| |
| |
| |
Overwegingen van een dilettant
Ideeen als bloemen
ER is in Den Haag een café, waar ik tussen twaalf en twee uur in de middag graag een beetje voor het raam zit te dromen. Het is een buitengewoon burgerlijke gelegenheid, maar men zit er op dat tijdstip heerlijk in de zon. Ook zijn er dicht in de buurt enkele warenhuizen en men ziet er dan ook veel aardige vrouwen voorbijlopen, die even naar huis gaan om te lunchen. Verder is het passerende publiek nogal gemengd, vaak aan de louche kant en een eindje verder, op de hoek, maar ook wel vlak voor het raam, drentelen steeds dezelfde zwarte handelaars, die u binnensmonds tabaksbonnen of textielpunten aanbieden. In het café zelf zitten enkele zakenlui, een nuttig en met zichzelf ingenomen slag mensen, niet al te zeer geneigd tot peinzen. Wat ik dan te veel peins, is een compensatie voor hun concreetheid.
Deze situatie is gunstig voor het ontluiken van ideeën als bloemen, ideeën, die - naar ik hoop - niet al te dwaas zijn, maar die toch aan de eisen der logica de bevalligheid van bloemen paren. En is dat niet de schoonste ontplooiïng van een idee: te zijn als een bloem, niet zwaar op de hand, niet professoraal, en vooral niet duf door een jammerlijk gemis aan humor! Als zulke ideeën ontluiken, zelfs over zulke gewichtige en ernstige onderwerpen als kunst en wetenschap, dan zijn ze allicht hupser en gracelijker dan de bollen en knollen, die door minister Gielen en zijn ambtenaren plichtmatig en met vierkante toewijding op het departement van O.K. en W. worden gekweekt.
De voorjaarslucht is prikkelend, mooie vrouwen gaan voorbij en ik koester de vermetele gedachte, dat mijn ideeën, zèlfs die over kunst en wetenschappen, iets van de geur met zich meedragen van bloemen, schone vrouwen en zoele lentelucht. Ik voel me zo luchtig als een Parijzenaar uit de vorige eeuw uit de kring van Mr. Swann, en wanneer ik aan ‘kunst’ denk, schiet ik in een blijde, bijna kinderlijke lach, want ik denk dan meteen aan de organisatie der kunst in het maatschappelijk leven, aan het transpirerende druk doen om de kunst, aan mijn vriend Gijsbertus die de geest boven de stof stelt en aan minister Jos. Gielen, die dat waarschijnlijk ook doet. En het is toch vermakelijk, dat er mensen bestaan als Dr. Jos. Gielen, die beslist heeft dat de film geen cultuurmanifestatie is, zonder ons de gronden voor die beslissing mede te delen, doch waarschijnlijk omdat er nu eenmaal een niet te ontkennen incompatibilité d'humeur bestaat tussen de platina-blonde en soms wel wat lichtzinnige muze en deze uit zijn krachten gegroeide onderwijzer, bestemd om nooit verder te kijken dan zijn rooms-brabantse neus lang is. Had hij nu ook maar aan het boek of aan het gedrukte kunstwerk alle culturele waarde ontzegd, aangezien De Lach, Kiekeboe en de talloze detective-beeldverhalen, waarvoor massa's papier beschikbaar blijken te zijn, toch ook niet van een hoog cultureel peil getuigen! Maar neen: Gillis locutus, causa finita; de arme platinablonde is verdoemd, waarschijnlijk
| |
| |
omdat zij er nog nooit iets voor heeft gevoeld om de Gijsbrecht, de werken van Ruusbroec of de voortreffelijkheid van het R.K. geloof te verfilmen.
Eigenlijk is het raar, om op zo'n zonnige middag aan minister Gielen te denken, doch waarschijnlijk is die gedachte, bij wijze van contrastwerking, geassocieerd aan de passerende gracelijke vrouwen: men denkt dan vanzelf aan Zarah Leander, aan Arletty, en dus ook aan de dorre Calvinistenhaat, welke planken gemoederen jegens zulke zeldzame bloemen plegen te koesteren.
En ik geef het gaarne toe, dat het anderzijds van mij een onvergeeflijk gekke vraag is, die thans in mij oprijst: wat is mooier, belangrijker, een mooie vrouw of een kunstwerk. Zoiets is geen vraag, hoogstens een verkeerd gesteld probleem volgens wijze lieden, maar tintelend zonnelicht en zoele voorjaarslucht doen zelfs ideeën dartel worden. En bovendien, - ik laat de quaestie niet los, of de quaestie mij niet, - het is toch een heel interessant probleem, zowel van aesthetisch als van psychologisch standpunt bezien: wat bewondert men nu in een mooi geschilderd naakt? Alleen het kunstwerk, na zichzelf van alle erotische bijmengsels gezuiverd te hebben en zo ongeveer tot zuiver geest geworden te zijn? En waarom schilderen bijna alle schilders naakte vrouwen en geen naakte mannen? En als ze wel zulke mannen creëren, waarom zijn dan hun lichamen en hun schoonheid zo uitgesproken vrouwelijk? (Men denke aan vele Griekse Apollobeelden.) Ik wilde zo graag zulke dingen vragen, hoewel ik mij ervan bewust ben, dat men zulke vragen niet stelt, dat het slechts zotte invallen zijn. En ik zie nu de zwaarmoedig-culturele trekken van Dr. Keizer voor mij, die theosoof is en liever niet spreekt van God, maar van het Goddelijke, van het ‘Ik’ en het ‘Zelf’, van geloven in en geloven aan, met welke onderscheidingen hij de nuchterheid van mijn atheïsme als een soort roomse regressie bestrijdt en tevens aan eigen gevoelsvaagheid een schijn van uiterste verlichtheid verleent. Maar Dr. Keizer is dan ook ten naastebij boeddhist, alhoewel op een manier, die ik helemaal niet leuk vind, want hij gebruikt geen gebedsmolentjes, of hij moest het in het geniep doen, bij wijze van esoterische verlichtheid. En als ik nu maar niet dat bekommerde gelaat voor mij zag, of de glimmende neus van Gijsbertus, die in weerwil van dit materiële glanzen toch zo hardnekkig voor de geest opteert, dan zou ik mijn vragen wellicht
enigszins anders formuleren en zeggen, dat het erotische element van groot belang is in de kunst. Desnoods nog algemener en neutraler: Ik geloof, dat kunst de gestyleerde uiting is van de primaire levensdrang. Maar dan knikken duizenden gezapig met het hoofd, die toch maar héél erg zouden schrikken, wanneer zij tegenover de Eros of de primaire levensdrang zouden komen te staan, want zij stellen zich de Eros gemeenlijk voor in geklede jas of hoogstens dartelend in plus-fours. Deze lieden stellen zich de Eros en allerlei andere, in oorsprong natuurlijke uitingen, zeer maatschappelijk verheven voor als culturele aansprekers, en de enige roes waarin zij verdwaasd geraken, is de roes, die het ronken van verheven woorden hun bezorgt.
Neen, ik wil mij liever niet met deze lieden op het forum van een gemeen- | |
| |
schappelijk misverstand verzamelen. Want men kan zeer zeker zeggen, dat kunst verhoogde levensuiting is, dat de schoonheid een attribuut is van God; het is zelfs mogelijk, dat zulke spreuken enige waarheid bevatten, als ze maar goed bedoeld waren, of... niet zo hopeloos goed bedoeld. Over hun bedoeling is meestal echter niet te oordelen, want die woorden zijn zó algemeen en zó vaag, dat zij voor allerlei uitleg vatbaar zijn. En waarom - zo vraag ik mij af - theoretiseert men over kunst zo in het abstracte; waarom gaat men niet van concrete ervaringen uit?
Het is waar, dat de ervaringen die men voor een kunstwerk kan krijgen, soms van zó singuliere aard zijn, dat het bijna pijnlijk wordt, om er in ernstig gezelschap over te spreken. Men stelle zich de verwonderde en misprijzende stilte voor die op een dergelijke bekentenis zou volgen, om vervolgens plaats te maken voor een even zware als vage en niets ter zake doende discussie met een welige vegetatie van gemeenplaatsen.
Doch voor een caféraam hebben dergelijke gepeinzen weinig consequenties. Daarom kan men dan in zo'n situatie waarschijnlijk het vruchtbaarst over het wezen van de kunst nadenken, juist omdat een woord als het ‘wezen’ in deze omgeving niet al te best wil gedijen.
Ik denk dan nu aan een klein boemstukje van Fantin-Latour, dat in het Haagse Gemeentetmuseuto hangt. Toen ik dat voor de eerste maal zag, heeft me dat zó getroffen, dat ik later dit gebouw niet kon betreden, of ik moest even naar dit kleine schilderij gaan zien. Daar ik echter geen vakman ben, zou ik over het werkje zelf weinig interessants kunnen meedelen. Ik kan er thans zelfs weinig anders over zeggen dan dit: Bij het beschouwen van deze stille bloemen kreeg ik - vooral de eerste maal - heel duidelijk dorst. Verzonken in de beschouwing van dit kunstwerk gevoelde ik een verlangen in mij groeien, om iets te drinken dat héél fris was; een dorst die slechts door water kon worden gelest. Die middag behield ik dat gevoel, zij het in mindere mate, tot ik werkelijk dronk, maar het lessen van die dorst bracht niet de verrukkelijke bevrediging, als waarvan het schilderij deed dromen. De werkelijkheid is altijd onvolmaakt en men vindt daar slechts verspreid en fragmentarisch, wat in het kunstwerk soms tot een eenheid wordt gebracht.
Ook voor mijzelf zou ik dat gevoel van dorst niet kunnen verklaren, tenminste niet volledig en bevredigend. Het is slechts in een wat aanvaardbaarder geheel te brengen, wanneer ik het in de nabijheid van analoge gevallen breng: Ik denk aan een verre zomerdag, geheel vervuld van een allesbeheersende hitte; de lucht was stil gonzend van zonnelicht; toevallig bekeek ik van heel dichtbij een donker geraniumblad en plotseling werd ik getroffen door die bitterkoele geur. Die frisse ongerepte bitterheid van dat donker-zwijgende geraniumblad was in volmaakte harmonie met de alles doordringende zomerhitte, welke volkomen werd gelaafd door die duistere koelte. En ook deze harmonie deed verlangen naar dorst, die zó volmaakt gelaafd zou worden; naar het deelhebben aan zó iets
| |
| |
volmaakts; zó volkomen en zó verkwikkend als nooit aan enig verlangen wordt voldaan.
Nóg verder gaan de gedachten terug: naar een héél verre kindsheid in een tijd, toen de dames op hun hoeden uitgestrekte bloementuinen torsten en met hun slepende rokken het stof der wegen opjoegen. In de parken klaterden de fonteinen, maar we gingen die Zondagmiddag geen limonade drinken. Of nog erger: we gingen naar buiten, naar de bossen. Er was chocolade en lauwe limonade of lauw water, maar nóóit vond ik in de bossen die borrelende bronnen, waaruit het ijskoude water welde en waarvan men in de boeken leest. Er was slechts dorstverwekkende chocolade, terwijl op de papierwikkels treiterend vermeld stond: ‘verwekt geen dorst’. En voor die eindeloze chocoladedorst was er dan alleen maar lauw geworden water of limonade. 's Avonds, thuis, bracht het water niet die bevrediging, waarvan ik had gedroomd: de dorst was te langdurig geweest en het water uit de kraan te gewoon en te vanzelfsprekend.
Werd die dorst, maar dan geidealiseerd, nog eens ervaren voor die kleine Fantin-Latour, waarin het licht en de zomerwarmte zo volkomen waren gerealiseerd in de onberoerde stilte van ongerepte bloemblaadjes? En sprekende over ‘ongerept’ en ‘onberoerd’, geef ik onmiddellijk toe, dat die dorst en het lessen daarvan, nog verder wijzen dan naar een droge tong en verhemelte, nl. naar meer ‘geestelijke’ aspecten. Even verder, in de Boekhorststraat, staat boven het café ‘Het Wijnvat’ in Gothische letters geschilderd: ‘Geleschte Dorst is 't Halve Leven’. In deze beperkte zin zou ik de dorst, waarover ik heb gesproken, niet willen opvatten. Het is niet de dorst van de drinkebroer of van het paard zonder meer. Maar wie deze dorst geheel in het geestelijke zou willen doen opgaan, zou toch ook weer alles vervalsen en de artistieke ervaringen vóór de Fantin-Latour te abstract beschouwen. Het geval van dorst zal hetzelfde zijn bij ieder mens, doch het verschil ligt in de gedachten en gevoelens van hen, die de dorst en de verzadiging ervaren.
Het is trouwens alleen voor het gemak, dat men van ‘geestelijk’ en dus impliciet van ‘stoffelijk’ kan spreken, want dat is een volkomen nietszeggend criterium, aangezien wij niet weten wat geest en wat stof is. Het is een onderscheiding, die hoogstens met goed gevolg kan worden gehanteerd door lieden, die van vage begrippen houden, zoals mijn vriend Gijsbertus. Deze bemint de litteratuur, studeert zelfs in de schone letteren, doch hij ziet in taal en letterkunde vóór alles objecten voor het onderricht. Het is natuurlijk nooit bij hem opgekomen, dat onderwijzen altijd ‘vervalsen’ betekent, dat men al onderwijzend altijd even tegen de waarheid ààn praat, zoals iemand, die vals zingt, tegen de toon ààn zingt, wat bar ongenoeglijk is om te horen. Maar Gijsbertus houdt dus van vergrovende, simplifiërende en bijgevolg van onjuiste onderscheidingen. Hij kwam mij onlangs tegen te middag van het straatgewoel, hield mij staande en sprak dadelijk over litteratuur. Hij houdt van de cultuur en praat dus nooit over wat anders dan over litteratuur en onderwijs. Bij die gelegenheid deelde hij me mee, dat hij zojuist ‘Mijnheer Vissers's Hellevaart’
| |
| |
had gelezen, doch dat het hem helemaal niet beviel. En door mij naar de redenen van zijn misnoegen gevraagd zijnde, antwoordde hij:
‘Vestdijk occupeert zich te veel met het sexuele, en dat vind ik niet nodig, er zijn toch neg zoveel andere dingen, waarover je kunt schrijven; maar Vestdijk heeft alleen maar aandacht voor dàt’.
- Zeker, Gijsbertus, er zijn nog zoveel andere dingen, waarover je kunt schrijven, maar Vestdijk zal het sexuele, zoals jij dat noemt, van groot belang achten, - wat het trouwens ook is, - en jij praat toch ook bij voorkeur over litteratuur, terwijl er nog talrijke andere zaken zijn, waarover interessant van gedachten te wisselen valt, bv. over nylons (die bovendien óók nog een sexueel aspect hebben), over de voordelen van café noir, café au lait of een echt vaderlands ‘kopje koffie verkeerd’; over de voortreffelijkheid van dit mooie half-kromme pijpje, waaruit ik rook, en dat ik voor geen bundel gedichten zou willen missen, over de bezorgdheid waarmee ik mijn dunnende haargroei gadesla, zorg die zeer waarschijnlijk eveneens sexuele elementen bevat. En als ik het dan toch over litteratuur moest hebben, dan zou ik toch het liefst spreken over die regels uit de ‘Reinaert’.
Haer dedic dat mi liever waere bleven te doene Dan tes gedaen...
En ik zou de waarlijk moderne subtiliteit willen bewonderen waarmee hier de lof van de coïtus wordt gezongen, nog wel in de biecht, - een ondeugendheid die reeds een voorbode is van Guy de Maupassant's ‘La Maison Pellier’, dat zich gedeeltelijk in een bordeel en gedeeltelijk in een kerk afspeelt, - als wel de sierlijke beknoptheid, waarmee dit onder woorden is gebracht, en waaraan mijn uit het hoofd citeren zeker de nodige afbreuk heeft gedaan!
- Och, mijnheer, zo viel Gijsbertus mij ongeduldig in de rede, u kletst overal een punt aan. Maar kijk eens hier: de mens bestaat uit stof en geest. En nu is het geestelijke van hoger waarde dan de stof. We moeten niet steeds de blik op het stoffelijke gevestigd houden; niet bij voorkeur op het lagere, maar op het hogere!
- Welaan, Gijsbertus, onderbrak ik hem nu op mijn beurt, aangezien U de constitutieve elementen van de mens zo bekend zijn, welhaast geopenbaard, zou ik zeggen; aangezien gij zelfs weet dat de geest van hoger makelij is dan het lichaam, dat lage lichaam, dat in minzieke staat nog enkele étages in aller waardering pleegt te zakken, zeg mij dan: wàt is geest en wàt is stof! Waar houdt de stof op en waar begint de geest? Want dergelijke dingen zullen U ongetwijfeld bekend zijn als gij stof en geest zo zonder aarzeling classificeert.
Maar zou het niet mogelijk zijn, dat stof en geest slechts aspecten zijn, die allengs en ongemerkt in elkander overgaan, denk slechts aan Spinoza's ene substantie met de beide attributen: uitgebreidheid en denking. En waarom uit zich de smart, die ge toch zeer zeker als iets geestelijks zult beschouwen zich in tranen?
En die stoffelijke tranen en het eveneens stoffelijke gebaar van het wenen,
| |
| |
die materiële hand tenminste, waarin men weent en waarmee men zijn gelaat verbergt, is dat alles niet hetzelfde als de smart, de smart zelve? Indien gij dat nooit hebt bedacht, denk dan aan die regel van Rilke:
Und wie die Hand, in die man weint, so arm...
Ik geloof niet, dat het ‘wezen’ van de smart wezenlijker te treffen is dan door deze beschrijving van het wenen.
Gijsbertus en ik hebben natuurlijk niet deze woorden gebruikt; het straatrumoer was voor een dergelijke, welhaast Socratische dialoog te weinig inspirerend, doch voor het raam van een café kan men een onvolkomen en gedeeltelijk gestuite dialoog in zichzelf voltooien. En dan vraag ik mezelf af, waarom de mensen zich zo inspannen, om de oorspronkelijke, primaire drijfveren te verloochenen in hun styleringen daarvan. Ik zei reeds, dat de primaire levensuitingen bij alle mensen onherroepelijk gelijk zijn, doch van groot belang, van essentieel belang zelfs, zijn de individuele reacties daarop en de wijze, waarop men die reacties verwerkelijkt of styleert. Styleren betekent hier echter niet, dat de primaire drift gedenatureerd moet worden tot levenloze abstractie.
In ‘De Opstand der Horden’ ontdekt Ortega y Gasset op buitengewoon treffende wijze het primaire achter de styleringen. Men behoeft daar alleen maar het woord ‘romanticus’ door ‘kunstenaar’ te vervangen, want tenslotte is dat hier slechts een gradueel verschil.
‘In alle tijden zijn de romantici buiten zichzelf van verrukking gebracht door tafereelen van geweldpleging, waarbij het natuurlijke en benedenmenschelijke de schier aan zichzelf onttogen vrouw weer overweldigde, en zij schilderden Leda onder den zwaan, Pasiphae met den stier en Antiope met den bok. Hiervan uitgaande vonden zij een schouwspel van subtieler onwelvoegelijkheid in het landschap met de bouwvallen, waarin de gehouwen steen van kunstmatigen, rechten vorm overwoekerd wordt door het welig opschietend onkruid. Als een echte romanticus een bouwwerk aanschouwt, is het eerste dat zijn oog zoekt “de gele mierik” op het postament of op het dak. Deze verkondigt dat tenslotte alles uit de aarde aardsch is, en dat allerwege het oerwoud weer opschiet.
Het zou dwaas zijn te lachen om den romanticus. Ook de romanticus heeft gelijk. In deze onschuldig verdorven beelden ligt een ontzaglijk en eeuwig probleem verscholen, het probleem van de betrekkingen tusschen de beschaving en wat achter haar ligt - de natuur, tusschen het redelijke en het komische.’ (pag. 87).
Onschuldig verdorven beelden! Beschouwen wij allen die niet met een onschuldig verdorven gemoed, dat - na zijn onschuld te hebben verloren - zich schuldig gevoelt en zich inspant, om de oorspronkelijke verdorvenheid, d.w.z. de oorspronkelijke onschuld te loochenen.
Het was met een onschuldig verdorven gemoed, dat ik als twaalf-dertien-jarige knaap in bewonderend gepeins verzonken zat boven de reproducties van een ‘Catalogue du Musée Wiertz’ of bij de afbeeldingen in boeken als ‘Die schöne Frau in der Kunst’ en ‘Das Liebespaar in der Kunst’. En ik geloof,
| |
| |
dat de volwassene, die deze schilderijen of reproducties beziet, vooral niets van deze oorspronkelijke onschuldige verdorvenheid mag hebben verloren, wil hij niet tevens de essentie van deze schoonheid zijn kwijtgeraakt. Het beschouwen van deze reproducties was een reactie op de eigen ‘onschuldige verdorvenheid’, d.w.z. zij was in wezen erotisch, en zij moet dat blijven door alle styleringen heen.
Van welk belang de stylering is, kan blijken uit de reacties van mijn klasgenoten op hun onschuldige verdorvenheid: 's Avonds na schooltijd liepen zij in een roerig troepje achter enkele meisjes aan, giechelend, joelend en grapjes makend. Eenmaal in de stille, schemerige buitenwijken van de stad aangeland begon dan het geroep van:
‘In de tijden van Ruth Hadden de meisjes nog geen k-k-kousen aan.’
En zowel de meisjes als de jongens schenen in deze hofmakerij behagen te scheppen.
Met afkeer en verbazing zag ik deze stylering aan en verwonderde mij erover, hoe die meisjes dat aardig konden vinden, vroeg mij af, of ook de naakte godinnen en koninklijke vrouwen uit Wiertz' catalogue en uit ‘Die schöne Frau’ dat aantrekkelijk hadden gevonden. Doch mijn verbazing steeg ten top en groeide tot vermaaktheid, wanneer ik een of twee dagen later diezelfde knapen met pukkels en puisten, met grove wollen kousen aan, ter communie zag gaan, van beide handen de gespitste vingertoppen tegen elkander houdend ter hoogte van neus en mond, de ogen devoot neergeslagen en plomp-plechtig schrijdend als mislukte meisjes. Het ridicule daarbij was dan vooral, dat het nooit in die hoofden opkwam, dat beide situaties aesthetisch met elkaar vloekten; dat het nimmer zou gebeuren, dat onder het liedje van Ruth een dier jongens plotseling diep zou gloeien van schaamte, bij de gedachte aan de mystieke één-wording, of dat zij - van de communiebank naar hun plaats schrijdend, - nimmer zouden denken aan Ruth en dan bitter berouw gevoelen of wat minder plechtstatig hypocriet zouden wandelen, omdat ze anders zouden moeten hinniken van het lachen of beroerd worden van hun eigen aanstellerij.
Maar ik had grotelijks ongelijk, want de broeders en paters zouden mijn onschuldige verdorvenheid heiligschennend hebben gevonden, want tegen deze verdorvenheid is geen kruid gewassen. Zelfs van meer algemeen standpunt uit beschouwd, had ik ongelijk, want de primitieve gevoelens moeten maatschappelijk getemd en nuttig gemaakt worden. De Eros en de mystieke exaltatie worden geïnterpreteerd door Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen. Ik vind dat ook buitengemeen nuttig, maar het wordt soms een beetje grappig en ook wel eens irriterend, wanneer men met alle geweld het oorspronkelijke wil vergeten, omdat het minder oirbaar zou zijn, wijl men het bloedeloze met het verhevene vereenzelvigt.
Bestaat er wel een zuiverder genieten van kunst dan wanneer iemand de Venus van Milo bewondert, Titiaan's Danaë, Tintoretto's Suzanna of Maillol's
| |
| |
Pensée Méditerranéenne en daarbij wenst, dat deze schoonheid levend werd, om haar in zijn armen te sluiten, omdat hij weet, dat de schoonheid zó volmaakt in de werkelijkheid niet voorkomt. En mócht hij ooit die volmaakte schoonheid in de realiteit ervaren, dan is deze ervaring een begenadiging, die de artistieke zeer zeker in schoonheid en intensitert overtreft, daarbij alleen ten achter staat doordat zij gebonden is aan het eeuwige ‘voorbij’.
Wie echter de erotische ontroering niet kent, zal ook niet de geraffineerde styleringen volkomen kunnen waarderen. Men verwaarloost niet ongestraft de eerste gegevens van het leven. Ik denk hier tevens aan de beschrijving, welke Proust geeft van de poëtische verbeeldingen, waartoe de gedroogde lindebloesem, waarvan tante Léonie thee trekt, hem aanleiding geeft. Of aan de poëzie van de geuren uit een provisiekast, waarover hij enkele bladzijde met een wonderbaarlijke gevoeligheid mediteert. Voor wie deze dingen niet kent, is zo'n beschrijving hoogstens curieus, als hij ze tenminste niet vervelend vindt.
En die duizenden ragfijne arabesken van de gedroogde lindebloesem, de geuren die Proust tientallen jaren later nog deden peinzen, zijn niet louter curiositeiten en de descriptie daarvan evenmin een curiosum van litteraire beschrijvingskunst, doch de constitutieve elementen van dat éne, eveneens primaire gevoel, dat elke mens - bewust of onbewust - ervaart: het gevoel van het voorbijzijn. Seneca zeide eens: De dood bevindt zich niet alleen vóór u, maar elk uur dat ge hebt geleefd, houdt de dood in zijn bezit.
Seneca is vaak een eigenwijze en met zichzelf ingenomen paedagoog, maar deze gedachte, die, naar ik meen, in de brieven aan Lucilius voorkomt, heeft mij altijd getroffen door haar vizioenaire macht: de mens als het wezen van dit éne vluchtige ogenblik, (deze thans levende seconde, meestal geleefd zonder bewustzijn) met vóór zich en achter zich de onmetelijke oceaan van de dood. Men vindt meer van zulke dingen bij Seneca en men zou er een verhandeling of een dissertatie over kunnen schrijven. Maar men doet dit niet in een café en er zouden ook weinig gedachten als bloemen in voorkomen. Wij bepalen ons dus liever tot de milde, herfstige geuren die ons peinzend tegemoet komen uit een provisiekast uit het verre verleden: uit onze jeugd. Doch op deze lentedag is zelfs te grote weemoedigheid, door hoeveel ironie ook getemperd, ongepast.
Bevaren wij niet lachend de oceaan des doods, doordat wij immer verlokt worden door de schone verbeeldingen, die uit onze primaire levensdrang geboren worden, zoals eens Aphrodite uit het schuim van de zee?
C.L. SCIARONE
|
|