| |
| |
| |
Het symbool in de dichtkunst
III.
10. Verbeelding.
Om de tegenstelling classicisme-romantisme plastisch te verbeelden, zou ik, nadat ik gestadig het classieke ideaal met een ‘gelijkvloersch’, met eene ‘strata via’, een breede statige laan heb vergeleken, het romantisme het liefste vergelijken met een hoog gebouw, een wolkenkrabber met tallooze verdiepingen in de hoogte en in de diepte. Want dat gebouw heeft vooral veel onderaardsche gangen, diepe, donkere kelders. Het is als een middeleeuwsch kasteel, waarin het spookt. Het steekt vol geheime plekken: duistere gewelven met spinneweb in de hoeken, wenteltrappen en kerkers, ‘escaliers dérobés’ en ‘oubliettes’. Het romantisme is zoo vreemdsoortig en menigvuldig, dat het moeilijk te bepalen valt. Het is als de toren van Babel, of de scheeve toren van Pisa. Hij kan ieder oogenblik ineenstorten. De toren is hoog, maar de fundamenten zijn zwak.
Wat er ook van zij, ik zie het romantisme vertikaal, als een eindelooze wenteltrap, als een smalle Magirus-ladder, waarvan de deelen uit malkaar schuiven, aldoor hooger op. Terwijl het classicisme uitgesproken breed en vlak, horizontaal is aangelegd.
Wat ik eigenlijk zeggen wilde: het romantisme kan men ook bepalen als de overwinning van de verbeelding op de rede, in de literatuur. Die bepaling ware zelfs heel goed, indien wij maar juist wisten wat de verbeelding is, waaruit zij wordt gevoed en bestaat.
Op het eerste gezicht schijnt de verbeelding inderdaad lijnrecht tegenover de rede gesteld. Deze laatste is reden, orde en maat, terwijl de verbeelding schijnbaar spontaan, grondeloos, oorspronkelijk, wanordelijk en mateloos te werk gaat. De rede disponeert en distribueert. De verbeelding welt, stijgt, sprankelt, schittert en toovert.
Die opmerking is juist. En even juist die voorloopige beschrijving. Maar al dadelijk doen zich moeilijkheden voor:
Zullen wij bij voorbeeld durven beweren dat de classieke kunst ‘abstrakt’, en de romantische kunst ‘konkreet’ is, omdat de eerste met de rede en de tweede met de verbeelding werkt? Ja? Goed, mijnentwege.
Willen wij verder gaan? Zullen wij daaruit besluiten dat de classieke kunst ‘idealistisch’ en de romantische ‘realistisch’ is? Ja? Ook goed! Maar let wel op dat gij niet te veel toegeeft.
Die tegenstellingen (abstrakt - konkreet, idealisme - realisme) zijn niet zoo duidelijk en eenvoudig als wij meestal denken. Een beeld kan meer ‘afgetrokken’ zijn dan een begrip, dat veeleer uit eene complexe functie is samengesteld en dus bij voorkeur ‘konkreet’ verdient te heeten, terwijl het beeld slechts ééne uitwendige zijde van het voorgestelde vertoont. Laat ons niet
| |
| |
toegeven aan onze neiging tot decalcomanie. Anderzijds: nuchtere en medegedeelde, aangeleerde ideeën kunnen wel zakelijk, laag bij de grondsch, praktischer zijn dan kleurige tafereelen der verbeelding. Misschien verdienen de classieken realisten, en de romantici idealisten genoemd te worden.
Let wel, trouwens, dat het woord ‘idealisme’, in de technische terminologie der vakphilosophen, geenszins een naïef geloof aan ‘ideaaltjes’ beteekent, maar vrijwel met ongeloof en skepticisme gelijk staat. Ongeloof in een objectief bestaande ‘substantie’ bij voorbeeld, 't zij God, 't zij de materie. De philosophen spreken in dien zin b.v. van het ‘idealisme’ van Berkeley en Hume.
En inderdaad, er steekt allicht meer skepticisme in de classieken dan in de naïeve romantiek. Gedenk het skepticisme van Montaigne en Pascal, om niet te gewagen van Bayle, Voltaire en Fontenelle! Stellig, het skepticisme was, meenden wij... een klein oneffenheid in het klassieke gelijkvloersch van het gezag. Skepticisme doet afbreuk aan 't gezag der eene, enkelvoudige waarheid. Maar het laat zich integreeren. Op volgende wijze:
Indien het immers waar is, dat er geen objectieve, enkelvoudige waarheid bestaat (‘Vérité en deça des Pyrénées, erreur au delà’ bij Pascal) dan is dit inzicht, in tweeden aanleg, juist de ééne, enkelvoudige waarheid:... dat er geen onbetwijfelde, ondubbelzinnige waarheid bestaat. En die waarheid geldt alweer, als maatstaf, als platform der overeenstemmende meningen. ‘Hèm, hèm, een beetje ingewikkeld en sophistisch’, zult gij morren. Jawel: ik zelf gewaagde (ik erken het in naam der classieke skeptici) van een ‘stoep’, een ‘trap’, een ‘graad’, een ‘tweeden aanleg’, een ‘perspektief’.
Maar tevens dient erkend dat, overal en altoos, de classieke geest tracht die stoep en die graad, dit ‘schuine’ in het denken, den hoek van het toch eenigszins hellend, en niet heelemaal gelijkvloersch vlak, te meten, te bepalen volgens de wetten van het perspektief.
De groote fout, de groote zwakheid van het romantisme ligt juist hierin: dat het niet meer meet, en aan de juiste bepaling verzaakt.
Daarentegen viert het romantisme aan de verbeelding de teugels? Ja, en dat is niet onbedehkelijk. Nog eens, wat is verbeelding?
De verbeelding bestaat hierin, dat de menschelijke geest niet meer bij de werkelijkheid blijft, maar zich ervan verwijdert en aan 't droomen slaat. ‘L'imagination’, zeggen de Franschen, ‘est la folie du logis’. Zij zeggen ook van een dweeper: ‘son esprit bat la campagne’ en zij gewagen van ‘châteaux en Espagne’. Denk aan ‘Perrette et le Pot au lait’, de fabel van La Fontaine: ‘Et qui m'empêchera...’?
Het romantisme, klagen de classicisten het aan, ‘lâchent la proie pour l'ombre’. Gevaarlijk zelfbedrog!
Is dit wel juist? Laat ons dit eens nagaan van dichterbij.
| |
| |
| |
11. De drie trappen van vergelijking
Het classicisme is realistisch, zegden wij, want de rede houdt zich aan de werkelijkheid. Zij tracht ten minste de werkelijkheid te benaderen, te verklaren, er rekenschap van te geven. De rede verkoopt geen appelen voor citroenen. De verbeelding wel. Is zij dus een goedkoop, of een schoon bedrog?
Laat ons eens zien! Het romantisme is idealistisch, in zooverre het boven de laag bij de grondsche werkelijkheid uitgaat. Het romantisme is een ballon. Het stijgt in de wolken. Het vermeit zich in het gebied van de mogelijkheid. De mogelijkheid is schijnbaar zoo veel interessanter dan de werkelijkheid, omdat zij zooveel meer beloften inhoudt. In schijn ten minste! Want de mogelijkheid is ledig. De ballon, in het luchtledige geraakt, springt.
De classieke, realistische geest staat zooveel dichter bij de wetenschap dan de romantische. De romantische bouwt luchtkasteelen, en tegen die luchtgevaarten, die windmolens, loopt weer de romantische Don Quichotte storm! De romantische geest observeert niet; hij meet niet het werkelijk gegevene; hij zoekt niet de verklarende reden, die een leerzame mededeeling zal staven. Hij zoekt zijn toevlucht in de wolken van het mogelijke. Hij werkt met ‘indien's’, met hypothesen, met utopiën, zooals Perrette. Indien de zee aan 't zieden ging, dan kreeg iedereen zijn gekookte visch gratis, meent hij. Ja, indien!
Ja, de verbeeldi ng is gevaarlijk. Zij opereert met analogiën, met vergelijkingen en gelijkenissen. Maar, zegt de Franschman terecht: ‘comparaison n'est pas raison’.
In plaats van het gegevene nauwkeurig te onderzoeken, haalt de dwepende, romantische geest al het mogelijke en onmogelijke er bij. Hij verzamelt en vergadert. ‘Qui trop embrasse, mal étreint’.
Hij omvademt, omknelt, omklemt niet. Hij heeft geen methode, geen tucht. Hij laat de prooi los en dwaalt af, beweert de classieke, nuchter wetenschappelijke geest.
Is dit wel juist? Ja en neen!
Laat ons eens dat merkwaardig geestelijk verschijnsel der vergelijking in zijn wezen onderzoeken:
Wij hebben op school de drie trappen der vergelijking leeren kennen: de stellende, vergelijkende en overtreffende trap. Maar dit waren maar graden van hoedanigheid, quantitatieve maten van ééne qualiteit: groot, grooter, 't grootst.
Ik bedoel iets anders. Niet de quantitatieve, maar de qualitatieve vergelijking. De eigenlijke vergelijking van eene hoedanigheid met eene andere, van een voorwerp met een ander. Die vergelijking per analogiam, en het willekeurig vervangen van het eene voorwerp door het andere, is de wezenlijke methode der kunst, in tegenstelling tot de wetenschap, die volkomen gelijkheid vergt. De kunst maakt sprongen.
Laat ons deze duidelijke tegenstelling voorloopig handhaven. Zij is niet heelemaal juist, maar gemakkelijk, nuttig en prettig.
| |
| |
De kunst is dus, laat ons zeggen, inderdaad een boerenbedrog. Appelen voor citroenen! De kunst is eene goochelarij, inderdaad. De verbeelding toovert ons wat vóór. De vergelijking substitueert het eene aan het andere. Met welk recht?
Vooraleer wij deze laatste vraag beantwoorden, onderscheiden wij om te beginnen drie trappen, drie progressieve vormen der analogische vergelijking:
1. de eenvoudig stellende, nuchtere vergelijking, die nog eenigszins prozaïsch en ontnuchterend, willekeurig en rhetorisch aandoet: ‘Du bist wie eine Blume’... heet het bij Heine, en bij Ledeganck: ‘o neen! de roem is als een bloem die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ontblaarde’. Maar kijk: de analogische vergelijking is niet heelemaal willekeurig, want er is een reden, een brug over de kloof, een gemeenschappelijk kenmerk. Beide, ‘roem’ en ‘bloem’, ontbladeren snel en bloeien nooit weer opnieuw. Maar de bruggen zijn gedachten over feiten.
2. de metaphoor of eigenlijk vergelijkende, springende, d.i. overdrachtelijke vergelijking. De metaphoor is een ware, door de schoolsche logica verboden metabasis eis allo genos. Niet een ding wordt vervangen door een ander ding, zonder meer. Maar wel een verband door een ander, een zin, eene beteekenis door een andere:
‘L'homme est un roseau, le plus faible de la nature, mais c'est un roseau pensant.’
De mensch is heelemaal niet hetzelfde als een riet. Maar beide hebben de zwakheid gemeenzaam, een tamelijk buitenissig, onwezenlijk kenmerk. Buitendien: moreele zwakheid is heelemaal niet hetzelfde als lichamelijke. Maar het ongeziene wordt vervangen door het zichtbare. En dan: nuchter gesproken, bestaat er geen denkend riet, geen denkende stroohalm. Dus? Onzin? Integendeel, het beeld is des te meer pakkend, voor de verbeelding, omdat het physisch onmogelijk is.
Dit voorbeeld is uit Pascal, een tamelijk romantisch classicus, maar een classicus. ‘Roseau pensant’. Een schoone metaphoor. Maar: verder dan de metaphoor hebben de classici het nooit gebracht. Iedere metaphoor sluit eene stilzwijgende vergelijking in zich. Zij is de tweede trap der vergelijking. Vergelijking in den tweeden graad.
Trouwens: tal van hoedanigheidswoorden hebben een physische en een psychische, moreele beteekenis op zich zelf. De metaphoor, de mogelijke overdracht ligt daar al in het woord. Het hoedanigheidswoord zelf is de spil van den overgang: de honig is zoet, en de vleierij eveneens. Dus: honig om den baard smeren! Zurkel is zuur, en de zure nijd ook. Groeit er zurkel in den tuin van uw hart? Brr! De zon geeft warmte, en de liefde ook! Dus: de zon uwer liefde straalt mij aan! De zon geeft klaarte, de waarheid ook; dus is de waarheid zonneklaar! Genoeg, de overgang is al te gemakkelijk, daar waar hij in 't woord ligt geïmpliceerd.
Maar er is een derde stadium, de laatste schrede der vergelijking. En die is:
3. het symbool: de derde macht, de kroon der vergelijking, de volmaakte
| |
| |
metaphoor, de voldongen overdracht. De eerste, stellige vergelijking is het uitgangspunt; de tweede, de metaphoor is de eigenlijke reis; de derde, het symbool, is het ware doel der verbeelding. De substitutie, door de verbeelding, is voltrokken door eene geheime sluitrede. Het zichtbare wordt in den dienst gesteld van het onzichtbare.
Ik spreek van het ‘ware’ doel. Is het gebruik van 't Symbool in de dichtkunst wel inderdaad, objectief, te verrechtvaardigen? Is het mogelijk en zelfs noodzakelijk? En welke is het nut, de draagkracht van die geestelijke functie?
| |
12. De romantische lyriek.
Wat is lyriek?
Lyriek is stemmingspoëzie. Goed!
Maar laat ons opmerken dat poëzie uiteraard ‘stemming’ is.
Indien dit juist is, dan is het begrip ‘stemmingspoëzie’ overdadig, pleonastisch. Zeggen wij daarom liever eenvoudig: lyriek is alle poëzie, dichtkunst ‘überhaupt’.
Hoe moeten wij dit nu verstaan?
Er is in onze dagen weer eens lang en breed geredetwist over de ‘zuivere poëzie’. Gij kent het debat tusschen de abbé Bremond en Paul Valéry. Dit debat verliep zonder tastbare conclusie en resultaat, omdat de termen van het probleem m.i. verkeerd waren gesteld. Het komt er immers niet op aan, de ‘zuivere’ poëzie alleen daar te zoeken waar de proza ontoereikend zou zijn. ‘Zuivere poëzie’ zou datgene zijn wat niet in proza kan worden uitgedrukt. Het denken geraakt daarbij in een slop. Immers, in proza kunt gij alles uitdrukken, of niets. Dus blijft er voor de poëzie niets over, of alles. De Fransche volstrekte scheiding tusschen poëzie en proza is uit den booze. Niet alleen kan proza poëtisch zijn; maar veel zoogenaamde poëzie is nuchtere rijmelarij, d.i. nog minder dan gezonde proza. Of een dichter in verzen schrijft of niet, daarop komt het niet zoo zeer aan, maar wel gaat het om de dichterlijke ‘stemming’, om de hooge gestemdheid.
Een dichter is inderdaad als een instrument. Hij is niets dan tolk, medium. Hij is zijn eigen lier. Hij moet juist gestemd zijn, zooals het ‘wohltemperierte Klavier’ bij Bach.
Welke is die ‘juiste stemming’?
Laat ons gerust het oud-romantische woord ‘vervoering’ of ‘bezieling’ gebruiken. Het wezen van den kunstenaar ligt inderdaad geheel in zijn begeestering. Daarin had Bremond het m.i. wél bij het rechte eind, toen hij de dichterlijke vervoering vergeleek met de godsvrucht. Dichten, zeide hij terecht, is bidden. Het is een zelfde zielsverheffing, een zelfde verzuchting, een zelfde zang of incantatie.
Weliswaar dient die begeestering gecontroleerd, die vervoering in toom gehouden. En hier weerom had Valéry op zijn beurt gelijk. Ik geloof niet aan
| |
| |
genialiteit, had de ‘wiskundige’ dichter tegen Bremond ingeworpen. Hij hield het met Descartes en Leonardo da Vinci, en met Goethe, die gezegd heeft dat genie een lang en geduldig werken is. Valéry zocht volmaakte uitdrukking, zuivere vorm. Hij was een classieke geest, on-romantisch.
Maar, zult gij mij verwijten, dat kan niet, indien onze definitie, aan de kop van dit stukje, juist is. Wij hebben gezegd: romantisme = lyrisme = poëzie. Een dichter kan dus niet on-romantisch zijn. En classieke dichtkunst zou eigenlijk niet moeten, niet kunnen bestaan, indien de verstandelijke controle de dichterlijke vervoering in de kiem smoort. Nu echter bestaat er wel classieke poëzie, al is ze nu niet precies romantische lyriek. Wij zullen dus onze definities moeten herzien of nader verduidelijken.
Nog eens: wat is romantische lyriek?
Poëzie veronderstelt stemming. Gestemdheid niet alleen en vervoering, maar subjectieve ontboezeming, zullen de romantici zeggen. Dit is inderdaad een nadere beperking. En wij begrijpen waarom de classicisten niet daaraan meedoen. Voor het classieke ideaal is ‘le moi haïssable’, zooals Pascal zegt. Waar en edel is alleen het algemeene. Bijzondere, particuliere gevoelens dienen tuchtvol te wonden onderdrukt. Daarom is de classieke literatuur zonder lyrisme. Zij kent geen ‘eigenlijke’ lyriek.
Ik weet wel: er zijn enkele uitzonderingen. Maar die bevestigen de regel. Er zijn de Stances van Rodrigue en van Polyeucte:
‘Et comme elle a l'éclat du verre Elle en a la fragilité’.
Maar hoe mooi ook, let wel dat alle classieke beeldspraak beredeneerd is, overdacht, geen spontaan voortbrengsel der eigenlijke verbeelding. Weliswaar schuilt de redeneering ontegenzeggelijk ook in de verbeelding. Maar hier treedt zij voor den dag, op het voorplan: gij ziet het aan de tegenstellingen.
Er is de onvergelijkelijke Racine:
‘Il fallut s'arrêter, et la rame inutile Fatigua vainement une mer immobile’.
Onvergetelijk schoon! Maar ook hier geldt het een feit met zijn verklaring: een gedachte over een feit. Eene haast volmaakte, wiskundige dichtkunst. Vergis ik mij niet? Zijn dit verzen uit de Iphigénie of zijn zij uit Paul Valéry's Cimetière marin? Let wel: Racine is spaarzaam met vergelijkingen. De suggestie van zijn woord is beeld en muziek op zich zelf, in zijn naakte armoede. De evocatie van zijn tafereelen ligt in de totaliteit van den zin, niet in een enkel, maar in een gegroepeerd beeld: ‘Mais tout dort: et l'armée, et les vents, et Neptune!’
Ik kan hier bij de analyse van die volmaakte schoonheid niet stilstaan. Een woord slechts: Racine is romantisch, meer dan een romanticus. Hij is, meer dan Lamartine of Hugo en zelfs Musset, de dichter van de nacht en van het onbewuste. Maar zijn verbeelding werkt als zoodanig ‘achteraf’, niet vóór maar nà de gedachte, door de gegroepeerde totaliteit van de evocatie, en niet van meet
| |
| |
af aan, door het detail. Romantisch naar den geest, is Racine classiek naar den vorm.
En die liefelijke, guitige La Fontaine! Een groot dichter is hij wel. En buitengewoon geestig. Hij teekent wonderwel en preekt niet, maar suggereert de moraal zijner fabels. Maar ook hij redeneert en beleert met zijn beschrijvende verbeelding:
‘Un lièvre en son gîte songeait, Car que faire en un gîte, à moins que l'on ne songe?’
Wat een kostelijke humor! Maar humor is geest. En welke geestige weemoed in ‘son gête’ in assonantie met ‘songeait’! Hij vraagt u: que faire en un gîte... Wij zien werkelijk: le ‘mélancolique’ aiiimal... De teekening is voortreffelijk, maar geen lyrische ontboezeming.
Lyriek eischt vervoering, stemming en scheppende verbeelding. De zang van het gedicht moet volkomen onafhankelijk, op en voor zich zelf instaan.
Lyriek is uiteraard romantisch. Zij is voorpost, lichte ruiterij, ‘éclaireur’, verkennerstroep. Zij requireert de noodige technische woordmiddelen tot het scheppen eener nieuwe kunst. Zij ontwerpt de nieuwe visie.
Maar hier moeten wij toch onderscheiden: Langs den eenen kant is lyriek weliswaar subjectieve ontboezeming, maar langs den anderen kant is zij veel meer. En het is wel merkwaardig dat men deze zijde, die zo veel meer gewichtig is, niet naar behooren heeft onderzocht en in 't licht gesteld.
Stellig, lyriek is stemming en ontboezeming. Daarom zijn ook de kortste de beste lyrische gedichtjes. B.v. Goethe's ‘Ueber allen Gipfeln ist Ruh’, of Musset's ‘Tristeese’. Maar let wel: zelfs de kortste ontboezeming, het zuiverste stemmingsgedicht behelst altoos eene idee, een denkbeeld, eene gedachte. Al was het maar de gedachte, de inhoud van de stemming zelve. Achter en boven de drie diepteplannen van indrukken, in het beroemde Goethe-gedicht: ‘Gipfel’, ‘Wipfel’, ‘Vögel in Walde’, staat de gedachte stilte, het denkbeeld van de uiteindelijke rust, de gedachte van den nakenden dood. Hetzelfde geldt voor Musset.
Axioma: Er is geen gemoedsstemming zonder, al ware het onbewust, niet geformuleerde gedachteninhoud.
Aan den dichter ligt het, en ook aan ons, deze verborgen inhoud naar voren te brengen.
Bij het bestaan van dien verborgen gedachteninhoud blijft het niet. Iedere schat moet uitgegraven, opgedolven worden.
De dichter moet het verstaan, dien schat te laten schitteren vóór onze oogen, terwijl hij hem verbergt.
Slotsom: Er bestaat geen absolute scheiding tusschen denken en gemoed. De vervoering sleept het éene mee zoowel als het andere. Er bestaat classieke poëzie, dus kunstbegeestering, al slaat de slinger daar meer uit langs den kant van het redelijke, algemeene, edel-menschelijke. Maar de eigenlijke lyriek is romantische, subjectieve ontboezeming, oogenblikkelijke stemming. Weliswaar
| |
| |
behelst ook het kortste stemmingsgedicht altijd eene gedachte. Liefst een enkele, kleine maar des te meer kostbare gedachte, in een beeld gevat zooals een parel in een kleinood, in een juweel.
Die kostbare parel nu is juist datgene wat ik als hoogste kunstvorm der poëzie beschouw: het symbool.
| |
13. Heinrich Heine
Daar schiet mij een voorbeeld te binnen van een mooi vers, van een mooi symbool. En ik wil het hier aanhalen omdat het mijn gedachte hier heel goed weergeeft en omdat het tevens om zoo te zeggen een symbool is van het symbool en zijn rol in de dichtkunst.
Het is een klein gedichtje van Heine (nr. 8 uit die Heimkehr), dat men vrij onachtzaam overleest en zou vergeten, ware er niet het laatste vers, dat het geheel redt. Het is een uitnoodiging aan een visschersmeisje om bij hem te komen zitten. ‘Leg je hoofd aan mijn hart’, heet het daar. ‘Je hoeft niet bang te zijn, vermits je dagelijks gaat varen op de wilde zee.’
Maar de laatste strofe is ernstiger en gewichtiger. Zij luidt:
‘Mein Herz gleicht ganz dem Meere, Sturm und Ebb' und Flut’.
De vergelijking van het hart met de zee, van de stemmingen en hartstochten met ebbe, vloed en storm is niet nieuw. Eenzelfde stuwen, eenzelfde rhythme, eenzelfde beweging van op en neer. En vóór Heine hebben veel andere dichters dit beeld gebruikt. Het lag zoo vóór de hand en was al tamelijk versleten. Maar nieuw, frisch en onvergetelijk schoon zijn de twee laatste regels:
‘Und manche schöne Perle In seiner Tiefe ruht’.
Ik wil het eerlijk bekennen: Toen ik dit slot voor het eerst las, ontrukte het mij een stille kreet van bewondering. Die Heine toch! Zoo wuft, zoo liederlijk en plotseling zoo edel! Ik kan het Schubert, die dit gedichtje toonzette, niet vergeven dat hij de laatste strofe zooals de eerste laat voorbijkabbelen, zonder den toon van het lied om te buigen en te verdiepen.
Wat zijn die parels, in de diepte van het dichterhart? Natuurlijk zijn fijnste gevoelens, zijn edelste denkbeelden, zijn dichtervondsten. Die zijn zijn kostbaarst bezit: dus ‘parelen’.
Gevoelens en denkbeelden zijn vaag, onvatbaar. Een parel is grijpbaar. Zij glanst dof. Zij kan getoond worden. Zie hier! Hoe mooi!
En toch ziet gij de parel niet. Zij blijft in de diepte van hare schelp, en de schelp in de tweede diepte van den oceaan geborgen. Die parel is een geheim, een mysterie. Tweede, grootere schoonheid!
| |
| |
Van de muzikaliteit van 't vers wil ik hier niet gewagen. Zij spreekt voor zich zelf.
Maar iets anders:
1. die parels zijn dus 't symbool voor 't edelste en geheimste bezit van den dichter: zijn denkbeelden.
2. de parel is tevens 't symbool van de symboliserende functie zelf.
Want het symbool is als de kristallatie van het denkbeeld, van de gedachte. Een symbool is inderdaad als een petretact, een versteende mythos.
René HEYTENS
|
|