als inleiding tot een beschouwing over de vriend- en vijandschap der doodgewone dingen, een thema waarop vele moderne auteurs broderen.
Tot het begrijpen van Gilliams' eigen boeken is dit journaal een ware goudmijn. De nauwgezette criticus kan er zijn eigen, op studie gestaafde interpretatie aan de onthullingen van de auteur toetsen, zonder daarom zijn eigen mening te moeten prijsgeven; want eens dat een boek is gedrukt is het niet meer uitsluitend het eigendom van de schrijver: het is als een meerderjarig kind, het gaat zijn eigen, onafhankelijke gang.
Een zo gevoelig mens als Gilliams moet licht door groveren gekwetst worden. Met een geaardheid als de zijne voelt men zich spoedig een onbegrepene, een miskende. Men sluit zich in eigen wereld op en men wordt een kruidje-roer-meniet. (Het mooie woord is helaas door een smalende zijbetekenis enigszins versleten, versta het botanisch).
Dit dagboek laat ons goed de drie stadia van zijn sociaal verweer als auteur volgen.
Eerst een tactiek van verbergen en omhullen: Schrijver heeft bijv. een bekentenis te vlug prijsgegeven en onmiddellijk reageert hij: ‘Ik moet die woorden echter schrappen, omdat ik er mij onvoorwaardelijk bloot in gaf. In Elias moeten de lenige, jonge dieren in het kreupelhout wegspringen, zoo gauw de stappen naderen van hen die het vrije wild komen jagen’. Schuchterheid en een zekere vrouwelijke (soms malicieuze) behaagzucht van tonen en opnieuw verbergen zijn daar niet helemaal vreemd aan.
Daarna verlangt hij dat de jager, de medemens, de lezer hem tegemoet kome: het woord zoekt wederwoord, de liefde het begrijpen; hij wacht vergeefs op het alter ego, op de tweede ‘Gilliams’. Hij vindt hem niet en moet terug tot de eerste Gilliams, tot zichzelf keren. Anderen hebben dat soms narcissisme genoemd. Mij goed, als het maar verantwoord wordt. En onbeantwoorde liefde (want schrijven is zichzelf aan anderen geven) verschanst zich achter hoogmoed, spot, bitterheid. Zó meen ik een klacht als deze te mogen verstaan: ‘Het boek dat we wenschen dat een ander over ons schreef, moeten wij zêlf schrijven’.
Tenslotte moet de schrijver dan toch weer uit zijn schelp komen, tóch iets onthullen, maar mét de onvermijdelijke spot en schamperheid aan het adres van hen die niet begrijpen konden of wilden: ‘Ik weet heel goed, dat ik niet versta, dat ik niet verhoord word’. Zijn fierheid verbiedt hem evenwel met de onbegrijpenden handgemeen te worden: ‘Ik wil niet strijden om erkend te worden’.
Of deze klacht 100 t.h. gegrond is, blijve een ander twistpunt. ‘Dat ik uit uw milde boekje zulke vrangheid distilleer zult ge misschien niet al te best begrijpen’, bekende hij eens aan zijn oudere vriend Emmanuel de Bom. Een drama van geaardheid, van verschil in igeestelijke temperatuur.
Wat Gilliams alleszins van het gewone romantische type onderscheidt, is zijn glanzende koelheid, is de afwezigheid van alle sentimentaliteit. Hij schuwt