| |
| |
| |
Over Het wezen van de angst
simon vestdijk als psycholoog.
Prof. Dr. Gerrit Glas
Inleiding
Het is dit jaar (1998) precies vijftig jaar geleden dat Simon Vestdijk zich zette tot het schrijven van een werk dat uiteindelijk in gedrukte vorm 684 pagina's zou gaan beslaan. We hebben het over Het wezen van de angst, een werk dat de auteur naar eigen zeggen in enkele maanden tijds voltooide en dat bedoeld was om als proefschrift te worden verdedigd bij de Utrechtse hoogleraar psychiatrie H.C. Rümke.
Hoe kwam Vestdijk er toe deze ware Sisyphus-arbeid op zich te nemen.
Naamsbekendheid kan moeilijk het motief zijn geweest, gezien Vestdijks reeds aanzienlijke literaire productie. Was het wellicht het verlangen naar de strenge vorm van het wetenschappelijk betoog? Was het de behoefte aan wetenschappelijke erkenning? Was het de intrinsieke belangstelling voor een onderwerp dat niet alleen Vestdijk, maar in de naoorlogse jaren en in de hoogtijdagen van de existentiële fenomenologie zovelen geboeid hield?
We weten het niet, althans ik weet het niet. Wat we wel weten is dat het nooit tot een openbare verdediging en dus van een promotie is gekomen en dat Vestdijk uiteindelijk eerst in 1968 tot de publicatie is overgegaan - enkele maanden na de dood van Rümke, de beoogde promotor. Het voorwoord vermeldt dat Rümke en door drukte en door de ‘weinig geacheveerde staat’ van het manuscript lang over de beoordeling deed, maar dat niet dit feit op zich, laat staan irritatie daarover (voeg ik toe), de reden voor het afstel was, maar verminderde belangstelling voor het onderwerp’ en de ‘onmogelijkheid... om zoveel jaren na dato de stof in mijn hoofd te kunnen houden’. Vestdijk wilde - let wel - zijn promotor de schande niet aandoen ontmaskerd te worden als ‘promovendus die zijn eigen proefschrift niet kent’. Het klinkt curieus en men hoeft waarachtig geen psychiater te zijn om achter dit savoueren van zijn leermeester toch enige ambivalentie te bevroeden. Hoe dit ook zij, Vestdijk zelf deed er alles aan om vermoedens in deze richting te ontzenuwen en droeg het werk op aan de nagedachtenis van de door hem hoogvereerde Rümke.
| |
| |
| |
Verdiensten
Waar gaat om in Het wezen van de angst? Wat voor psychologie staat Vestdijk voor? En is zijn poging serieus te nemen anno 1998?
Welnu, om met dit laatste te beginnen. Het wezen van de angst verdient het ook vandaag om gelezen te worden. Het is in de eerste plaats een indrukwekkende compilatie en een Fundgrube voor een ieder die zich met een historische interesse aan het bestuderen van het fenomeen angst zet. Schrijvers die nu vrijwel geheel in de vergetelheid zijn geraakt, komen hier uitvoerig aan het woord; en dat vaak met een opvallende levendigheid en gevoel voor het relevante detail. In de tweede plaats heeft Vestdijk ook wat te zeggen. Zijn boek getuigt niet slechts van eruditie. Het is vooral een deconstructie, een demasquée, om niet te zeggen een afrekening, met de existentiële fenomenologie, een wijsgerige stroming die bij monde van filosofen als Heidegger en Sartre angst in verband had gebracht met het Niets. Ook al kan men vraagtekens zetten bij de manier waarop die afrekening plaats vindt, de boodschap was niet alleen gedurfd voor die tijd, maar vanwege het alternatief dat Vestdijk aanreikt ook relevant voor de onze. Straks ga ik hier meer inhoudelijk nog op in, maar eerst wil ik nog een derde verdienste noemen - niet onverwacht vermoedelijk -, namelijk de stijl. Vestdijk durft nog zinnen te formuleren van tien regels of meer; zinnen die lopen als een trein; zinnen waarvan de adem correspondeert met de breedte van het betoog. Dat maakt het lezen van dit boek toch ook een genoegen, zeker als men al enigszins in het onderwerp thuis is.
Vestdijk onder psychologen en filosofen. Wat voor soort psycholoog is Vestdijk eigenlijk? Voor alles zou ik hem willen typeren als een nuchter psycholoog, een nuchtere Hollander wellicht; iemand die wars is van het Duitse mysticisme dat hij in de teksten van Heidegger bevroedt, wars van het absolutisme in de teksten van Sartre, Kronfeld, en in mindere mate Goldstein en Kierkegaard. De toon is overwegend zakelijk, soms toch ook ietwat raillerend en zelfs lichtelijk snerend - en dat zonder aanzien des persoons. Hier is een onafhankelijke geest aan het woord met een duidelijke visie en overtuiging, iemand die niet aarzelt gevestigde reputaties aan te pakken en om het stof af te blazen van teksten van mensen die iets belangrijks hebben gezegd en ten onrechte in de vergetelheid zijn geraakt. Het boek getuigt ook van een grote greep. Bij alle uitweidingen is het steeds duidelijk waar de auteur naar toe wil; de grondstructuur blijft herkenbaar; keuzes om op bepaalde aspecten in te gaan en op andere niet, worden steeds verantwoord.
Dan nu de inhoud. Vestdijk keert zich met name tegen de zogenaamde onbepaaldheidsthese, volgens welke angst een gevoelstoestand is waarbij het object van de angst, m.a.w. dat waar de angst zich op richt, onbepaald en ook onbepaalbaar is. Vestdijk grijpt hier terug op een onderscheid dat door de 19e eeuwse Deense filosoof Kierkegaard was geformuleerd en dat door de filosoof en psychopatholoog Karl Jaspers aan het begin van onze eeuw, in 1903, was geïntroduceerd in de psychopathologie. Tussen haakjes - Jaspers lijkt wel enigszins op Vestdijk, in die zin dat ook hij zijn Allgemeine Psychopathologie, een werk dat overigens tot op de dag van vandaag herdrukt wordt, in betrekkelijk korte tijd schreef; en dat ook hij na het schrijven van dit werk zich verder niet meer met de psychopathologie en psychiatrie heeft bezig gehouden. Angst is volgens Jaspers, in navolging van Kierkegaard, een objectloze emotie; vrees daarentegen
| |
| |
heeft een object. Vrees heeft met andere woorden betrekking op min of meer concrete situaties of dingen of levende wezens, zoals bijvoorbeeld grote hoogten of spinnen of afkeuring door mensen. Angst zou in deze visie geen object hebben, het is met andere woorden niet duidelijk waarvoor men bang is; het gaat om een nameloze en onbestemde angst; men weet niet waar die over gaat.
Volgens Vestdijk is het onderscheid tussen angst en vrees relatief en gradueel. Veel objectloze angsten blijken bij nadere bestudering wel degelijk een object te hebben. Vestdijk is in deze visie zeker schatplichtig aan Freud, die zich - uiteraard - ook met de kwestie bezig hield en die meende dat angst slechts zelden ‘object-loos’ is. Freud stelde dat het in de praktijk niet zozeer om een ontbrekend als wel om een onbewust en dus, ten principale, een potentieel bewust object gaat. Vestdijk valt Freud in dit opzicht bij. Bij Vestdijk speelt daarnaast een rol dat hij de gedachte ridicuul - want innerlijk tegenstrijdig - vindt dat mensen bang kunnen zijn voor het niets, met andere woorden voor dat wat dat principieel niet onder woorden te brengen valt. Dit niets is namelijk in zekere zin toch altijd, en per definitie, iets; anders zou je er bijvoorbeeld niet over kunnen praten. Als objectloze angst, angst voor het niets is, dan is volgens Vestdijk het niets het object van de angst en heeft angst dus toch een object. Het niets waar de filosofen het over hebben is met andere woorden een abstractie; iets is, om zo te zeggen, nooit zo ‘niets’ dat je er helemaal niets meer over kan zeggen.
De kwestie is van grote filosofische importantie en reikt minstens terug tot de metafysica van Plato's Parmenides. Dat voert voor nu te ver, maar ik kan er toch niet om heen te vermelden dat Vestdijk nalaat op dit punt te verwijzen naar Kierkegaard - Kierkegaard die zijn eigen aanzet tot een filosofie van de angst precies op dit punt laat beginnen, te weten op het punt van de abstractheid van traditioneel metafysische opvattingen van het nietzijnde. Haarfijn doet Kierkegaard uit de doeken hoe traditionele opvattingen van het niet-zijnde en van het kwade wel schipbreuk moeten lijden, omdat ze het niet-zijnde primair theoretisch trachten te denken. Kierkegaard's denken is er juist op gericht die abstractie te doorbreken en om de angst in haar rijkdom van concrete gestalten voor het voetlicht te brengen. Dat kan niet anders dan paradoxaal en met sprongen gebeuren; sprongen die niet tot de systematiek van het logische en heldere redeneren zijn te herleiden.
Vestdijk laat zich met een zeker dédain over Kierkegaard uit door over hem te zeggen dat hij geen ontoloog met wetenschappelijke pretenties is, doch een schrijver van zelfbekentenissen:
‘Hier zijn wij getuige van een persoonlijk “spel met de angst”, - een nuttig spel, een spel om zich in de angst te “oefenen” -, maar dat misschien toch iets belangrijker is om Kierkegaard dan om het wezen van de angst te leren kennen’ (373).
Hier dient toch een kritische noot te worden geplaatst. Vestdijk heeft wat Kierkegaard over angst zegt, met name over de angst voor het mogelijke, ten onrechte als een abstractie gezien; terwijl het juist tot Kierkegaards genie behoort dat hij binnen het bestek van een strikt wijsgerig betoog op virtuose wijze alle denkbare betekenisnuances in de angst voor het voetlicht weet te brengen. Kierkegaard is daarmee veel concreter en tegelijk minder gebonden aan zijn persoonlijk gezichtspunt dan Vestdijk waar wil hebben.
| |
| |
| |
De polarisatietheorie
Vestdijks eigenlijke punt - en daarin berust het oorspronkelijke van zijn bijdrage - is de, wat hij noemt, polarisatietheorie (264vv.). Angst is, populair gezegd, nooit los verkrijgbaar, aldus Vestdijk, ze roept per definitie tegenkrachten op; een neiging tot uitbreiding van die zone in het bestaan waar de angst niet heerst; angst gaat, kortom, altijd gepaard met anti-angst. Het gaat hier om een innige samenhang, waarbij de angst betrekking heeft op het zich terug trekken in zichzelf; en de anti-angst op verschijnselen als zelfvertrouwen, geloof, liefde, maar ook agressie en vlucht. Hij duidt deze tegenkrachten, deze contrasterende verschijnselen, ook wel aan met de term expansieeffect - expansie omdat het hier gaat om verschijnselen die het subject uit z'n beklemming, uit z'n kramp, uit z'n contractie (zoals Vestdijk het zelf noemt) halen en naar buiten doen treden. Contractie staat dus tegenover expansie, angst tegenover antiangst; de dreiging van verlies van goederen, van anderen, en van zichzelf, tegenover de drang naar verbondenheid en innerlijke ruimte.
Achter deze nadruk op het samengaan van angst en anti-angst zit nog een andere laag. Vestdijk signaleert terecht dat in de angstliteratuur zeer sterk de nadruk ligt op het verband tussen angst en macht, c.q. beheersing, controle, territoriumdrift, agressie; en dat hierdoor het verband tussen angst en liefde, in al haar variatie, onderbelicht blijft. Ik vind het tot de grote verdiensten van Vestdijk behoren dat hij met nadruk heeft gewezen op het verband tussen angst en liefde. De meest intense vormen van angst hebben betrekking op dat wat, c.q. de persoon die, je liefhebt: de angst voor verlating door de geliefde, door moeder, de angst voor verlies van lichamelijke integriteit. De angst neemt toe naarmate er meer te verliezen valt. Zo valt te verklaren dat het houden van een spreekbeurt voor een totaal onbekend publiek makkelijker is dan voor een zaal vol met collegae en/of familie. En zo valt te verklaren - Vestdijk's voorbeeld - dat de astrofysicus zich drukker maakt om een mogelijke kosmische catastrofe dan de gemiddelde krantenlezer. Ook in de slotzinnen van Het wezen van de angst komt dit onderhuidse verband tussen angst en de liefde naar voren. De mens is niet zozeer een kuddedier als wel een gemeenschapswezen, aldus Vestdijk. In het verlies speelt het individuele een rol, de verbondenheid met individuen, hetgeen wat anders is dan verbondenheid met exemplaren van een soort. Nu valt ook beter Vestdijks verzet te begrijpen tegen de abstracte ideeën van existentialistische denkers en hun volgeling-psychiaters. Zij zetten de angst te weinig aftegen de even oorspronkelijke anti-angst die tot uitdrukking komt in een drang tot verbondenheid. Kort en goed (zie 283): angst vooronderstelt een voorafgaande vertrouwdheid. Zonder deze vertrouwdheid raakt het gevaar ons niet en blijft het gepraat van filosofen een efemere abstractie.
| |
Paradoxale verenkeling
Vanuit de polarisatietheorie wordt ook een ander sleutelbegrip duidelijk, namelijk de zogenaamde paradoxale verenkeling. De term lijkt moeilijker dan ze is. Terwijl de polarisatietheorie iets zegt over het subject, de persoon die angstig is, duidt de paradoxale verenkeling op het corresponderende proces aan de zijde van het object. Met object wordt hier opnieuw het angstobject bedoeld, de situatie of persoon waarop de angst betrekking heeft (overigens wel te onderscheiden van de oorzaak van de angst). Ten opzichte van dat waarvoor men angstig is, is er volgens Vestdijk sprake van een dubbelheid of ambivalentie; net zoals in het geval van de polarisatie. Vestdijk noemt die dubbelheid: ‘paradoxale verenkeling’. De term lijkt niet geheel logisch (omdat ze op het subject lijkt te slaan), maar de zaak zelf is behartenswaardig, namelijk dat de angstige
| |
| |
mens zich ten opzichte van het object van de angst zowel vreemd als vertrouwd voelt. Kierkegaard doelt ook op iets dergelijks als hij angst een sympathetische antipathie en een antipathetische sympathie noemt. In gewone mensentaal: dat waar je angst zich op richt en waar je dus bang voor bent, trekt je in zekere zin ook aan. Kierkegaard noemt in dit verband het griezelen van kinderen - bijv. bij spookverhalen - en van volwassenen bij bepaalde kermisattracties. In onze tijd zou hij misschien het bungee-jumpen genoemd hebben of de griezelfilm. Griezelen en huiveren zijn tekenen van angst, maar de afschuw en de om neiging om te vluchten gaan hier gepaard met iets anders, de onweerstaanbare fascinatie voor dat waar men bang voor is.
Vestdijk meent nu dat de merkwaardige mengeling van vreemdheid en vertrouwdheid ten aanzien van het angstobject, de paradoxale verenkeling, een parallel vindt, sterker nog: spiegelbeeldig versterkt wordt door het polarisatie-effect, het onverbrekelijk samengaan van contractie en expansie, angst en anti-angst, isolement en drang tot verbinding.
| |
Besluit
Ik laat aan anderen de taak om na te gaan welke verbindingen er zijn tussen deze theorie en Vestdijk's literaire oeuvre. Het komt mij voor dat er lijnen te trekken zijn waarbij aanschouwelijk wordt wat Vestdijk hier in vaak zeer abstracte termen te berde brengt. Ik denk bijvoorbeeld - maar ik moet hier putten uit een herinnering daterend uit een tijd dat ik half zo oud was als nu -aan een werk als De kelner en de levenden, waarin precies die mengeling van vreemdheid en vertrouwdheid wordt opgeroepen waar Vestdijk zo gefascineerd door is geraakt. Het is wellicht niet toevallig dat dit werk verscheen in 1949, en dus geschreven werd in de periode dat Vestdijk zich intensief met de angst bezig hield.
Wat mijzelf betreft: ik zal, zowel als filosoof als als praktiserend psychiater en geïnteresseerde in het fenomeen angst, het werk van Vestdijk met een zekere regelmaat ter hand nemen - omdat het een mijlpaal is in het denken over de angst en zeker in het Nederlandse taalgebied z'n gelijke nauwelijks heeft wat betreft de breedte van blik. Dierbaar blijft mij vooral de gedachte dat de angst nooit los te maken valt van een voorafgaande vertrouwdheid, een vertrouwdheid die niet slechts een subjectief besef, of illusie, is; maar een verwijzing inhoudt naar structuren van het bestaan, die - hoe dan ook - niet te negeren vallen.
|
|