| |
| |
| |
Een halve eeuw Spaanse letteren. - V
MEN zou nog graag over enige prozaïsten, willen spreken, als niet de poëzie zo heftig om gehoor eiste. Ik meet dus volstaan met enige figuren snel langs te voeren, bijv. Vicente Blasco Ibánez (1867-1923), de heftige republikein en vijand van Alfonso XIII, met zijn geweldig oeuvre, dat natuurlijk wel heel ongelijk is. Hij was uit Valencia en onder zijn regionaal werk is veel moois zoals zijn Cuentos valencianos (1896) en Canas y barro (Riet en slijk, 1902). Hij heeft soms prachtige impressionistische beschrijvingen (zo de processie in ‘Arroz y tartana’). Vele sociale romans waren hevige aanvallen op het verstarde, clericale Spanje zoals La Catedral (1903) en La bodega (1905). Hier en in zijn vele historische romans last hij soms geweldige verhandelingen in (bijv. over de Spaanse kerkmuziek) die heel interessant maar volkomen misplaatst zijn. Heel bekend werd zijn roman over het stierenvechtersleven Sangre y arena (Bloed en zand, 1908). Wereldnaam en rijkdom verwierf hij door de verfilming van zijn alliadophile roman Los cuatro jinetes del Apocalipsis (De vier ruiters van de Apocalips, 1916). Blasco Ibánez is de meest vertaalde Spaanse romancier.
Een andere schrijver die hem in internationale bekendheid nu zeker overtreft is de filosoof en essayist José Ortega y Gasset (geb. 1883). Zonder een zeer oorspronkelijk wijsgeer te zijn, heeft hij toch door zijn voortreffelijke stijl, zijn grote belangstelling voor de actuele problemen en zijn veelzijdige belezenheid zijn visie op het leven en op de mens wereldwijd gepropageerd. Wie kent niet zijn La Rebelión de las masas (De opstand der horden, 1930, onlangs in Nederland in een 8ste druk verschenen), terwijl ook zijn Misión de la Universidad en Historia como sistema zeer de aandacht trokken in Engelse vertalingen. Niet minder zal dit het geval zijn met 4 andere essays die binnenkort bij Leopold's Uitg. Mij in Den Haag zullen verschijnen onder de titel ‘Zelfinkeer en verbijstering’ en waarvan bijv. dat ‘Over het Romeinse Keizerrijk’ ongetwijfeld voor velen een openbaring zal zijn. Enige maanden geleden heeft Ortega met enkele medewerkers te Madrid - o ironie der geschiedenis! - een ‘Instituto de Humanidades’ (een centrum voor humanistische studies) opgericht, waar hij zelf een cursus geeft over A. Toynbee ‘A Study of History’.
Een prozaïst die ook niet onvermeld mag blijven is Ramón Pérez de Ayala die behalve zeer interessante studies (bijv. over ‘Don Quijote, Don Juan y La Celestina’) verscheidene belangrijke novellen en romans publiceerde. Zijn werk is niet gemakkelijk èn door de zware inhoud èn door de rijkdom van zijn taal, zijn ironie en zijn gevoeligheid voor de kleine details, maar zeker buitengewoon belangrijk en dikwijls heel mooi. Vele jaren leek Ayala de voortzetter van het werk van Galdós, van een hoog-ideëel liberalisme en humanisme. Na enige zeer autobiografische jeugdwerken o.a. A.M.D.G. (1910, over de schooljaren op een Jezuïeten-internaat) kwam een bundel tragische ‘novelas poemà- | |
| |
ticas de la vida espanola’, nl. Prometeo, Luz de domingo en La Caida de los Limones (1916) die nog deze eigenaardigheid hebben dat elk hoofdstuk wordt ingeleid door een tekst in verzen die op een ander, lyrischer niveau - als het koor van een klassiek drama - de inhoud samenvat. Na deze drie verhalen die om een vertaling roepen, volgden verscheidene romans en bundels novellen, o.a. Belarmino y Apolonio (1919) en Tigre Juan met zijn vervolg El curandero de su honra (1926), dat een zeer belangrijke psychologische studie van de donjuan, de jaloezie en de point d'honneur geeft.
Wie zou men nog meer moeten noemen van de vele Spaanse prozaïsten, als men niet duidelijk te kort wil schieten? De grote surrealistische-humorist Ramón Gómez de la Serna met zijn enorme productie waarvan in 't Nederlands slechts twee boeken vertaald zijn, nl. El doctor inserosimil (‘Dokter Hoe-is-het-mogelijk’, door Slauerhoff) en El Chalet de las Rosas (‘Als vrouwen vervelen’ door mij): het laatste kon de bron zijn geweest van Chaplin's ‘Monsieur Verdoux’? José Bergamin, de essayist, die nu in Mexico leeft; Sender die Iman en Los siete domingos rojos schreef; Axturo Barrea wiens werk ons uit Engeland bereikt; Fernândez Flórez, de humorist, met tussen zijn geestig werk Relatoinmoral, dat, zoals we onlangs in de ‘Vlaamse Gids’ van Paul Speyer hoorden, op de ongeschreven index van Franco staat? Of Benjamin Jarnés, Concha Espina, en enkele jongeren die niet meer dan een of twee boeken op hun naam hebben?
***
Maar de poëzie dan?
Ja de poëzie, de lyriek is wel een zeer belangrijk verschijnsel in de Spaanse letteren van deze halve eeuw. Reeds onder de schrijvers die ik behandeld heb waren er die als dichter grote naam verwierven, zo bijv. Unamuno die zelf wel verklaard heeft dat hij 't liefst poëzie en politieke strijdartikels zou geschreven hebben. Zijn bundels gedichten zijn in ieder geval zeer belangrijk, soms vooral van inhoud, soms ook van vorm; zeer opvallend zijn daartussen El Cristo de Velázquez (1920), een groot dichtwerk van brandende Christus-contemplatie, en de bundel sonnetten De Fuerteventura a Paris (1925), deels nieuwe natuur- en vooral zee-impressies van het kleine Canarische eilandje waar hij verbannen zat, deels woeste haat- en hoongedichten tegen de dictator Prima de Rivera en zijn regiem. Onwillekeurig denkt men aan Victor Hugo's ‘Napoléon le Petit’ en ‘Les Châtiments’; maar de gedichten gaan vergezeld van verklaringen, politieke commentaren, allerlei aantekeningen, zelfs taalkundige.
Pérez de Ayala en Valle-Inclán, gelijk we reeds opmerkten, gaven belangrijke gedichten.
| |
| |
Maar de grote figuren, na de eerste bevrijding die van overzee kwam door het z.g. modernisimo van Rubén Dario, waren Antonio Machado en Juan Ramén Jiménez. Voor de symmetrie tegenover de voorloper in het proza, Galdós, mag ik Dario niet zwijgend voorbijgaan. En ik doe het ook niet graag, omdat hij reeds in de bundel Azul, bijv. in zijn 4 gedichten over de seizoenen op muzikale wijze de drie typerende elementen van zijn werk uitdrukt, nl. kleur, sexualiteit, pantheïsme. Prosas profanas (1896) betekent een tweede fase in zijn ontwikkeling: het is zeer verfijnde poëzie, geïnspireerd door de natuur maar evenzeer door de kunst en de litteratuur. De klank van exotische namen, de verfijnde sensaties, het heidense aesthetisme van Griekenland en de Franse Rococo, een haat tegen het cliché en het poëtisch jargon dat sinds de Gouden Eeuw heerste: dat zijn enkele kenmerken van zijn poëzie. Hij wil geen beginselverklaring, want hij wil geen volgelingen: zijn aesthetica is acratisch. Over metrum en ritme wil hij niet spreken: ‘Daar ieder woord een ziel heeft, is er in elk vers behalve de harmonie van het woord, een melodie van de idee. Vaak is de muziek alleen die van de idee’. En dan besluit hij zijn inleiding aldus: ‘En, schepper! de eerste wet is: scheppen. Laat de eunuch maar blazen van woede; wanneer één muze je een kind schenkt, behoren de acht anderen zwanger te zijn’. De derde grote bundel van Rubén heet Cantos de vida y esperanza (1905) en bevat heel wat meer Spaanse motieven, ook het beroemde protest van Spaans-Amerika tegen de dreigende suprematie van de Yankees, Oda a Roosevelt. Dat niet alles in Dario's werk straalt van levensaanvaarding en heidense zinnenlust, blijkt o.a. uit de licht-melancholische ‘Canción de otono en primavera’,
waarvan de slotregel alle illusie dogmatisch maakt, en ook uit de volgende vertaling van Ehen:
wil ik heel eerlijk zijn:
hoe oud 'k ben zegt mij de steen
Ach hoe oud ben ik, Godlief!
hoe oud ben ik in 't leven...!
En van waar toch komt mijn lied?
En waar zal 'k zelf eens wezen?
Het doorgronden van mij zelve
trekken mij vele momenten
in de afgrond telkens meer.
En wat heeft me kunnen baten
die klaarheid der Latijnen,
als ik in de schachten daalde
van 't Eigen en Niet-eigen?
| |
| |
Zelfgenoegzaam wolkenklimmer
dacht 'k te kunnen verstaan
het gefluister van de winden
en de aarde en de oceaan...,
van het zijn en van niet zijn
van 't nu en van 't eenmaal.
Gelijk midden in 'n woestijn
maar 'k zag de zon zonder schijn,
uit mijn ogen brak een traan.
Voor Antonio Machado (1874-1938) kan Rubén Dario maar zeer in 't algemeen voorbeeld zijn geweest, nl. in het zich bevrijden van de onpersoonlijke normen der traditie en van het cliché. In plaats van het sonore, kleurige, sensitieve vindt men bij hem eerder een uiterste eenvoud die zoekt de diepe emotie uit te drukken, die dikwijls veroorzaakt wordt door het kleine, alledaagse. Het harde, sobere landschap van Castilië heeft hem gegrepen, hem de Sevillaan van geboorte evenals Unamuno, de Bask, en Azorin, de Levantijn. ‘In Castilië is ds hemel het landschap’ heeft Manuel B. Cossio gezegd en inderdaad is het of verschillende van deze dichters in een radeloos mysticisme de ogen ten hemel slaan vol deernis voer het verlaten en strenge landschap, en hetarme, ontluisterde volk. Sommigen - we zagen het reeds bij Valle-Inclán - verheerlijken die armoede, ze maken letterlijk ‘van de nood een deugd’. Niet aldus Machado die weliswaar deze steppen eindeloos liefheeft, maar tegelijk zijn leven lang heeft gestreden voor de opheffing van zijn volk. Geen Spaans kunstenaar heeft wellicht zo voortdurend en hevig het ‘probleem Spanje’ in zijn ziel geleden en zijn bundel Campos de Castilla (1917) is m.i. de zuiverste expressie van alle facetten van dit dichterleven, ook van het zeer intieme, dat voor altijd zou bloeden aan de wonde die het verlies van zijn jonge vrouw in Soria hem toebracht. Werkelijk een mens uit één stuk, zo echt dat hij zijn zelfportret aan 't begin van die bundel kon plaatsen, in verzen zonder ironie of klacht, maar vol moed en zelfvertrouwen. In die bundel staat ook de ‘romance’ van 30 bladzijden, die in de sobere stijl welke 8 eeuwen lang de volksziel heeft kunnen uitdrukken, een hard verhaal vertelt dat land en volk van Castilië ook in de 19de eeuw volkomen weergeeft. Hier volgt een vertaling die laat zien hoe Machado realist
genoeg is om de ziekten van zijn volk te herkennen.
| |
| |
| |
Pok tierras de Espana
De man van deze landen die de pijnwouden brandt
en als oorlogsbuit verwacht de resten van hun gloed,
heeft eens de donkere bossen der eiken aangerand
en tegen harden steeneik van de bergen gewoed.
Nu ziet hij hoe zijn zonen van armoede emigreren,
hoe de stortbui het vette van zijn grond meespoelt
langs oer-heilige rivieren naar de open zeeën,
en op gevloekte steppen lijdt hij, dwaalt en woelt.
Hij is de zoon van een geslacht van ruwe nomaden,
die merino-kudden naar 't vruchtbare Estremadoere -
grijs van stof en goud van de zon der paden -
naar bergweide en hogere bergweide voeren.
Klein is hij, vlug en taai, met diepliggende ogen,
listig en schuw, in het mager gezicht
onrustig draaiend, getekend als schietbogen,
met stekende jukken en wenkbrauwen dicht.
Er zijn veel slechte mensen op 't land, in de dorpen,
tot beestige daden en vuige lust geneigd,
want onder grauwe deken schuilt een ziel, verworpen,
die door de zeven doodzonden wordt bedreigd.
Steeds de ogen door droefheid of naijver duister,
beloert hij zijn prooi en huilt om 's buurmans heil,
zijn rampspoed is eindloos, zijn rijkdom zonder luister,
geluk en tegenspoed doen hem gelijke pijn.
De Geest van deze landen is woest en bloedgierig:
bij 't vallen van den avond ziet men op verre rand
van heuvelen zich verheffen een reuzig boogschieter,
een centaur die zijn boogpees ten hemel spant.
Dit zijn vlakten voor krijgsvolk en steppen voor 'n asceet -
hier lagen nooit de beemden van 't bijbels Paradijs -
't zijn landen voor de adelaar, een brok van de planeet
waar de schaduw eens dolende Kaïns overglijdt.
(vert. Geers)
| |
| |
En niet alleen deze algemene ‘sociologische’ uitbeelding van het Spaanse volk vinden we hier, maar ook de kritiek op onderdelen van de volksmentaliteit. Een prachtig voorbeeld is ‘La saeta’ (‘saeta’ is een soort godsdienstig couplet dat een man of vrouw uit het volk spontaan aan het zingen gaat als de processies van de ‘Stille Week’ door de straten trekken). Er staat als motto zo'n populaire saeta boven, nl.:
om aan 't kruis te stijgen
en de spijkers uit de handen
van de Nazarener te krijgen.
En het gedicht zelf luidt in mijn vertaling:
tot de Christus der gitanen,
altijd met bloedende handen
en altijd aan 't kruis genageld.
Zang van het Zuidspaanse volk
dat bij elk nieuw lentegetijde
rondloopt en roept om een ladder
om aan het kruis op te stijgen.
Ach lied van mijn eigen land
dat is naar 't geloof mijner vad'ren,
dat slechts de Jezus der Smarten
met lof en prijs weet te nad'ren.
Jij bent geen lied naar mijn hart:
ik moet en wil liever zingen
Hem wiens voet de zee betrad,
dan die Jezus der Kruisingen
En dan het persoonlijk leed van de dood der geliefde vrouw, dat bijna geen oorden kan vinden, maar overal uitspruit in hartbrekende herinneringen, in eine jonge loten als van de ‘Dorre olm’ die hij zo prachtig bezingt. Maar dan weer de satirische liederen op de verstarde provinciale geesten, op de huichelende laffen, op het Spanje van morgen en de indrukken van het Spaanse land. Om te besluiten geef ik nog een van de vele liedjes die iets van het eenvoudig-muzikale van het volk hebben:
te Sanlúcar aan 't strand
‘voor 't rijzen van de maan.
| |
| |
alleen, een woord of twee’.
daar waar niemand ons ziet
vóór 't rijzen van de maan’.
Een heel andere figuur is Juan Ramón Jiménez (geb. 1881), een dichter die veel verder lijkt af te staan van het populaire dat in 't algemeen de meeste Spaanse kunstuitingen zo sterk beïnvloedt. Toch heeft hij evenmin als Antonio Machado Zijn volk in de steek gelaten, toen het door het internationaal fascisme werd besprongen; en hij leeft nog in Amerika, in ballingschap. Maar zijn wijze van werken, zijn absolute overgave aan zijn werk, aan de schoonheid van de poëzie maakt dat zijn verzen misschien meer voor de dichters dan voor het publiek zijn, zoals dit m.i. het geval ook is met de schilderijen van Velázquez. Zijn productie is enorm groot, maar toen hij in 1920 zijn Segunda antologia poética uitgaf betekende dat de verwerping van al de daarin niet opgenomen gedichten. In 1934 verzocht hij ook geen gedichten van hem in bloemlezingen op te nemen, omdat hij zijn werk nog als in voortdurende wording en selectie beschouwde en nu onlangs pas gaf hij in Estación total de gedichten uit de periode 1923-'36 uit die hij meende te kunnen handhaven. Wat hij dan ook zoekt is steeds groter eenvoud (d.w.z. weinig middelen) gepaard met de grootste spontaneïteit. Uit de latere jaren zijn er slechts enkele verzen in tijdschriften verschenen, uit zijn werk van vóór 1923 vindt men enige stalen met Nederl. vertaling in ‘De Put der Zuchten’ van Albert Helman. Men zal daaruit kunnen zien ‘hoe dicht zij, ondanks de geraffineerde inhoud, bij de volkspoëzie, bij de populaire copla's en soleares staan’ (Helman).
Zijn invloed is ook bij velen der jongere dichters te merken, hetzij door hun Europese en cosmopolitische, licht melancholische geesteshouding, hetzij door hun uiterst doorwerkte vorm; soms ook door beide. Als eerste en oudste van hen noem ik León Felipe met zijn ‘Versos y oraciones de caminante’ (I in 20, II in 1930). Hem heb ik in mijn ‘De zwarte legende van Spanje’ (Groningen, 1947) als exponent genomen van het nieuwe Spanje dat niet meer, als Unamuno, in paradoxen hopeloos worstelt tussen feodaal en modern, maar dat een eerste gloren van hogere menselijkheid en bewuste menselijke eenwording ziet opgaan. Want Léon Felipe, na eerst zich afgewend te hebben van alle routine en traditie en zich uitgesproken te hebben voor het steeds-verder-gaan in het heel bekende Romero solo:
| |
| |
Pelgrim te zijn in het leven,
alleen pelgrim, langs steeds nieuwe wegen.
Pelgrim te zijn in het leven
zonder naam en huis en ander streven.
Pelgrim niets dan pelgrim te wezen.
Laat de dingen onze ziel noch ons lichaam vereelten.
Aan alles voorbijgaan, één keer maar en heel even,
heel even, altijd heel even.
En na de kosmische verbondenheid, ook met het kleinste, anorganische, ontdekt te hebben - die absolute tegenpool van Unamuno's hominisme en aeternisme - spreekt hij zich ten slotte uit voor het ‘dienen’, voor de menselijke interdependentie die volgens Ortega's Espana invertetrada (Spanje zonder ruggegraat) in zijn vaderland volkomen onbekend was. Dat blijkt uit zijn prachtig onderschrift bij een van Velázquez' beroemdste schilderijen. Dit stuk uit het Prado stelt een van de hofdwergen voor, een misvormd wezen met een gekwelde gelaatsuitdrukking, die in zijn tijd ‘de Bask’ werd genoemd maar sedert het einde van de 18de eeuw bekend is onder de naam ‘De jongen uit Vallecas’.
Scheerbekken, helm, nimbus,
dat is de volgorde, Sancho,
Hieraan gaat niemand voorbij.
Zolang nog dit zielige hoofd
van het Jog uit Vallecas bestaat,
gaat hieraan niemand voorbij,
geen mysticus, geen zelfmoordenaar.
Eerst moet dit onrecht hersteld,
eerst dit raadsel zijn opgelost
door ons allen onder elkaar
ontraadseld wat het ook kost,
zonder op de vlucht te gaan
met vleugeltjes van katoen
Hieraan gaat niemand voorbij
geen mysticus, geen zelfmoordenaar.
(naar boven zowel als naar beneden).
De terugkeer is toch onvermijdbaar.
| |
| |
Tot op een dag - een geluksdag! -
de helm van de tovenaar -
nimbus nu, geen helm noch bekken -
juist om Sancho's slapen gaat,
om de jouwe en om de mijne,
als was hij op maat gemaakt.
Dan langs de zolderdoeken
verdwijnen we allen tegaar:
jij en ik en Sancho en 't Jog uit Vallecas,
de mysticus en de zelfmoordenaar.
‘Il faudra bien qu'un jour on soit l'humanité’ schreef Romains aan het slot van zijn La Vie unanime en ziehier deze Spaanse dichter die zich de mensheid voelt, onbegrensd naar plaats en tijd. En in 1936 komt hij over uit Amerika om zijn volk te steunen, en in Amerika werkt en dicht hij nu weer verder.
Een aan hem enigszins verwante natuur is de Bask Ramón de Basterra (die reeds in 1928 stierf): hij is de echte futurist, die gegrepen is door de mogelijkheden van de moderne techniek, door de schijnbare ordening van machine en industrie-kapitaal. Origineel is zijn Nuevo fabulario met fabels die ontstonden uit het intieme samenleven met de moderne apparaten die de plaats van de dieren hebben ingenomen.
Groningen
G.J. GEERS
|
|