tiekers zijn die weg verloren, doch zijn niet minder religieus, want zij voelen zich vergaan in het AL; de classiekers vinden in hun gods-zekerheid een bevestiging van het ZELF, de romantiekers ondergaan een teloorgaan, een ontbinden van het ZELF.
Tot daar kan men de theorie gemakkelijk volgen; eenmaal zij in aanraking wordt gesteld met de klinkende realiteit van de muziek, ziet de schrijver zich verplicht tot allerlei spitsvondigheden om de grondstelling te verantwoorden. Doodeenvoudig vaststellen dat Schubert zijn verrukkelijke liederen van ‘Die schöne Müllerin’ op slechte verzen toondichtte, gaat natuurlijk niet wanneer men in die scheppingsdaad een goddelijke impuls leggen wil. Die slechte verzen kunnen, volgens Bertus Van Lier, niet opwegen tegenover het romantisch my3tisch phaenomeen van het onderwerp waarin ontelbare symbolen sluimeren: de dichter heet Wilhelm Müller en de held is ‘der Müller’, de beek of het leven brengt de held tegenover een molen, de beek is het verlangen naar het Oneindige, het lint rond de luit is groen, het meisje heeft blauwe ogen, de jager draagt bruine klederen!...
Al die romantische symbolen inspireerden Schubert, daar zij dragers waren van de romantische levensbeschouwingen, waarin de toondichter eigen verlangens herkende! De muziek is dan ook onvoorwaardelijk aan het geheel van het onderwerp gebonden en een lied uit de reeks afzonderlijk zingen is al haast een heiligschennis. Hier negeert Bertus Van Lier de werkelijkheid, vermits heden de muziek van Schubert buiten de tekst om leeft, zoals trouwens het Wagneriaans orkest los van het drama is gekomen, wat de schrijver verder in zijn studie met rake woorden zelf bepaalt.
‘Laat hij (Wagner) als denker en dichter een illusionist, een gehallucineerd dilettant zijn geweest... als componist was hij een omwentelaar en een genie’.
Met dit citaat staan wij meteen in het boeiendste gedeelte van het boek. Bertus Van Lier behoort veel te veel tot zijn tijd om zich in nebuleuze bespiegelingen te vermeien. In zijn studie over de programma-muziek aarzelt hij niet, ondanks ‘het verlangen naar het Onnoembare’ van de aanvang, het volgende te schrijven:
‘... dat de artistieke doelstelling der romantiek: de programma-muziek (en ook haar virtuositeit) veel meer noodzaak was dan bewuste wil. Ja zelfs moet men uit een dergelijk beschouwen leren, dat stijlevoluties in het algemeen meer het gevolg zijn van een in de ontwikkeling gelegen dwang, dan in de persoon des componisten gelegen vrijwillige keus’.
Zo breekt Bertus Van Lier brutaal af met de waas van het Onnoembare om de almachtige stoffelijke zelfstandigheid van de klankenkunst onder ogen te nemen. Op meesterlijke wijze volgt hij dan doorheen heel de muziekgeschiedenis een evolutielijn die met een mechanische regelmaat tussen de polen van de absolute- en van de programma-muziek zweeft. Hier nemen de taal en de gedachtengang van de essayist een wetenschappelijke nuchterheid aan die in het laatste