| |
| |
| |
Na het XVIIIde Vlaams philologencongres te Gent
SINDS de bevrijding hebben de Nederlandse philologen uit Noord en Zuid nu reeds vier keer de gelegenheid gehad elkaar op hun congres te ontmoeten, nauwere collegiale en wetenschappelijke (banden aan te knopen en plannen te beramen met het oog op de toekomst van hun vak. Dit geschiedde in 1946 te Amsterdam, in 1947 te Leuven, in 1948 te Leiden en, tijdens de jongste Paasvakantie, te Gent.
Zoals bekend, wordt de Nederlandse philologie, door toedoen van en in verstandhouding met de ‘Vereniging het Nederlands Philologencongres’ en het Vlaams zusterorganisme, om het jaar in Holland en België in de bloemetjes gezet. In het Noorden is men nu reeds aan het 20ste, in het Zuiden aan het 18de congres toe, - in werkelijkheid een hele culturele, wetenschappelijke en ruim Nederlandse prestatie, als men daarbij bedenkt dat, bij ieder van deze manifestaties naar buiten, het gepresteerd werk in nauwe samenwerking geschiedt. Zo krijgen telkens, in een of ander cultureel centrum, taalkundige, literatuurhistorici, geschiedkundigen, philosofen, zelfs pedagogen, ethnologen en folkloristen, - immers de Philologie is een liefderijke Moeder, die vrij losjes aanverwante hulpwetenschappen onder haar beschermende hoede vermag te nemen! - een gelijke kans om hun opvattingen en nauwste bevindingen de belangstellenden kond te doen. En dit is goed ook, want op eenzelfde cultuurgebied zijn, in deze tijd van versnipperende specialisatie, verstandhouding en samenwerking dringende én dwingende eisen.
Dit is weer eens uit de resultaten van het tussen 19 en 21 April 11. te Gent gehouden congres gebleken.
Prof. Dr. A. Leemans, voorzitter van de Commissie van Ontvangst, wees er trouwens voorafgaandelijk op in zijn verwelkomingswoord op de openingsvergadering in de Gentse aula: hij liet o.m. uitschijnen, dat de philologencongressen een practisch doel nastreven, in allereerste plaats op te verwezenlijken resultaten gericht zijn en de geest van Nederlandse saamhorigheid het af te handelen werk in de diverse secties dient te bezielen. Ook Prof. Dr. C. De Vooys, vertegenwoordiger van ‘Het Nederlands Philologencongres’ én ouderdomsdeken van de Nederlandse Philologie, beaamde zulks in dezelfde zin.
Reeds de openingsrede van Prof. Dr. E. Blancquaert, - voorzitter van het XVIIIde congres, - over ‘Taalgeographie’ was een eerste zakelijke en overtuigende bewijsvoering van wat in die geest, op het gebied van wat hem bezighield, tot nog toe is tot stand gekomen, op het punt staat te worden verwezenlijkt en nog, in een nabije of verre toekomst, zou moeten kunnen worden bereikt. En hier deed zich voor onze eminente taalgeograaf de gelegenheid voor om zijn specialiteit, eveneens de Nederlandse philologie in haar geheel, in het licht te zien, niet enkel van een strikt Nederlandse wetenschappelijke samenwerking,
| |
| |
doch ook oen ruimer Europees perspectief. Wetenschap dient van analyse naar een zo groots mogelijke synthese te voeren, - dit is slechts te verwezenlijken indien, met dit doel voor ogen, landsgrenzen en eventuele particularistische en nationale tegenstellingen worden opgeheven. Hierop kon Prof. Blancquaert in zijn afscheidswoord op de slotvergadering, - opgeluisterd door de aanwezigheid van Minister C. Huysmans, ‘ce philologue qui n'a pas trahi’, - gepast terugkomen, toen hij ook de deelneming aan het congres van enkele Waalse collega's uit de middelbare en hogere onderwijswereld mocht begroeten.
Het is onbegonnen werk van lezingen en besprekingen der diverse secties een getrouw beeld te geven. Daar er, om practische redenen, op dergelijke bijeenkomsten niet anders dan synchronisch kan worden te werk gegaan, staat men trouwens zeer vaak voor de moeilijkheid te moeten kiezen tussen twee of meer referaten, die op eenzelfde uur doorgaan. Vandaar, niet zo zelden de beste oplossing: zich houden aan het vak waar men het meest voor voelt.
Nochtans is het, buiten de kring van een of ander onmiddellijke belangstelling, steeds mogelijk zich van de algemene richting en gang van een dergelijke werkgemeenschap een idee te vormen, daarbij enkele centrale onderwerpen en van sprekers te releveren, die op bijzondere wijze de aandacht trokken.
Reeds bij een overzichtelijke kijk op de werkzaamheden van dit XVIIIe philologencongres heeft men, zoals ook na de bevrijding te Amsterdam, Leuven en Leiden, kunnen constateren, dat weer eens de traditionele formule van los van elkaar staande referaten, binnen eenzelfde sectie, minder sympathie geniet en men de behoefte heeft, om in één of meer lezingen de ‘stand van zaken en uitzichten’ in een vak aan een degelijk onderzoek te onderwerpen. Zelfs hebben op die verschillende samenkomsten sommige secties hun arbeid zo opgevat, dat één van de twee of de twee congresdagen aan de studie van een centraal probleem was gewijd. Zo werd in 1947 te Leuven in de sectie Neerlandistiek de ‘Huidige stand en de toekomst van de Nederlandse taalkunde’ door Prof. Blancquaert ingeleid en ter bespreking voorgesteld, in 1948 te Leiden eenzelfde gedicht van Huygens (Van d'ure dat ik waeck) methodologisch door de hoogleraren Asselberghs, Van Es en Smit besproken, en thans in de sectie Literatuurgeschiedenis door zes verschillende sprekers op de vraag geantwoord: ‘Hoe ver staan we met de studie van de invloed der voornaamste vreemde literaturen op de Nederlandse?’ Aldus kwamen, achtereenvolgens, de studie van de Franse invloeden door P. De Smaele, die van de Italiaanse door R. Vannuffel, de Scandinavische door Mevr. P.M. Boer-Den Hoed (Amsterdam), de Duitse door H. Yyttersprot, de Engelse door F. De Backer, ten slotte de Spaanse door J.G. Geers (Groningen) aan de beurt.
Het is naar deze, onder het voorzitterschap van Prof. P. De Smaele en het ondervoorzitterschap van Prof. E. Rombauts gehouden sectie Literatuurgeschiedenis, dat mijn volle aandacht ging.
| |
| |
Het programma van de sectie bedoelde niet een schets te geven van de verschillende invloeden, die in de loop der tijden door de betrokken vreemde literaturen op de Nederlandse werden uitgeoefend; het wilde echter een poging zijn om de ‘huidige stand van het onderzoek naar bedoelde invloeden analytisch en critisch te bepalen’: volgens de schrijver van de nota in het programmaboekje, een ‘overzichtelijke status quaestionis’, tevens een aansporing tot verdere systematisch doorgevoerde comparatistische literatuurstudie, in Holland en Vlaanderen. Daar nu slechts over zes spreekbeurten mocht worden beschikt, kon de invloed van de Slavische literaturen maar bezwaarlijk aan de beurt komen.
Zoals bekend, wordt er, in Noord en Zuid, heel wat aan literatuurstudie en letterkundige geschiedenis, echter te weinig aan vergelijkende literatuurhistorie gedaan. Dit belet niet, dat er, onder de impuls van Prof. K.R. Gallas in Holland en Prof. F. Baur in Vlaanderen, geen degelijk werk werd geleverd. Er is echter gebleken, dat het comparatisme in de Nederlanden en vooral dan in de laatste tijd geen duidelijke doelstelling voor ogen zag, zijn weg bijster raakte in wat reeds werd bestudeerd en nog onderzocht dient te worden, een leidraad miste om, in de eerste plaats bij Jeugdige belangstellenden, enig interesse te wekken. Men deed niet zelden de indruk op, dat wat op dit gebied in het buitenland, o.m. in Frankrijk in de kringen van de ‘Revue de littérature comparée’ en de ‘Revue des cours et conférences’, waarin namen als die van F. Baldensperger, J.M. Carré, P. Hazard. F. Strowsky en P. Van Tieghem wereldfaam genieten, aan de orde van de dag was, onvoldoende of helemaal niet bekend scheen. Literatuur is geesteswetenschap, als zodanig nationaal, maar ook internationaal, zodat het comparatisme het aangewezen gebied is, waarop het menselijke, het geestelijke, het schone, buiten en boven alle begrenzingen uit, nader tot elkaar kunnen worden gebracht, gekarakteriseerd en synthetisch onderzocht. We bezitten van oudere en jongere specialisten heel wat fatsoenlijk werk op dit nog vrij braakliggend gebied, doch wat ons ontbreekt is: een degelijke kennis van de bestrevingen van het comparatisme, een stel van methodologische richtlijnen ten behoeve van jongere speurders, de nodige outillage onder de vorm van een ‘Nederlands Centrum voor Literatuurwetenschap’, met, daarvan uitgaande, een al was het maar bescheiden vaktijdschrift, waarrond thans heterogene krachten zouden kunnen worden gecoördonneerd. Om ons de gelegenheid te verschaffen onze gedachten over de stand van zaken hieromtrent te
laten gaan werd, op initiatief van Prof. De Smaele, de vergelijkende literatuurstudie te onzent op het programma gebracht.
Voorlopig werden geen principiële, methodologische of zelfs practische problemen in dit verband aangeraakt, - er werd door de verschillende sprekers slechts een poging gedaan om zo duidelijk en ook critisch mogelijk af te lijnen wat er, al dan niet, op dit terrein werd bereikt. Met welk resultaat? Deze zijn velerlei: 1. dat het comparatisme zich tot nogtoe, in Noord en Zuid, hoofdzakelijk heeft bepaald tot àl te ruim opgevatte studies van de invloed van een of andere buitenlandse literatuur, zodat dit uiteraard maar weinig gelegenheid bood
| |
| |
tot ernstige detailstudie; 2. men zich doorgaans heeft beziggehouden met de beïnvloeding van thematologische verschijnselen, o.m. literaire typen, levenshoudingen, psychologische feiten, echter heel wat minder met genre- en stijlproblemen; 3. strikt formele verschijnselen, - zij toch die literatuur tót literatuur maken, - haast niet werden behandeld; 4. ten slotte de zo gewichtige bronnenproblemen al te zeer extern, d.i. biographisch, zelfs anecdotisch, en niet voldoende intern, d.i. gecentreerd op de duurzame esthetische waarde van het kunstwerk of de schrijver, werden bestudeerd. Er zou daar nog heelwat aan toe te voegen zijn. Prof. De Smaele wees er trouwens zelf op, - dit waren zijn twee ‘zure’ opmerkingen, - dat vooreerst de Hollanders in hun onderzoek maar al te zelden de Zuid-Nederlandse letteren wensen te betrekken, verder in Vlaamse kringen het comparatisme eerder weinig geestdriftig wordt benaderd, nog minder beoefend. Al werd, in sommige sectoren van onze vergelijkende literatuurgeschiedenis, sinds een tiental jaar nog enige winst geboekt, toch blijft thans nog Prof. Dr. J.J. Gielen's indruk uit 1937 (cf. ‘Comparatistisch uitzicht in onze Nederlandse literatuurgeschiedschrijving’, De Nieuwe Gids, XXXI, blz. 25) volledig bestaan: ‘het uitzicht dat het comparatisme ons biedt met betrekking tot onze eigen letterkunde is niet buitengewoon rooskleurig, maar evenmin troosteloos’.
Eens te meer is gebleken, dat dit de goede methode is om, op een dergelijke bijeenkomst van vakgenoten, degelijk werk te leveren. Wie van de aanwezige toehoorders, waaronder zich nochtans heelwat meer studenten en pas afgestudeerden hadden kunnen bevinden, - het zijn steeds de ouderen, als o.m. Prof. De Vooys, Prof. Tielrooy, A. Van Duinkerken, Insp. De Vos, die niet versagen, - de opeenvolgende referaten met de nodige aandacht heeft gevolgd, kan zich thans een overzichtelijk en vrij grondig beeld vormen van wat er is én aan welke desiderata nog zal moeten worden voldaan. Het is niet te voorzien dat, eenmaal als bedoelde lezingen in hun geheel, - naar alle waarschijnlijkheid in ‘Neophilogus’, - zullen zijn afgedrukt, men niet eindelijk over een vaste basis beschikt om, op dit gebied, met onverdroten moed aan de slag te blijven.
En als nu, op dezelfde manier, bij gelegenheid van volgende congressen, de ‘status quaestionis’ van andere aanverwante problemen zou kunnen worden onderzocht, - ik denk o.m. aan de mogelijke doelstellingen en methoden in zake literatuurwetenschap, de rol van de literaire historie te midden van onze philosophisch, politiek, sociaal-economisch doorschokte tijd, de steeds bestaande tegenstelling en mogelijke verzoenbaarheid wat de externe literatuurgeschiedenis en interne literatuurstudie betreft, de practische methodologie met het oog op de analyse van de roman, de dichtkunst, het toneel, de door de literaire critiek gestelde problemen, de afhankelijkheid van de literatuur van de wijsbegeerte, de sociaal-economie, de schilderkunst, de muziek, de film, de moderne techniek, - als, afgaande op dergelijke centrale thema's, sommige werkgebieden zijn verkend, zal men ook met gerust geweten het meest practische, vruchtbare,
| |
| |
onmiddellijk vatbare hebben bereikt, dat van aldus georganiseerde congressen te verwachten valt. Immers, er dringt zich, rond dit midden van onze eeuw, een behoefte op: weten waar men staat, met vereende krachten een balans opmaken van actief en passief, om niet terecht te komen in een wirwar van onduidelijke richtlijnen, oppervlakkig amateurisme, onvolgroeide of semile wetenschappelijkheid. Ik geloof werkelijk dat, wat de Nederlandse literatuurstudie betreft, de tijden rijp zijn om, na de manier waarop De Vooys, Gallas, Baur e.a. ons de weg hebben gewezen, met een staf van jongeren en meer gecoördineerde en met het buitenland contact houdende richting uit te gaan. Met dit doel voor ogen zou allicht een ‘Nederlands Centrum voor Literatuurwetenschap’, waarin Hollandse en Vlaamse vakgenoten op diverse wijze (contact met buitenlandse, vooral ook Amerikaanse en Slavische literatuurwetenschappelijke centra, onderlinge samenkomsten, lezingen, de uitgave van een bescheiden bibliographisch en methodologisch bulletin e.d.) zouden in voeling komen, nuttig werk zou kunnen verrichten.
Een congres, dat niet, als op dit beperkt gebied van de literatuurwetenschap, tot dergelijke én andere overwegingen leidt, mist wel een deel van zijn doel.
In meer dan één sectie kwam men trouwens tot eenzelfde conclusie: het is niet door versnippering van krachten, strikt persoonlijke wetenschappelijke beoefening, ivoren toren-gevoel, dat men in staat is het allerbeste te bereiken. Wetenschap wordt, - het is meer dan één keer gezegd, - achter de studeertafel of in het laboratorium beoefend, doch, eenmaal dat sommige practische resultaten er zijn, dienen die ook in gemeenschappelijk overleg te worden geconfronteerd met andere, besproken, aangevuld en, desnoods, herzien. Ook wetenschap, - we merken het iedere dag duidelijker, - groeit niet buiten de wetenschappelijke gemeente én gemeenschap.
Prof. Leemans wees er nog, op de algemene slotvergadering, zo pertinent op. Bij de behandeling van ‘Het vertalen van antieke dichter’, een lezing die uitmuntte door fijnzinnig begrip, bevattelijke exactheid, keurige voorstelling van niet zelden specieuze metrische en lexicologische taalverschijnselen, had hij meer dan eens de gelegenheid om aan te tonen dat, indien sommige vertalers van de antieken wat meer begrip-door-contact hadden getoond van de zo noodzakelijke technische problemen, ze niet zo vaak in buitensporige aanpassingen, verkeerde interpretaties, tegennatuurlijke vertalingen waren vervallen. Er was soms maar één middel nodig, om daaraan te verhelpen: voeling houden met vakgenoten, die het kónden weten.
Ook Prof. Blancquaert kwam er in zijn slotwoord op terug: de wetenschap, heel zeker de zo ruim voelende philologie, dient boven tijd en ruimte tot humanistische samenwerking en saamhorigheid te voeren. In die geest werd dit XVIII philologisch appel dan ook als beëindigd verklaard.
M. RUTTEN
|
|