeuw een kring van oprechte getrouwen om zijn werk kan verzamelen, groter wellicht dan de gemeente die hem gedurende zijn leven omringde. Hoe wil men echter dat een dichter gelezen wordt, als zijn werk niet of slechts in onvolledige uitgaven verkrijgbaar is? van der Leeuw heeft het ongeluk gehad dat zijn poëtisch werk in handen geraakt is van een uitgever, die blijkbaar niet de lust, de geestkracht of de middelen bezat voor hem te
doen wat, om een voorbeeld te noemen, Stols ondernam ten bate van Bloem, Van Nijlen, Campert. Een volledige van der Leeuw, fraai gedrukt, bekwaam en vasthoudend geëxploiteerd, zou zeker niet minder verkocht worden, dan enige andere bundel verzamelde gedichten. Het is niet overdreven wanneer men volhoudt dat Aart van der Leeuw het slachtoffer is geworden van een pijnlijke verwaarlozing. Het is feitelijk onjuist en zedelijk verkeerd wanneer belanghebbenden, ten einde hun tekortkomingen te verbergen, het doen voorkomen of de kenners en liefhebbers van poëzie zich van zijn werk afgewend hebben, omdat hij niet meer ‘in de mode’ zou zijn. Al wie over mode spreekt in verband met
| |
| |
poëzie, is de ware broeder niet en schaadt de zaak, welke hij voorgeeft te dienen.
Het valt niet te ontkennen dat de levens- en schrijfstijl, onherroepelijk één, van Aart van der Leeuw weinig past bij wat men, wat al te simplistisch, wat al te sterk veralgemeend: de geest des tijds noemt. De tegenwoordige mengeling van ruwheid, grootspraak en onderworpenheid, die het bestaan grauw en kil maakt, gaat slecht samen met de puurheid, de onbevangenheid, met de eredienst der stilte en de verheerlijking der liefde, waar Aart van der Leeuw zijn leven uit opbouwde. Doch er zijn ook nu, juist nù, nog tallozen, oud en jong, die hartgrondig snakken naar een verhevener, nobeler, teerder, beminnelijker levensopvatting en levenshouding. Hoe driester en luider de linkmichels en de zware jongens tieren op het forum en in de letterwereld, des te heviger en inbronstiger wordt het verlangen naar een ingetogen kunst, waar de ouderwetse ziel nog àlles in is, en naar kunstenaars die zich niet om duimkruid bekreunen en evenmin om kokadorusfaam, doch uitsluitend het gave, welgeschapen werkstuk willen, als getuigenis van hun liefde voor, hun overgave aan al wat des geestes is.
Het kan zijn dat men Aart van der Leeuw, vooral in zijn proza, eens wat te zoet, wat te sierlijk vindt, maar ik houd tien maal meer van een overdaad aan rozengeur, dan van open riolen en ik verkies een barokkerk boven een zwijnenstal. Kortom ik stel de romantiek van reidans en weideweelde ook al is die mij soms wat al te lieftallig, ver boven de romantiek van urinoirs en alkoven.
Men slaat in ‘Momenten van Schoonheid en Bezinning’, geen bladzijde op zonder profijt. Maar de hoogste waarde, voor mij althans, schuilt in enkele uitspraken over eigen werk, de hoge opvattingen waar dit aan ontspruit, de hoge maatstaven waaraan het moest voldoen. ‘Mijn liefste element is het water: het vloeiende, bewegende, weerspiegelende. Mijn liefste dier de vogel; mijn liefste mensch het zuivere kind. Daarom mijn boek “Kinderland”, het opsporen der zuivere oerdingen, hetzelfde wat in ds litteratuur het volkslied brengt. Geen enkele gedachte wil ik vastleggen in mijn werk; alles moet symbool zijn en licht als een veder. Alle dingen moeten op het punt zijn of bezig zich te herscheppen in andere. Geen enkel ding heeft als zoodanig waarde, en het moet bereid zijn zich te metamorfoseeren, indien dit voor de beweging dienstig is. Daarom heet mijn laatste bundel ook “Herscheppingen”.’
En verder: ‘Mijn voornaamste kenmerk is “bandenloosheid”. Het water is mijn levenssymbool, de vliegende vogel mijn adellijk wapen. Ik moet mij kunnen bewegen, grenzenloos bewegen, vol van reisextase, immer hunkerend naar een steeds weer wijkend doel. Dit noem ik God. Ik wil zoover reizen, dat ik op een plaats kom, waar God bij mij is. De tocht is eindeloos ver naar alle richtingen. Niemand dan mijzelf kan ik den weg vragen. Als ik vraag krijg ik twee antwoorden, en word ik naar twee tegenovergestelde richtingen gestuurd. De valsche richting langs hoe lokkende wegen ook, bekoort mij niet lang, mijn intuïtie weet de ware. Ik moet mij oefenen haar stem te verstaan. Daarvoor moet ik kinderlijk blijven, daarvoor moet ik alle wetten vergeten en alles wat ik van mijn ouders
| |
| |
geleerd heb, en al het geldende, en al het logische, alles wat het gezond verstand voorschrijft; ik moet desnoods aanvaarden: quia absurdum.’
Tenslotte: ‘Morgen zeg en vind ik iets anders dan gisteren; elken dag heb ik iets nieuws noodig. Telkens als de maan wisselt wend ik den boeg. Toch heb ik nooit iets anders dan God voor oogen. Ik weet dat ik in dit leven het lichaam maak, waarin ik na mijn dood zal voortleven. Zooals ik heenga zal ik ook aankomen. Soms beef ik dat mij zooveel ontbreekt. Waarom moet ik mij zelven zoo liefhebben? Waarom is die schaduw van het verleden, mijn lichaam zoo machtig? Roem is voor het lichaam, angst is voor het lichaam. Fiat voluntus tua. Niet door mij, maar dóór mij. Laat dit mijn lijfspreuk zijn.’
Wanneer het werkelijk waar zou zijn dat voor Aart van der Leeuw en in het bijzonder voor zijn dichtwerk geen belangstelling meer bestaat dan beweer ik alleen reeds op grond daarvan dat de Nederlandse kunst en de Nederlandse kunstsmaak een tijdperk van diep verval doorleeft.
Maar het is niet waar.
| |
Van Vriesland
Victor, zo luidt de titel van een boekwerk dat werd uitgegeven met geen ander doel dan om Victor E. van Vriesland te huldigen. Nu kan men Victor E. van Vriesland nooit genoeg huldigen, omdat men zijn deugden en verdiensten als kunstenaar, kriticus, mens nooit te hoog kan schatten. Hij verwierf zich, zonder één concessie te doen, zonder een centimeter van zijn eigen pad af te wijken, een positie in ons letterkundig leven als niemand vóór hem bezat, als niemand na hem zal verwerven. Hij is één van de zeer weinigen die zich in het kunstzinnig verenigingsleven kunnen bewegen, zónder aan hun waardigheid te kort te doen. Hij behoort tot de uitverkorenen die zich onder de massa begeven en niet aangetast worden, die méédoen en toch volledig zichzelf blijven. Het zinloze wordt, zodra zij het hanteren, zinrijk. En voor de vele netelige vraagstukken welke het dagelijks bedrijf nu eenmaal altijd opleveren, heeft hij altijd een sierlijke en zuivere oplossing.
Het is geen wonder dat hij omringd wordt door een trouwe schaar van vrienden en het is ook geen wonder dat deze hun vriendschap wilden, ja moesten getuigen. Maar met dat al is het nog niet om het even, op welke wijze men aan zijn bewondering en genegenheid vorm geeft. Van alle mogelijkheden lijkt mij die, welke gekozen werd, de minst gelukkige. Om het ‘feestvarken’ en zijn befeesters geen onrecht aan te doen zou men hier alleen de beminnelijke opzet moeten erkennen en op zijn juiste waarde schatten, de uitslag niet, het doel alléén tellende.
Toch kan ik enkele vragen niet onderdrukken.
Waarom heeft men niet aan een bekwaam essayist de opdracht verstrekt een levensbeschrijving van van Vriesland en een studie over zijn veelzijdige werkzaamheid samen te stellen?
| |
| |
Waarom heeft men niet een aantal welgekozen opstellen verzameld over zijn persoonlijkheid, zijn geschriften, zijn betekenis als kunstenaar en letterkundige figuur en die aangenaam afgewisseld met enkele herinneringen aan den omgang met de mens van Vriesland?
Waarom heeft men niet een fraai gedrukte en fraai gebonden uitgave van enige van zijn beste en meest kenmerkende prozastukken tot stand gebracht?
Ik kan hierop geen antwoord geven, omdat ik de opvatting niet ken van hen die zich met het verwezenlijken van deze opzet belastten. Het lijkt mij echter, in het algemeen, dat een schrijver met de uitvoering van een der bovenaangegeven plannen gelukkiger gemaakt wordt, dan met een verzameling willekeurige bijdragen, waarin goed en slecht, keuze- en kritiekloos naast elkaar prijken. Ik vrees dat men als gewoonlijk de weg der minste weerstand ingeslagen heeft.
In dit geval had bijvoorbeeld een bundel studies en herinneringen van bijzondere waarde kunnen zijn, omdat er over van Vriesland zowel als mens, en als kunstenaar en kunstrechter belangrijke, belangwekkende dingen te zeggen zijn. Het is opvallend hoe in deze verzameling de enkele medewerkers, die geen verhaal of dichtstuk inzonden, doch enige gebeurtenissen uit hun omgang met van Vriesland te boekstelden dadelijk de aandacht trekken. Met een oprecht genoegen las ik de enkele bladzijden van Ben Stroman en van Herman Hana. Zelfs die, een beetje te letterkundig, van Willem de Geus. Zij gaven mij een bescheiden voorproefje van wat een verzamelwerk over Victor van Vriesland, hem waardig, zou kunnen zijn. Vooral omdat bijna geen kunstenaarsbestaan als het zijne, zich daartoe zo goed leent. Diepe ernst gaat bij hem samen met speelse luim, een duizelingwekkende belezenheid met een innige liefde voor de eenvoudige, kleine dingen des levens; hij levert stof zowel voor de nauwkeurige literatuurbeschouwer als voor hen, die dol zijn op het ‘schilderachtige’ en die van ‘typen’ houden. Zijn spel wordt boeiend en belangrijk door de diepe levensernst die er de ondergrond van vormt, zijn ernst bekoorlijk en fraai door zijn zwier en zijn speelsheid.
En het gebeurt maar zelden dat men in dit uitnemend evenwicht verenigd ziet: kunstenaarsschap, kritisch vernuft en karakter. Voeg daarbij de smaak en de gave voor de vriendschap in het maatschappelijk verkeer, de gemoedswarmte, de verdraagzaamheid en de vindingskracht, nodig om een zo rijk leven door de jaren vol te houden; en gij zult mij moeten toegeven dat zulk een verschijning een betere hulde verdient dan die van enkele losse, toevallige bijdragen.
Zulke ‘boeken der vrienden’ kunnen nooit belangrijk worden, ook al doen, als in dit geval, de samenstellers hun uiterste best. En het moet gezegd worden: dank zij hun takt overweegt in deze verzameling het goede.
Wat toch is het geval? Op een gegeven ogenblik vraagt een commissie een aantal schrijvers om vóór een bepaalde datum een bijdrage in dicht of ondicht in te leveren. Het behoort tot de uitzonderlijke toevallen als men een stuk kopij van betekenis gereed heeft liggen. Men wil niet achterblijven of niet op het appel
| |
| |
ontbreken en men zoekt, achter in de la, naar een halfvergeten rijmproeve of een halfverloren bladzijde proza.
Deze bundel, ik zei het al, is met liefde en zorg samengesteld, doch ontkomt niet aan het noodlot van al deze bundels: een aantal bijdragen is beneden peil. Zo vraag ik mij af waarom men een heer Kruisinga in de gelegenheid stelde om op een zo loodzware wijze leuk te worden?
Doch ik wil mij houden aan de bedoeling en niet verder ingaan op de verwezenlijking er van.
Die bedoeling was goed: Victor van Vriesland is een van onze beste mensen en wij moeten dat, telkens als het pas geeft, openlijk en geestdriftig en nadrukkelijk erkennen.
J. GRESHOFF
|
|