Vestdijkkroniek. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Wij leven op steenworp van Vestdijk en hoe ver is dat wel niet? Dat hangt er vanaf hoe sterk je bent of hoe zwaar de steen is. Door de eeuwen heen zijn wij een lange traditie van ugly poëzie op het spoor gekomen. We zien een lijn die begint met Homerus en dan verder gaat via Vergilius, Dante, Rimbaud, Jarry, Jopie Breemer, Mariëngof, Chlebnikov, Slauerhov en Nijhov om uiteindelijk uit te komen bij ons. De vraag is: past de dichter S. Vestdijk in deze ugly traditie? Om te beginnen: wat verstaan wij onder ugly poëzie? Onze gewaardeerde opponent Martin Hartkamp heeft het, in zijn monumentale inleidinkje bij de bloemlezing uit de gedichten (Bert Bakker, 1982), over de ‘lelijkheid’ van Vestdijk, en dan gaat het niet over zijn fysionomie die wel wat doet denken aan die van een kantoorklerk in een terrarium, aan een depressieve groenteboer, aan een alpinist met poepangst, of aan de laatste intellectueel van Nederland die op het punt staat het licht uit te doen, neen, dan heeft hij het, en hij praat velen na die op hun beurt hem weer napraten, over zijn poëzie (heel lelijk woord ook poëzie; waar is de tijd gebleven dat je nog poesie schreef in het album van je zusje. Sterker, waar is je zusje gebleven), dat ‘brokkelige, moeizame, gekonstrueerde’, waarop hij ‘voor de curiositeit’ meteen dan maar het gedicht De phantast laat volgen. Wat voor Gerrit Komrij, ook niet gek, weer aanleiding genoeg was om het tot een van de 10 beste gedichten van Vestdijk te verkiezen en op te nemen in de grote gespierde bundel De 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. (Een zeer misleidende, ja verraderlijke bundel overigens, want wat Komrij er niet bij zegt is dat die 10 ook meteen alle goede gedichten van Vestdijk zijn) Ja, want brokkelig, moeizaam en gekonstrueerd, zelfs al wordt het met een k geschreven, hoeft helemaal niet slecht te zijn. En dat geldt ook voor moeilijk, duister en onbegrijpelijk, of verscheurd en gespleten, zoals professor Hartkamp Vestdijks poëzie noemt. Je hebt ugly en je hebt lelijk En never de twain shall meet Want poetry is what is lost in translation. En poëzie niet. Een ander mogelijk raakvlak met de ugly poëzie is wat wel ‘de parlandokant’ van Vestdijks dichterschap wordt genoemd. Nu hebben wij ons de afgelopen periode groen en blauw gelezen in het werk dat dit dichterschap heeft voortgebracht, maar die parlandokant hebben we hoegenaamd niet kunnen ontdekken. Professor Max Nord echter wel. Hij stelt, met haak en klem in oog, dat Vestdijk in zijn gedichten ‘de allergewoonste spreektaal’ bezigt, ‘zelfs dikwijls op uitdagende wijze’. Als misschien meest sprekende voorbeeld dat hij tot onze grote verbeelding heeft kunnen vinden, noemt hij de zinsnede uit het gedicht Afstand: ‘zij is te grijpen’. Is dit wellicht de allergewoonste spreektaal uit het Lahringen van 1880, of is het sowieso een taal die wij niet meer spreken of machtig zijn, want uitgestorven, en zo ja, is dat dan ook een heel andere allergewoonste spreektaal dan die van Martinus Nijhoff die toch een tijdgenoot van Vestdijk in dit taalgebied was? Retorische vragen, zult u zeggen, maar moeten die daarom maar niet gesteld worden? Is niet 1 van de voordelen van retorische vragen dat zij niet beantwoord hoeven te worden? Ja, misschien niet eens gesteld? Of moeten we er maar van uitgaan dat Eddy en Menno in hun Leidse studentenspreektaaltje zo over de vrouw spraken, met de bitterballen uit de broek? Zo van: kaerel, zij is te grijpen. In de zin van: zij ligt voor het grijpen, pakken wat je pakken kunt, die is willig, tochtig, die lust er wel pap van, die wil wel. Grijpen in de zin van: iemand (bij voorkeur een dienst- of keukenmeid of een mijnwerkersvrouw) bij zijn of haar tieten grijpen, in de zin van: die heb zukke memmen, zo'n bos hout voor de deur. Is het dat? Van die gezellige Brabantse carnavalsgebruiken? Wij weten het niet noch zullen wij het ooit weten, laat staan dat we het ooit willen weten. Menno ter Braak en Eddy du Perron ‘wat een griezels’ maar het zijn toevallig wel de mannen die de Nederlandse literatuur in de jaren dertig een bijna fatale doodssteek hadden toegebracht, maar gelukkig kwamen toen de Duitsers. De een schrok zich letterlijk dood en de andere ging Madame Bovarietje spelen met de scheikundedoos van WF Hermans. Maar dit terzijde, hoewel niet helemaal terzijde want zij hebben ook een fatale invloed gehad op Vestdijk, zoals wij vanochtend reeds hebben aangetoond, nietwaar professor Bindervoet? Helemaal wel waar professor Henkes. Wellicht moeten wij, al is het maar een keer in ons leven, onze gewaardeerde collega professor Rob Schouten gelijkgeven, als hij zegt: ‘Wat Vestdijk zelf ooit parlando noemde zal menigeen nog als volstrekt | |
[pagina 22]
| |
gekunsteld taalgebruik in de oren klinken.’ En wij behoren tot die menigeen, in het bezit van oren, waarop professor Schouten, ook geen ster in parlando overigens, doelde. Ugly is: zeg wat je te zeggen hebt, zet er desnoods een rijm- en ritmesectie achter, maar zorg dat het gedicht op eigen benen kan staan. Een gedicht is iets van zichzelf, en hoeft niet ergens over te gaan, of ergens naar te verwijzen. (Vinden wij hoor.) Gedichten over muziek bijvoorbeeld, of gedichten die een schilderij als uitgangspunt hebben om de beschrijfmachine aan te zwengelen. Of de Griekse mythologie, die ons helemaal gestolen kan worden, en helemaal als het, zoals door Vestdijk, alleen maar wordt opgevat als een soort Efteling, met attracties waar je voor in de rij moet staan. Leda en de Zwaan! Met ongodd'lijk zwetende Zeus! Narcissus met echoput! Ariadne met 144 borduurpatronen in sonnetvorm! Worst'len en spart'len en dood'lijk kronk'len met Herakles en gift'ge Ader! Apollo 13 en de landing op de maan! Aktaion en het mysterie van de verdwenen sterren! Mnemosyne en de 7 dwergen! En van al die drie de verboden vruchten in uglicis wemelt het in de Vestdijk-woestijn kat exochen: Griekse beeldjes met schubben, schildvleugelige schilderijtjes, muzieknoten met voelsprieten. Vestdijk dacht dat het beeld iets was dat je tegenkwam in het museum, of in een prentenboek, in plaats van op straat, zodat hij er gedichten over kon maken, met het vergeelde vernis en het patina der eeuwen er al op. Hij liet zich inspireren onder andere door Goya, Rembrandt, El Greco en Jeroen Bosch. Klinkende namen en namen die klinken. De prijs is het bewijs! Alsof een mooi schilderij automatisch een mooi gedicht oplevert. Maar ook als hij een foto zag, begonnen zijn handen alreeds te jeuken. C'est l'occassion qui fait le of la poète en Vestdijk was een echte gelegenheidsdichter: hij kon geen gelegenheid voorbij laten gaan of sneller dan de 1-uur-service van de Hema lag er alweer een sonnet in zijn slissende stofzuiger te ronken, die Mieke er dan weer uit mocht vissen (Mieke Vestdijk, de vrouw achter de stofzuiger). Vestdijk was hooguit een halflandelijke imaginist, hij had het niet over Het Beeld, Het Beeld en Niets dan Het Beeld, de slogan van de Russische imaginisten, maar over ‘plastiek’. En dat is het ook geworden. Plastic. Kunstbloemen, zoals professor KL Poll het noemde. Zijn gedichten roepen geen beelden op, ze evo- noch provoceren (Evo en Provo: de eerste paradijsbewoners verjaagd toen ze van de verboden Granny Smiths hadden gegeten, want die kwamen uit Chili en daar was een dictatuur). En dat komt omdat Vestdijk zo'n grote moeite had met visualiseren. Hij zag niks, hij beschreef alleen maar. Dan moest hij een plaatje nemen en gaan beschrijven wat erop stond. Daarom zie je in de titel altijd waar het over gaat (anders zou je het gedicht niet eens begrijpen) en daarna komt het verhaaltje. Een praatje bij een plaatje. En als het gedicht af was, en zijn gedichten waren altijd af, zelfs zijn nagelaten gedichten, had hij een mini-essay, een roman in het klein, waarop hij dan weer kon voortborduren. Niet voor niets beweert professor Hendrik de Vries dat zijn gedichten allemaal voorstudies van zijn romans zijn. Vestdijk kon eenvoudig zijn pen niet van het papier halen. Uitleggen, uitleggen, uitleggen, dat was zijn devies: zijn schrijfmethode was een schrijfmachine. Maar als je de titel van het het werkstuk, of het schilderij of muziekstuk dat ertoe aanleiding heeft gegeven wegdenkt, blijft er niks van het gedicht over. Ook in dat opzicht zijn gedichten over schilderijen net zoiets als gedichten over muziek, want eigenlijk is zien horen met de ogen. En ook daarom (maar en want niet alleen daarom) zijn de gedichten van een Anna Enquist bijvoorbeeld zulke shitgedichten.
Ik hoor, ik ‘hoor een piano
Hij maakt geluid: er spelen vingers op
Eerst rustig maar allengs sneller
Ja ik hoor het duidelijk, een piano’
Ik laat me hierdoor inspireren
Het roept van alles bij me op:
Een piano, handen die erop spelen
Tien vingers, vijf aan elke hand’
De muziek gaat door, het hele spectrum af
Ik blijf luisteren, ik kan niet anders
Tot in mijn oren de laatste noot weerklinkt
Haydn klaviersonate nr. 10! Wat een muziek!
Hetzelfde gaat o.i. op voor Vestdijks gedichten over schilderijen, dat je zoiets hebt van: o wat is dat mooi beschreven. Je ziet het bijna voor je, zo geweldig al die kleuren, hele regenbogen:
Rood, wit, blauw, groen, geel,
| |
[pagina 23]
| |
Karmozijn, inkarnaat, scharlaken
Saffraan, chamois, crème, geluw
Vermiljoen, ponceau, koralen
Indigo, azuur, ultramarijn
Bister, saffier, tanig, zaluw
Parijs, Pruisisch, menist, opalen
Bordeaux, lazuur, aquamarijn.
Bijna zwart wordt het je voor ogen'
Een stoof, een mand, een kan, forse
Broden, een muur, nog een muur, tegeltjes
En een raam. Mat
Glas. Gesloten. Dicht. Het licht
Komt van de melk. Uit het zwarte gat
Van de melkkan.
Goed opletten! Niet morsen!
Maar denk je daaraan, als je het ziet?
Nee, daar denk je alleen aan
Als je aan het beschrijven bent gegaan
Als je dus eigenlijk niks meer ziet.
Je crosst je ogen op en neer, je spiedt:
Kijk, daar hangt een spijkertje aan de muur
En dat blauwe Delftse blauw, groen bijna
Het staat erop, maar is het niet.
Ik zie, ik zie, een schilderij
Kleuren, verf, een doek,
Een lijst zit er ook nog bij.
Het stelt van alles voor
Het maakt van alles bij me los
En integreert dat weer
Heel mooi, dank u wel, meneer Vermeer.
Even recapituleren. Gedichten over muziek, schilderijen en allerhande mythologieën, zoals de Griekse, de Christelijke en de Oost-Friese, vallen sowieso af. Wat hou je dan nog over? Een paar bijna als bij toeval geslaagde gedichten, zoals Marche Funèbre en Zelfkant, dat eigenlijk geschreven is door Martinus Nijhoff, en niet vóor Martinus Nijhoff, zoals er in de meeste uitgaven abusievelijk staat vermeld. Hij bracht er in 1 van de 6 versies, voordat het in de Gids werd afgedrukt, in elk geval naast orthografische en interpunctuele ook een fiks aantal inhoudelijke verbeteringen in aan, waarvan Vestdijk er naar eigen zeggen 4 overnam. Welke, dat vertelt hij er niet bij, want dat is ‘uiteraard geen onderwerp voor memoires’, en natuurlijk prompt, alsof de duivel ermee speelt, het enige wat ons interesseerde. Verder hou je over een nare smaak in je mond bij het lezen van Dutroux-gedichten als het Apocrief sonnet uit de serie ‘Uit het leven van Gilles de Retz, Maarschalk van Frankrijk’ en in het gedicht Berceuse krijg je het vermoeden dat je met een zwaar gestoorde kinderoppas te maken hebt: ‘Slaap, mijn omneveld kind’, begint het. Dat is al niet helemaal koosjer (‘omneveld kind’, brrr), maar verderop lezen we over ‘Iets dat rein is en nochtans schoon / Voor het oog dat de streeling begeert, / Iets dat diep in het lichaam troont, / Onverlost, en van meet af onteerd. En helemaal onderaan de diepe donkere trap, helemaal beneden staat geschreven: ‘Als een man die zijn schatten verbergt / In het hol van de avondster.’ Dat is de veelbesproken duisternis van Vestdijk: je weet niet precies wat er gebeurt, je weet niet precies wat er staat, maar je voelt heel goed dat het over dingen gaat die het daglicht niet kunnen velen. Zo lokt de maarschalk uit Doorn ons mee in de diepe donkere oubliette van zijn sadistische inborst. Voor de rest hou hou je over een hoop regels met onmiddellijk in het oog springende elisies, waardoor je even onmiddellijk ophoudt met lezen: Schaatring, blaadren, wisslen, dwinglandij, ontastbren, onstuimgen, mollgen, gulzge, worstling, kostlijk, doodlijk, teedre, zuivre, juublende, hunkren, en de hele tijd 't, 't, 't en 'k, 'k, 'k.... Welkom in de elysische velden. Het lijkt godverdomme Kuifje wel: - 'k Meende nochtans, Kaptein, dat 'k iets hoorde. Je zou bijna gaan denken dat het misschien toch Fries, of Gronings was. Soms staat er in elke regel van een strofe wel 1:
...Het kan de diepste duiz'ling wekken
De argloosheid van wat daar sterft
En wat door an'dren toe te dekken
Zich dubb'le adeldom verwerft...
Waarom die elisies als de regels toch al voor geen metrum lopen? Als het goed is, lees je alle woorden in een zin automatisch goed, en heb je die lelijke apostrofjes helemaal niet nodig. Inderdaad, als het goed is, maar het is dus niet goed. We raken hier toch wel, professor Henkes, de kern van het dichterschap van Vestdijk. Die is niet gelegen in zijn | |
[pagina 24]
| |
onvermogen tot lyriek, of spreektaal, of helderheid en eenvoud, maar die is gelegen in de bloemkolen in zijn oren en in zijn ogen: hij hoort niet wat hij schrijft, en hij ziet niet wat hij hoort. Sterker nog, professor Bindervoet, we raken hier de kern van zijn dichterschap. En als Vestdijk dan bij toeval wat ziet en laat zien, als er eens iets concreets met naam en toenaam in zijn gedichten voorkomt, schrapt hij dat later weer en zet er iets vaags en algemeens voor in de plaats. In de eerste versie van het gedicht Afstand lopen vader en zoon langs ‘Beischats molen’. Dat is mooi, een korte en beeldende en tegelijk geheimzinnige expressie, en van dat soort expressies moet de literatuur het hebben, zoals we al in het voorgaande genoegzaam bewezen denken te hebben. Beischats molen dat zie je niet alleen voor je, maar dat geloof je. Daar gebeurt iets. Dat is echt en waar. Maar dan gebeurt het ongelofelijke, wat nota bene door Kees Fens weer wordt geprezen, dan schrapt Vestdijk de naam Beischat en maakt hij ervan ‘de oude molen’. Waardoor het gedicht weer een extra psychologische lading krijgt waarvan het helemaal doorzakt: de oude molen: vader oud, molen oud, generatieconflict, zoon krijgt klap van de afgerukte molenwieken, leven - beweging - bouwval- dood. - Prachtig! Helemaal niet prachtig! Het gedicht is om zeep en alle professoren juichen. Professor Fens meent: ‘Met vervanging van die naam door “de oude molen” is een veralgemening gegeven, die binnen de tekst meer metaforische verbijzondering mogelijk maakt.’ Dit is echt een Umwertung aller Werte, maar in de slechtste betekenis van het gevleugelde paard. Regel 1 van de ugly poëzie: hoe concreter hoe beter! Regel 2: ars kelere artem. Maar wat hou je dan nog over in het Vestdijkgebergte? Het is ook helemaal geen gebergte, maar een woestijn: de Vestdijkwoestijn, een terrarium met hier en daar een mooie vuurhagedis, en verder allemaal reptielen die zich te pletter liggen te vervelen. Verder hou je over een stofzuiger, een typmachine zonder t en een kinderwagen. En een paar als het ware per ongeluk neergeschreven regels die we gerust ugly mogen noemen, en waarvan er zo weinig zijn dat je er telkens weer van schrikt, en een paar bizarre woordvormingen, die gerust nieuw-nederlands experimenteel genoemd mogen worden, want afkomstig uit de rijm- en ritmedwang en dus gewrocht en gekunsteld. Foto's van een blinde fotograaf. En daaruit hebben wij, onbaatzuchtig, onbezoldigd en zonder uit te zijn op goedkoop succes of gewin en wars van alle effectbejag, een gedicht weten te destilleren dat de eenentwintigste eeuw glansrijk zal doorstaan. Een feest van herkenning voor alle Vestdijkianen, getiteld:
Een hoozig kromme dobbring
Een vlam die wappert om de zwarte pit:
Het volk verdringt zich joelend voor de ruiten
Hoe ze heetten, weet ik niet
Het zijn de verpuurden, de tuinieren,
Meiden van de acnepuisten,
Die in hátomslaat in lommerhoven
Haafloos en needrig aanklágend ademálen
Die met atomen rottenis
Het geil systeem, ook zonder platen
Ongoddlijk zwetend
Duid'lijk maken
O grammofoonplaat met uw licht verleden,
Wie zijn die blauwe golven? Het zijn ouders,
Mijn vader en mijn moeder,
Op de voetpaden straffeloos scherend in wedermin,
Voortvluchtig naar het einde van hun logen
Eeuwig op en neer
Dat hier in brons de lucht doet beven
Dat voortluidt voortluidt altijd meer.
Ze doen vreemd, willen verder het land in.
Hij at en dronk. Zij riep:
O neem mij waar, ik hunkrend zing.
Maar die mikken wil mag nooit.
Het antwoord was: Geen sprake van.
Het plechtige is steeds verwezen,
Laat mij groeien,
Laat mij maar boomen planten rond een graf
En wanneer mijn vader sterft laat mij dan staan
Reeds werd er bij zijn vader aangebeld
Het uur is na, het uur is na
Condoma perja verja leeste
Omdoerma parja blaffebeeste
Hij speelde met de schuwe lichaamsdelen
Die voor de voortplanting zijn ingesteld
Wat vloeit daar?
Het is 't vocht dat zij vol ijver verzamelt
| |
[pagina 25]
| |
Met kopjes waarin Maggiblokjes walmen
Koeien ontstonden, piem'lende paarden in de regen
Treigerdier, vuurhagedissen, eendvogels,
Een knaagdier dat de zee wou openbijten.
Katje gered als jij dien martellach.
Een zondagse penaat, makklijk te stallen
In boeken, klef van snel belikte duimen
Geradbraakt, lijkig van jeugd...
Welkom in de schier doorgwintrde kaalg'graasde
Elisische velden van tarmelijke onbarmhartge Friese land,
't Haaprende beeld, 't stokt en stijft
Vergeelt, als 't eelt onder mijne verse voeten
Beteuglende schaatring
De bospade bloemenscha lemmens
Breekt ook uw klomp tot gruis
Maar die Mikke wil, mikken wil
Druppelt langs mijn onderkwijl
Hier stond ons huis, hier liep zij met de honden
Vriend zonder naam, man die alles wist
Verberme in de tormaslut
Ik sloop door hammen- en worstenrij
Ik at een cake, zij een broodje met vlees.
Hetzelfde meisje, met doorknaagden mond,
Scherp ingereten rimpels, holle ogen,
Omringd door knekels van verdorstenden.
Ik kreeg een gebakje. Hij had veel speelgoed
Is het nu al liefde? Neen, nog niet, nog niet.
Bij pullen donker bier
Zitten de nazi's zondag's onder 't lover
De vijver lijst het zwerven in der luchten
En wij lijzen mee.
Kijk, daar gaat Ikaros achter de kinderwagen
Met lofzangen op zijn ontbloeid doch weer vermolmd geslacht,
Ontbonden, doch in tucht herboren,
Ziet hij 't verkeersbord niet
Dat tegenover de drogist ter waarschuwing stond te wezen
Als witomlijst oranje ruit
Ten teken van de naad'ring ener
voorrangskruisching.
Hij stiet zijn hoofd, probeerde nog te stelpen,
Met een inderhaast bij diezelfde drogist gekochte pleister
Maar het was niet meer te verhelpen
Uit zijn glanzend voorhoofd kwam een lijster.
En de volgende dag hingen in Doorn
Alle verkeersborden tien centimeter hoger.
Leve Vestdijk! Dank u. | |
[pagina 26]
| |
|