Vestdijkkroniek. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||
Wij weten een heleboel maar veel ook niet. En Vestdijk is, of moeten we zeggen was, een van die dingen. Vestdijk is een berg waar wij altijd met een boogje omheen zijn gelopen, weliswaar met de pikhouweel in de hand en altijd op onze hoede. Je weet het maar nooit met die gebergtes, die kunnen verdraaid gemeen uit de hoek komen en er kan altijd een verschrikkelijke sneeuwman oprijzen uit kier of reet, kloof of spleet om ons met zijn verzameld werk te lijf te gaan. Dus we bedoelen maar. Inmiddels is dat gebeurd en zijn we de confrontatie aangegaan. Nou, dat viel lang niet mee. De eerste hindernis was de naam. De Vestdijk - zo heet een heel akelige, onaangenaam brede straat in Eindhoven die in de oorlog niet voor niets werd platgebombardeerd. De tweede schier onneembare hindernis die wij moesten nemen waren de titels van zijn schier eindeloze reeks werken. Wij stellen ons over het algemeen op het verlichte standpunt dat de eerste zin van een boek genoeg moet zijn voor een afgewogen, definitief en doeltreffend afwijzend oordeel, maar bij Vestdijk volstaat de titel.
Er is één goeie titel in heel zijn verzameld werk te vinden en die is: Heden ik morgen gij, het brievenboek dat hij met Marsman schreef Alleen is deze titel niet door Vestdijk zelf bedacht, en ook niet door Marsman trouwens, maar door het zwarte schaap van de Forum-generatie, de onvergelijkelijke, de grote Martinus Nijhoff. Pom. Zo kwamen wij ook niet verder. We moesten terug. Terug naar Simon Vestdijk. Kom er maar in, Simon. Wie was hij eigenlijk? Iedereen roept wel de hele tijd Simon Vestdijk Simon Vestdijk, maar laten we dan wel even vaststellen wie | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
dat eigenlijk is geweest nietwaar. Nu wil het toeval dat deze vraag de afgelopen weken door verscheidene stemmen in het land al werd beantwoord, zoals wij lezen in onder andere de vpro-gids van 3 t/m 9 oktober: Leerlingen van het Christelijk gymnasium Beyers Naudé in Weulnerdam vonden hem een ‘stoffige oude zeikert.’ Een van hen, een meisje met een rond gezichtje, een wit mutsje en iets vooruitstekende jukbeenderen en blauwe cocaïnewallen onder haar koude inktvissenogen, de enige die wel eens wat van hem had gelezen, maar niet had uitgekregen, vond hem ‘niet om door te komen’, ‘een echte naarling, een naargeestig gillende keukenmeiden- en schoenmakersdochtersneuker.’ Voor Adriaan Morriën is Vestdijk een ‘razend interessante schrijver’. Voor Michael Zeeman is het vooral een herinnering aan een groot schrijver: ‘Maar paradoxaal genoeg,’ zegt hij, ‘laat ik bij een verhuizing wel de Vestdijken in m'n boekenkast staan, terwijl de Koolhazen naar de kelder zijn verbannen.’ Een raadselachtige uitspraak overigens: neemt hij de Vestdijken nou mee of laat hij ze voor de volgende holbewoner achter, om ze vervolgens weer bij anderen uit de boekenkast te ‘lenen’ en nooit terug te brengen? De vraag stellen is hem wellicht ooit voor de rechter moeten beantwoorden, dus dat bewaren we liever voor die gelegenheid. Voor Ronald Giphart is Vestdijk een pak vla waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken. Voor Doeschka Meijsing is het ‘een groots schrijver, zonder meer’. Voor Remco Campert is Vestdijk God, want hij antwoordt: ‘O, God. Sorry. Liever niet.’ Hella Haasse heeft een voor haar leeftijd interessante en schattige theorie: ‘Het schrijven [van Vestdijk dus] was een innerlijke dwang, denk ik.’ 53 romans, 500 verhalen, 7000 gedichten, 12 miljoen essays later. Over innerlijke dwang gesproken! Wij dunken! Pierre H. Dubois vond hem ‘het rijkste, veelzijdigste, verbluffendste fenomeen.’ Van wat zegt hij er dan weer niet bij. Voor Adrie van der Heijden is Vestdijk ‘een witte olifant op de openbare straatweg: je kunt er gewoon niet omheen.’ Hij herkent er veel van zichzelf in, zoals hij veel van zichzelf herkent in alles met een meer dan gemiddelde omvang. Menno Ter Braak vond Vestdijk een Mefistofeles, iemand die zijn ziel verkoopt aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een praler, een pochhans, een plurk, een fluim, een plebejer, een stuk plebs, een kwant, een kwibus, een parvenu, een parasiet, een risee, een upstart, iemand die om den brode moet schrijven, kortom niet helemaal van onze stand, niet ons soort mensen, hè Eddy?
Voor Professor Poll was Vestdijk de wrekende wrochter, zich wrekend op Eddy en Menno door een enorme werkdrift. Louis Lehmann vermoedde dat hij 1001 moddervette negerslaven in zijn bierkelder verstopt had. Voor A. Roland Holst was Vestdijk de man die sneller tikt dan zijn schaduw. Uitgever Vic van der Reijt zegt dat hij Vestdijk uitgeeft omdat hij verkoopt, met name na verramsjing. De adjunct van het Letterkundig Museum (Aad Meinderts, een prachtige naam voor een Vestdijkfiguur overigens: rond brilletje, kale kop, dikke lippen, alles stelen, niks teruggegeven, ideaal Vestdijkiaans onderkruipertje) schieten zo twee titels te binnen, maar hij is bang voor precedenten. Volgens Jan Wolkers is hij een mijlpaal in onze literatuur, met name op het strand van Texel om boten de juiste weg te wijzen naar onbekende continenten en onontgonnen kusten en vergezichten het Marsdiep uit. Professor Fens vond hem een teveelschrijver en een teweinigkunstenaar, maar, en wij citeren: ‘Hij blijft groot, de grootste wellicht. Maar de toekomst zou er wel eens de legendarische verzuchting van Jean Cocteau, die Victor Hugo de grootste dichter van Frankrijk had genoemd, aan kunnen toevoegen: “Helaas, pindakaas”.’ Vestdijk. Op zijn verjaardag was hij nooit thuis want hij was bang dat hij de Nobelprijs zou krijgen. Gelukkig is dat hem altijd bespaard gebleven. Zoals gebruikelijk roepen deze antwoorden weer meer vragen op dan ze kunnen beantwoorden. En met name vragen die wij helemaal niet vroegen en die wij ons niet geroepen voelen te beantwoorden in dit toch al zo korte en inmiddels weer wat kortere tijdsbestek, want waar het grote licht van Utrecht, Ronald Giphart, het vandaan haalt te zeggen dat literatuur een houdbaarheidsdatum heeft..... Waarschijnlijk uit de | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
pakken vla die hij zelf produceert. Wat niet is kan nooit komen, maar wat niet geweest is komt zeker nooit meer weerom. Maar goed, duidelijk werd in elk geval dat we er zoals gebruikelijk weer helemaal alleen voor stonden met onze onbevangen frisse blik op ouwe koek. Uit alles wat we over Vestdijk lezen en horen spreekt respect, zoniet ontzag, soms zelfs aanbidding voor met name de hoeveelheid, met een moeilijk woord de kwantiteit van dit schrijverschap, zonder dat men dit in direct verband wil brengen met de kwaliteit. Toch hangen deze nauw samen, ja schier onlosmakelijk. Wij hoeven maar te verwijzen naar de eerste regel van het schier eindeloze Mnemosyne in de bergen: ‘Meer dan de vrijheid schier hepk uw bewind ontbeerd’. Schier: verleden tijd van scheren? Nee, dat is schoor. Waarmee maar bewezen wil worden: die enorme hoeveelheid tekst lijkt een spontane modderstroom uit een opengebarsten kratermeer, maar is het niet. Wij lezen er geen heilig moeten in, maar abeidsethos, - bid en werk - de kneuterigheid waarmee een accountant de balans opmaakt, een leraar huiswerk nakijkt, een kruidenier de voorraad opneemt: dit moet nog af, dat moet nog af, en dat moet ik nog doen. Druk-druk-druk, maar de boeken moeten kloppen. Eén historische roman voor De Bezige Bij (1) en één psychologische roman voor Nijgh & Van Ditmar (1) - bestelling is opgenomen, wordt aan gewerkt, komt eraan, dank u wel m'neer. In onze ogen is dit een volstrekt a-boeddhistische en daarom bij voorbaat al verwerpelijke werkwijze. Als ugly dichters en Platforumredacteuren menen wij: doe niks, dan doe je genoeg. Lig lui achterover in de zon en laat de geesten komen. Het is geen aangenomen werk hoor! Alleen als het niks is, is het iets. Genoeg, of te veel, maar niets daartussenin. Simon Vestdijk, de grafomaan, de beschermheilige van de pathologische veelschrijvers, die, immers immer voortpennend, alleen maar kunnen hopen op toevalstreffers en ontmaskering. En hierin moeten wij, professor Bindervoet, toch wel de grond van zijn manische depressiviteit zoeken, die door dit verwrongen zelfbeeld als het ware culmineerde in een vlucht voor zichzelf uit, in het gareel van de letters, achter het geratel van de tikmachine aan. En deze gegevenheid vindt zijn exacte neerslag in zijn stijl, nietwaar professor Henkes? Inderdaad, zei Flaubert niet al niet: Le style qui est l'homme même. Inderdaad zei hij dat niet al niet, want het was Buffon, die dat zei, maar waar Buffon het weer vandaan heeft, dat weten wij weer niet, dat weten slechts de uitgevers van de Pléiade. Voor Vestdijk was het schrijven duidelijk wel aangenomen werk, waarvan de stijl (die de man zelf is) ook getuigt, in het groot en in het klein. Je krijgt de indruk dat alleen de eerste bladzijde hem interesseerde. Als die geschreven was, moest het boek af, en dat ging met veel pijn en moeite, tegen veel heug en meug. Zo over de helft, zegt hij zelf ergens, ruikt hij de stal en gaat het weer wat sneller, zodat hij het verhaal ook nog eens afraffelt en zonder einde laat zitten. Ook de zinnen lezen zo: na drie woorden krijgt hij er al genoeg van, en de zinnen slepen zich, steeds dieper en dieper wegzinkend -je gaat elke zin ook wel een octaaf omlaag met je stem - naar de bodem van het moddermeer, naar de diepste krochten van Vestdijks kerker, waar het licht nooit meer aangaat. Het eerste woord waar wij, paradoxaal onbevooroordeeld, want voordat wij deze taak op ons namen nog zelfs gematigd positief, aan moesten denken toen wij kennismaakten met Vestdijks stijl, was aan verkramping. Vestdijk schrijft gewoon niet relaxt, het wringt, het perst en het moet eruit. In de zin van: God wat moet ik kakke! Mmmnh-mmmh! U denkt daar misschien anders over, u zit misschien met andere boeken op de wc, maar wij kunnen er niet omheen: de boeken van Vestdijk zijn even onleesbaar als een doktersrecept. Zijn romans zijn doktersromans, en zijn stijl kunnen wij hier dan ook, in dit plechtige rekverband zeer toepasselijk, de diagnosestijl dopen. Zo bouwde hij zijn boeken op, met schema's en patronen, naar uit de lucht gegrepen typeringen. Hij was dan ook niet helemaal goed bij zijn hoofd: hij geloofde in astrologie, in grafologie, in psychologie en in fysionomie, in criminologie en in de geneeskunde. Maar in literatuur en in het leven geloofde hij duidelijk niet, en in literatuur als verbeelding van het leven al helemaal niet. Zijn figuren zijn types uit de typetjesmachine, sterrenbeelden, handschriften, medische case studies, en geen mensen van vlees en bloed. Het zijn van die figuurtjes uit de bijbelles met vilt achterop die de godsdienstleraar op het bord kon kleven. En dat was dan ook het enige wat je onthield van de bijbelles: hoe bleven die figuurtjes toch in godsnaam op dat bord vastzitten? | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
En dat is ook het wonderbaarlijke bij Vestdijk, de enige reden waarom hij bewonderd wordt, en het enige waarvan iedereen steeds weer versteld staat: hoe kreeg die toch in godsnaam zoveel geschreven? Hoe bleven die bordkartonnen figuren zoveel pagina's lang plakken? Maar het is niet alleen dat de personen op zo'n onbeholpen manier worden gepresenteerd, het lijkt ook of Vestdijk ze in de beschrijving die hij van ze geeft altijd nog een schop wil geven, een klap en een trap na. Overal blijkt afkeer, van het uiterlijk van mensen, of van de woorden die ze gebruiken, of van bepaalde meningen die ze koesteren. En Vestdijk lijkt in zijn boeken al die mensen eindelijk eens van repliek te willen dienen. Eindelijk kan hij zeggen wat hij altijd al heeft willen zeggen. Hij lijkt na al die jaren nog steeds geen afstand te hebben kunnen nemen. Hij verkrampt nog steeds helemaal als hij eraan denkt hoe hij vroeger gepest werd met het woordje ‘vent’. En daarom komen de figuren er zo onbeholpen uit, en begint het zelfs op de lachspieren te werken, in plaats van op de gevoelszenuwen. Voor iemand die romans schrijft is het een groot nadeel als er maar één persoon uit de verf komt, en dan nog per ongeluk, namelijk de alwetende verteller (ook figuurlijk alwetend: ik weet lekker alles), Anton Wachter - die wij daarom gerust de betwetende verteller kunnen noemen. Alle andere personen zijn geen echte personen, maar alleen objecten van zijn misnoegen - en dat is niet omdat Vestdijk ons door de ogen van Anton Wachter wil laten kijken, maar hij schrijft altijd zo. Of het nou essays zijn of gedichten, historische romans of korte verhalen: hij schrijft altijd als een vat vol verschaalde meningen: zuur, bitter & verrot. Niet alleen als Anton Wachter aan het woord is: in een willekeurig ander boek uit onze Platforum-bibliotheek (hoewel niet zo willekeurig want zoveel van Vestdijk staat er niet in, en dit is er één uit de tijd dat we alles kochten als het maar goedkoop was) staat in de eerste alinea van dat boek (Op Afbetaling): ‘Met zijn gebarsten lijst, en vlekken erop als van zeep, had dit prutsding in een meiden- kamertje kunnen hangen.’ Ze lachen Simon allemaal uit, maar hij probeert zijn gezicht in de plooi te houden en niets te laten merken, te lachen als een boer met kiespijn. Wat moet hij zijn best doen om voor vol te worden aangezien. Dat komt helemaal goed tot uitdrukking in zijn boek Gestalten tegenover mij, zijn persoonlijke herinneringen aan zijn voor het merendeel reeds lang overleden tijdgenoten. Door sommigen wordt dit boek aangeraden als opstapje naar de echte, ‘moeilijke’ Vestdijk, om de lezer rijp cq leip te maken voor het echte werk, en inderdaad zie je hierin onverbloemd uitgesproken wat hij in zijn romans met kelderachtige duisterheid probeert te verhullen. Hier heb je de jaren dertig in optima forma. Hoe die mensen met elkaar spraken! Hoe ze met elkaar omsprongen! De wilde beesten zijn er niks bij! Een schier onaflatelijke obsessie met rangen pikorde, wie is de leider, wie is de meerdere, wie heeft er invloed van wie ondergaan, voortdurend loven en bieden met complimentjes en achterklap. De eerste vrouw van Du Perron wordt er door Vestdijk een ‘mijnwerkersdochter’ genoemd, ‘met verrassend veel innerlijke beschaving, die niet aangeleerd kon zijn’ - hoe is het mogelijk! En verder de hele tijd Nijhoff zitten te pesten samen met Du Perron en Marsman, hem uitlachen omdat hij de klemtoon van Du Perrons naam verkeerd legt, maar intussen wel alles van Nijhoff stelend wat los en vast zat (bijvoorbeeld de woorden ‘kind’ en ‘spelen’ in de regel Een kind was met een lam aan 't speel'n) en daarmee impliciet zijn grootheid erkennend, nee nooit expliciet. Expliciet heeft hij het alleen over Nijhoff's iets te kleine gestalte’! Du Perron vond Nijhoff een aardappelgezicht hebben, maar dat vond Vestdijk overdreven: ‘Zijn gezicht vond ik aardig, maar volstrekt onbeduidend’. Ja ja, zo waren wij in de jaren dertig. Vestdijk zelf zegt: ‘Hier zat ook iets in van de tijdgeest: het vaag-Freudiaanse, bevriende karakters snedig beeldend en voor de oningewijde niet al te helder samenvattende van het doorsnee discours van de kunstenaars en intellectuelen van de dertiger jaren.’ Weer een draak van een zin, maar wat hij ermee wil zeggen is, en hier raken wij wellicht toch wel de kern van Vestdijks schrijverschap, in kwantitatieve en in kwalitative zin: dat misprijzende toontje waarvan mijn hele werk doordrongen is, zo sprak men in de jaren dertig. Misprijzen en afkammen in de hoop voor genadeloos en messcherp te kunnen doorgaan. De hoofdpersoon in onze eerste roman Autobiografie van een Polemist hebben we ook wat rancuneuze trekjes meegegeven: we laten hem journalistieke stukjes schrijven voor Propria Cures, Folia Civitatis, de Groene Amsterdammer en dergelijke, en die worden allemaal niet geplaatst, waarna hij in arre woede en spelige | ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
woorde pamfletten gaat schrijven en uitdelen op de feestjes en partijen van het journalistieke canaille, het establishment. Zijn naam: Anton Wachterromans. Het is leuk als u lacht, maar als u niet lacht ook. We dwalen af naar het punt waar we willen zijn en waar we nu ook inderdaad zijn aangekomen, want nu willen we enkele voorbeelden de revue laten passeren die dit, wellicht ten overvloede (u zegt het maar), zullen adstrueren, nietwaar professor Henkes, alle afkomstig uit de allerwegen geprezen klassieker, praktisch het enige boek dat nog leesbaar schijnt te zijn, zijn diep uit de kleigrond der persoonlijke ervaring getrokken meesterwerk, wij bedoelen natuurlijk Terug tot Ina Damman. Daar begint hij in de eerste zin al met zijn misnoegen over ons uit te storten: Het had niet eens een portiek, zo plat was het. Niets vond er houvast. Waarbij wij meteen aan Toon Hermans moeten denken: ‘Dawas helemaal Pietermanknecht niet. Dawas tante Jo. Die vlek die kende ik, daar stond de asbak altijd op.’ De eerste versie van Ina Damman kende nog een andere beginzin: Een langwerpig, met blauwgrijze materie bestreken gebouw van twee verdiepingen, plat en glad. Wel iets beter, zoals we van eerste versies van veelschrijvers gewend zijn, die vaak hun inspiratie toch bij anderen opdoen, en dat achteraf willen gaan verdoezelen, zoals ook Vestdijk de invloed van Proust (Marcel Proust) heeft willen verdoezelen in de herschreven Ina Damman. Maar toen bleek het plotseling heel erg te gaan lijken op Gerard Walschap! Het leek altijd wel ergens op, maar nooit ergens naar. Dat heb je als je, aldus professor Van der Paardt, ‘emulatie- literatuur’ schrijft, waar ‘op alchemistische wijze Joyce en Proust tot een geheel eigen eenheid zijn versmolten’. In Terug tot Ina Damman vinden we nog een niet weggepoetst restje Proust terug: Om een hoek, vlakbij, lag het gele koolzaadveldje, waar die geur van afkomstig was. Hij zag het niet. Te sterk was de aandoening waarmee diezelfde geur hem overmeesterde en onderdómpelde in de stroom alsofhem een beslissend teken door de ruimte toe was gezonden, dat hem ineens liet beseffen wat hij hier deed, en wat hij hier verloren had. Heel Proustiaans! Al die geuren en dergelijke! Maar tegen professor Nol Gregoor zegt Vestdijk over deze passage: ‘Al die geuren en dergelijke waren bij mij wel authentiek aanwezig in mijn jeugd, maar die hebben niet zo prompt gewerkt als bij Proust, en misschien bij Proust zelf ook niet. Dat is wel een soort literaire truc geweest.’ En die literaire truc kreeg híj - Simenon Vestdijk - niet onder de knie, zodat hij het dichter bij huis moest zoeken, door Proust even terzijde te schuiven en Gerard Walschap te omarmen, totdat hij bij de volgende wagen vol literaire trucs kon aanklampen. Opzij! Opzij! Opzij! Ik heb m'n wagen volgeladen! Terug tot Ina Damman en onze voorbeelden van Vestdijks samengeknepen kringspierstijl, zijn onbedwingbare verlangen om verbaal in armen te knijpen, zo van: lekker puh, jij was altijd zo'n rotvent, nou ik heb je voor het nageslacht te kijken en te kakken gezet! Het was een vleierige jongen met een hanglip, maar met hetzelfde rode, zalvende gezicht reeds, waarmee hij zijn buurman dan scheef en veelbetekenend vanaf de lessenaar van de bank aanstaarde, alsof hij wat van hem wist. Nu ze op zichzelfkwam te staan, bleek ze een kalme, wat schuwe vrouw, wier ijdelheid gemakkelijk te beïnvloeden was door ieder die ze niet ontweek, maar die het allerliefst in herinnering leefde. Hij was lang en pezig, zeer bijziende, en leek op een Engels officier van Keltisch type, die tegen de zin van zijn superieuren zijn haar lang draagt en verveeld zijn dienst doet. Romijn was de wiskundeleraar, een schrale, niet weinig nerveuze man met een blond snorretje, en een bevreemd verontwaardigde uitdrukking op zijn gezicht. Er komen geen voorbeelden van die verontwaardiging, wat veel beter zou zijn, het gaat erom om pijn te doen, om het woord ‘verontwaardigd’ te laten vallen, omdat hij hem denkt op die wijze te karakteriseren. Maar dat doe je toch niet met woorden? Dat doe je met actie. Laat ons wat zien! En hou je mening in godsnaam voor je, of bewaar die voor je essays, als het echt niet anders kan, of voor je toespraakjes voor de Vestdijkkring, als je honderd jaar dood bent of zo. Meneer Roorda, de kleine parmantige gymnastiekleraar... Kappie met de losbandige wallen onder de ogen en de scheve schreeuwmond waar gewoonlijk toch weinig anders uitkwam dan wat zachte, rauwe vloeken. Het bleef kopiëren, geen werkelijk scheppend werk... Het was een zware jongen met nijdige, gewelfde schouders en een aanmatigende loop. Hier weer: als uiterlijke kenmerken verpakte waardeoordelen, dus zo subjectief als wat. Haar ronde, boerse heupen... Of hij gaf een parodie op Ot en Sien ten beste, niet onvermakelijk, maar tot walgens toe herhaald... Daar hoor je ook weer Simon Vestdijk doorheen knarsetanden, want reken maar dat Anton Wachter stinkend jaloers was op die leuke parodie op Ot en Sien. Hattie hem zelf maar | ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
verzonnen, Godvpuntjepuntjepuntje. Er zit altijd een mening in. En die is altijd neerbuigend en aanmatigend. I am Simon Vestdijk. I've got all the answers. Een echte psycholoog. Een vioolconcert van Mendelssohn. Dat was zo onmodern als het maar kon, en bovendien smelterig-zoetelijk, met duizend overbodige tirelantijnen. Een kruideniersopmerking van Max zelf, die Anton meer van hem vervreemdde dan de ergste ruzie. Een echte Forum-opmerking, om het over kruideniersopmerkingen te hebben, net als de volgende: ‘Men kon Beethoven veel vergeven om deze kleine sonatine.’ Beethoven blij. En vlak daarop volgt: ‘Ik vind Faust snertmuziek.’ - Nou, ik houd anders wel van Faust, Eddy... De juwelenaria: ‘Ha ik lach bij het zien van deez schoonheid in den spiegel!’... Prachtig! Neen, Mendelssohn was een fluim. Is het waar wat Nellie Huisman gezegd heeft? De climax van het boek: nog zo'n Hollands drama. Maar hiermee bereikt hij toch wel on-Hollandse hoogten om de climax van het boek hierop uit te laten draaien: deze zin zou het vertrekpunt kunnen zijn voor een goed boek. Het slot van de roman De koperen tuin, een favorite de passage van onze (over)gewaarde viervoeter professor Van der Paardt, zou ook net zo goed aan het begin van het boek kunnen staan, zo monotoon en monochroom schrijft Vestdijk, of liever gezegd: als hij klaar is met uitleggen kan het verhaal beginnen, maar op dat moment houdt het juist bij hem op. Er waren dingen die ze nu pas zag, nu pas voelde. Dit gaat even niet om de beschrijfkanker en het afzeiken, maar wat een doktersromanstijlzin! Daar kan Joost Zwagerman nog een 40-graden-thermometer aan zuigen! Proppen scheerden als aeroplanen door de lucht. Aeroplanen! Mooi! Dat is toch weer die onsterfelijke, want tijdloze, onherkenbare stijl van Vestdijk. Je zou haast denken dat hij ze voorspeld heeft! Onmerkbaar (blz.60) staken dejukbeenderen iets uit het ronde gladde gezicht. Dus toch niet zo onmerkbaar? En hoe iets, 3 centimeter, 4 centimeter, drieëneenhalve meter? Maar nee, hij vindt ze uitsteken, hij houdt er niet van, hem walgt het aan, of hij vindt het juist weer aantrekkelijk, maar dat zegt hij er niet bij: Anton is alleen maar verliefd, om het even waarop. Als het op school in de mode was geweest om elke dag een geit naar de trein te brengen had hij het ook gedaan, met of zonder uitstekende jukbeenderen. Het kan Anton nietschelen, maar Simon moet beschrijven, want het is een boek en in een boek wordt beschreven. Hij kan ook maar niet ophouden over die jukbeenderen: op blz. 74 lezen we weer: De licht uitspringende jukbeenderen, het haar onder het mutsje.... We mochten het eens vergeten zijn. En op blz. 94: Het waren de jukbeenderen misschien wel. Ja wie weet! En zelfs helemaal aan het einde van het boek, als je denkt, nou weten we het eindelijk wel, heeft ze nog steeds die iets uitstekende jukbeenderen. Je ziet het rotjong gewoon denken: - God wat heeft ze toch een iets uitstekende jukbeenderen.
In zijn onnavolgbare kernachtigheid zegt Proust ergens, dat alle romans van Dostojevski Schuld en Boete zouden kunnen heten. Voor dezelfde gedachte zou Vestdijk een essay van duodecimale afmetingen nodig hebben, zonder hetzelfde resultaat. Even kernachtig als Proust zouden wij kunnen zeggen dat alle romans van Vestdijk Gestalten tegenover mij zouden kunnen heten. | ||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||
Immers, wat uit al deze voorbeelden blijkt, is dat hij zich geen gezichten voor de geest kan halen, het moet telkens met woorden en ezelsbruggetjes, zoals die jukbeenderen (die iets uitstekende jukbeenderen), of het witte mutsje aanschouwelijk worden gemaakt. Als Vestdijk zijn memoires schrijft, ziet hij geen personen, geen mensen voor zich, maar hij blijkt de hele tijd gestalten tegenover zich gehad te hebben.
In één woord: naar, en niet scherp of genadeloos, laat staan waar. En dat is toch wat we van literatuur willen: waarheid, en geen halfbakken pogingen tussen satire en wraak. Wellicht moeten we het meisje met het witte mutsje en de blauwe cocaïnewallen onder haar iets uitpuilende inktvissenogen toch gelijk geven. Vestdijks stijl is die van een naarling, een aafse aterling, een etterbakje, iemand die met geen enkel plezier boeken schrijft, boeken waar ook geen enkel plezier uit spreekt. Er valt bij hem niets te lachen, en dat is ook iets wat hij zelf uiteindelijk wel inzag: toen Nol Gregoor hem vroeg of hij zijn eigen boeken wel eens herlas, moest hij bekennen dat hij veel van zijn eigen boeken niet meer kon lezen, omdat ze zo vervelend waren, vooral daar, zegt hij, ‘waar het element humor niet meer te herkennen was’. Het element humor! Voor schrijvers voor wie humor een element is, dat te herkennen is of niet, in het kwartet aarde water vuur humor, zal het altijd een vreemd element blijven, en dat was het voor Vestdijk ook. Ergens noemt hij onzin’ het heerlijkste godsgeschenk dat zich denken laat! Sick! Sicker dan sick! Een godsgeschenk inderdaad, dat de pilaarheilige uit Doorn, als de water- en broodschrijver die hij was, maar niet deelachtig wilde worden. Nergens gaat hij uit de bocht, nergens schiet hij eens helemaal uit zijn slof, behalve toen hij begon met schrijven, toen hij nog zinnen schreef als: De distelende pioen der dagen zelfgenoegzaamt zilver en goud op een nauwgedrongen stad en hoog is een witte aureool in blauwe helling. En lieve en aardige zinnen als: Geelhof begint prachtig en onweerstaanbaar scheel te kijken. En: Een hevige winterkoude doortintelde de lucht en de inwoners van Lahringen stelden zich in de loop van de dag veel voor van hun kachels en de warmte, die deze nuttige voorwerpen hun zouden schenken. Toen hoefde hij nog niet af te kammen, toen hoefde Vent nog niet te laten zien dat hij een Vent was. (- Simon Vestdijk, ben jij een vent of een worm?) Toen was hij nog niet aangetast, vergiftigd en vervolgens te gronde gericht door de literaire bacil, die hij waarschijnlijk door tongzoenen met Eddy en Menno had binnengekregen of door andere anale en/ofbanale penetraties, want de literaire condoom was toen nog onbekend - en nog steeds eigenlijk - maar we werken er nog dag en nacht aan met ons tijdschrift Platforum (al 15 jaar een begrip en in de pauze tegen een luttel bedrag verkrijgbaar: wij moeten net als Vestdijk tenslotte ook ergens van leven), en met een beetje goede wil en een hoop subsidie, hopen we medio 2004 hét geneesmiddel tegen het literaire virus te hebben gevonden. Het enige goede werk van Vestdijk is het werk dat hij schreef tussen 1917 en 1925, voordat de Forum-epidemie toesloeg in de Nederlandse literatuur en in het bolletje van het ambitieuze gymnastiekleraarszoontje uit Harlingen. Als het niet zo'n calvinistische woordkakker was geweest, niet zo'n fluim, zou hij in de 21ste eeuw nog een bescheiden toekomst hebben als prozadichter of als schrijver van medische science fiction. Op dit moment worden de schier ontelbare romans en de schier nog ontelbaardere gedichten van Vestdijk kunstmatig in leven gehouden aan het literaire beademingsapparaat. Hij leeft als een plant, hij vegeteert, en wij kunnen dat niet aanzien. Wat is de kwaliteit van zo'n bestaan nog? Euthanasie is hier een humanitaire plicht. Aan u de eer, Vestdijkianen: trek die stekker er nou eens eindelijk uit. Dit is ondraaglijk lijden. Voor hem, voor ons, voor de hele samenleving. Dit kan zo niet langer! Met sommige organen, wat weefsel en hier en daar een geslaagd bloedlichaampje kunnen we misschien andere mensen weer blij maken, die hebben er nog wat aan. Vooral de jeugd, want wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Daarom: voordat wij onder het vrolijk gekwaak van de wc-eend het hele oeuvre geplet en wel gevoeg'lijk doorspoelen door de wc-bril van het verleden (beetje glorix, beetje fifax erachteraan, klaar is kees), willen wij, als de snotapen die wij zijn, toch nog een reddingspoging wagen - zwemvesten, reddingsboeien, strohalmen, brandtrappen, nooduitgangen, schietstoelen voor Simon Vestdijk - om hem toch nog de plaats te geven die hem toekomt. Zijn romans zijn volgens ons alleen nog te redden in sterk afgeslankte vorm, als illustrated classic of als spannend | ||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
jongensboek, herschreven door Imme Dros en op cd gezet door de stem van Henk van Ulsen. (Maar perse en in godsnaam niet als verfilming door Frans Weisz.) En pas jullie me allemaal hebt verloochend, pas als jullie mij allemaal bent vergeten, pas dan kom ik terug. En met een andere kleine variant op ‘de man uit Sils-Maria’, zoals Vestdijk hem noemt, zouden wij kunnen zeggen: Wat hij leefde heeft afgedaan, Wat hij schreef bleef ook niet bestaan.
Het is grappig om te zien dat deze Vestdijk, die wij toch eerder scharen onder de Simenons en de Willy Corsari's, de Kurt en Gustav Mahlers, de Appie Baantjers en Margreten van Hoorn, over Joyce (James Joyce) zegt, dat deze gelezen zal blijven worden ‘als hogere ontspanningslectuur.’ Hij noemt Joyce een ‘briljante naneef van Swift en Sterne, een onbetaalbare parodist, een groot hekelaar, een scherp karikaturentrekker, maar geen auteur, evenmin als die andere twee, bij wie men terecht kan als men het wereldraadsel wil oplossen. Bij al zijn gecompliceerdheid is Joyce ondiep en “simple minded”.’ Nee, bij professor Vestdijk kunnen we terecht want hij schreef psychologische romans! Met zijn emielratelbandpsychologie van de kouweouweblauwezeekleigrond. Tsjakka! Weer een boek! Je kunt het, Simon! Je bent niet gek, alleen een beetje depressief Je kan met de besten mee. Blijven schrijven, blijven schrijven, de pen vooral niet van het papier halen, blijven hopen dat er iets komt, een idee, een gedachte, een beeld, een bruggetje, iets! En dat je boeken niet kloppen en stralen van de levensechtheid als die van Joyce en Proust, maar piepen en kraken als versleten trekpoppen, dat komt omdat jíj niet ondiep en simple-minded bent, maar een ontmaskeraar, een psycholoog, een auteur, die weet wat er in de wereld te koop is en wat er voor lelijks allemaal in de mensen omgaat. Concluderend voor het nieuwe millennium: haalt Vestdijk de 21ste eeuw? Hij heeft wat ons betreft de 20ste niet eens gehaald en de 19de maar met de hakken over de sloot. Het is duidelijk dat de Nederlandse roman in Vestdijks tijd nog in de kinderschoenen stond, wat onder meer blijkt uit het nagelaten werk van de grootste twee vogelverschrikkers in driedelig, Ter Braak en Du Perron: met de Nietzsche-blaasbalg opgepompte kritieken, kattebelletjes en een vrachtwagenlading benepen brieven. Pas met WF Hermans is de Nederlandse roman volwassen geworden om nu weer snel te dementeren. En wat je bij Vestdijk ziet is dat de kinderschoenen al beginnen te knellen. Waar is het bij hem misgegaan? Na het verschijnen van zijn eerste grote roman, Terug tot Ina Damman schrijft Du Perron hem een brief, orgiastisch van (wederzijdse) bewondering: ‘Al deze kleine viezerds, waar men de toekomstige viezerds van de burgermaatschappij al in proeven kan, zijn haast onovertrefbaar weergegeven; je bent haast in de karikatuur overgegaan. Ik zou toch verduiveld graag willen weten hóe de ex-Jan Breedevoorts en Jelle Mols - thans procuratiehouder of sigarenhandelaar - tegen dit boek zouden aankijken, gesteld dat ze het thuisgestuurd kregen.’ Daar deed Vestdijk het voor! Om dit te oogsten. Dit waren zijn veertig zilverlingen... Hij heeft zich van de mensen afgekeerd en heeft zijn ziel aan de Literatuur verkocht, althans wat hij zich daarbij voorstelde. Na zijn onfortuinlijke besmetting met het Forum-virus, wilde Vestdijk boven de mensen staan, maar nergens bereikt hij de distantie van Joyce en Proust, en nu zult u zeggen: dan noem je ook wel twee iemanden, maar, zeggen wij daarop terug: als Vestdijk een gebergte wordt genoemd, dan mogen wij hem toch wel met echte hooggebergtes vergelijken, en dan zien we daar diep onder ons, op zeespiegelniveau Simon zitten, met zijn blote knieën in het zand van het Harlingse strand. Met zijn emmertje bakt hij tweeënvijftig keurig afgestreken zandtaartjes. De zee roept maar hij komt lekker niet. Dank u. |
|