Vestdijkkroniek. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
Geachte toehoorders, ik ben gevraagd om mijn bezwaren tegen de psychiatrische ideeën van Simon Vestdijk in zijn studie Het wezen van de angst kenbaar te maken en daarbij liefst niet te gaan relativeren. Dus u zult me niet gauw horen zeggen dat er anderzijds toch ook wel veel te waarderen valt in zijn studie, al is dit wel zo. Dit boek was, zoals u weet, oorspronkelijk bedoeld om erop te promoveren, maar toen zijn aangezochte promotor H.C. Rümke het na twee jaar gelezen en goedgekeurd had, had Vestdijk er geen zin meer in. Het is pas twintig jaar later gepubliceerd. Overigens beschouw ik dit boek meer als psychologisch of filosofisch-antropologisch dan als psychiatrisch. Het gaat niet over geestesziekten maar over de angst als een algemeen menselijk verschijnsel. Als het psychiatrisch was, zou ik veel voorzichtiger zijn omdat ik niet thuis ben in de psychiatrie en zou ik niet op me genomen hebben er vandaag tegenin te gaan.
Toen ik Vestdijks studie gebruikte om de hoofdmotieven van zijn grotendeels autobiografische Anton Wachter romans te belichten in een boek in de Synthese-reeks en daarna in een dissertatie, schreef een recensent, die zowel een kenner van Vestdijk als aanhanger was, dat ik wel pretendeerde diens psychologie aan te wenden maar dat hij die niet bij mij had teruggevonden en dat ik gewoon mijn eigen common sense psychologie toepaste. Dat vond ik overdreven. Volgens mij had de recensent slechts half gelijk. Want ik had het lijstje afweerreacties van de angst dat te vinden is in Vestdijks studie toch wel braaf toegepast. Maar inderdaad had ik wel de lijst van verschillende soorten angst uit de studie - Vestdijk spreekt van objecten van de angst - drastisch aangepast, omdat ik op dat tweede essentiële punt niet uit de voeten kon met de studie. In de Anton Wachter romans is de angst om verlaten te worden naar mijn idee sterk aanwezig. Maar die angst behoort in de studie niet tot de vier belangrijke objecten van angst die Vestdijk onderscheidt, al wordt deze angst wel meer dan eens genoemd. Hij noemt vier andere objecten: de dood, de seksualiteit, het bovennatuurlijke en de gewetensangst. Dat angst voor de dood fundamenteel is kon ik gemakkelijk accepteren, maar die komt in de romans zo goed als niet voor. Ik vond het vreemd dat Vestdijk seksualiteit, naast de dood, als een fundamenteel angstobject beschouwt. Bij seksualiteit komen onder meer ter sprake: pijn, het onbekende, angst voor lustdeficit, angst voor verbod, voor mislukking en voor de gevolgen. Ik vond die lijst erg heterogeen. Naar mijn idee is seksualiteit, die een object van lust is, eerder een gebied dat iemand in uiteenlopende angsten kan verwikkelen dan op zichzelf een angstobject. De genoemde angst voor het onbekende en angst voor pijn kunnen natuurlijk, maar hoeven niet, met het seksuele in verband te staan. Verder kun je angst voor de gevolgen niet alleen bij seksualiteit maar bij alles wat je doet hebben. Daarom volgde ik Vestdijks indeling slechts voor een klein deel, daarbij wel gebruik makend van elementen ervan. Van angst voor het onbekende maakte ik een afzonderlijke categorie, op grond van de romans. Angst voor lustdeficit en voor mislukking nam ik op in de ruimere categorie ‘angst voor een zinloos leven’. En naast de al door mij vermelde verlatingsangst voerde ik ook angst voor agressie in, aangezien Anton Wachter daar soms bang voor is.
Nu wil ik niet zeggen dat mijn lijst zo goed is. Ik had er niet diep over nagedacht en ging tamelijk pragmatisch te werk. Maar de indeling van Vestdijk vond en vind ik deels uitermate vreemd. Om het seksuele als fundamenteel angstobject te poneren en agressie niet, verraadt wereldvreemdheid. En waarom spreekt hij in zijn studie slechts terloops over de angst om verlaten en verworpen te worden, die Anton Wachter beheerst? | |
[pagina 34]
| |
Volgens mij is dit een cruciale angst voor bijna iedereen, zij het vermoedelijk niet zo sterk als bij Anton Wachter. Ik ben niet de enige die zo denkt. De gerenommeerde psychiater J. Bowlby bv. legt er sterk de nadruk op in zijn standaardwerk Attachment and loss.
In mijn boek over de romans ging ik niet in op de grondslag van Vestdijks theorie, omdat dit niet nodig was. Maar ook daar had ik bezwaar tegen. Later heb ik dat behandeld in een artikel en toen heb ik wel geprobeerd er goed over na te denken. Vestdijks theorie is nogal ingewikkeld en ik heb niet de tijd om die eerst geheel uiteen te zetten. Ik zal meteen met mijn bezwaren komen. Ik zal zijn werk hier dus niet voldoende recht doen, maar dat heb ik in m'n lange artikel wel gedaan, althans geprobeerd.
Ik kan Vestdijk niet volgen als hij bij de behandeling van wat hij paradoxale verenkeling noemt het verschil tussen angst voor de geliefde en angst voor de vijand uitwist. We hebben, zegt hij, angst voor de geliefde omdat we in haar of hem willen opgaan, wat ons weerloos maakt. Dat lijkt aannemelijk. Maar dan stelt hij dat datgene in de geliefde waarvoor wij angst koesteren niet minder bepaald is dan wat wij duchten in de vijand: het is de mogelijkheid bedreigd te worden, en deze mogelijkheid is volgens Vestdijk in beide gevallen even groot, aangezien het surplus aan bedreiging van de kant van de vijand gecompenseerd wordt door een surplus aan machteloosheid tegenover de geliefde. En bovendien kan de vijand zich volgens Vestdijk op elk willekeurig moment als vriend openbaren. Er is dus volgens hem geen verschil tussen angst voor de geliefde en angst voor de vijand. Maar volgens mij blijft het verschil dat de geliefde ons doorgaans alleen bedreigt met onverschilligheid en verlating; de vijand met agressie, wat rechtstreekser schade berokkent. Lang niet elke verlaten vrouw of man pleegt agressie tegen de verlater. Mijns inziens is de mens in het algemeen banger voor iemand die hem of haar dreigt dood te schieten dan voor de geliefde die hem of haar dreigt te verlaten, en ook op andere wijze bang. Dit punt zal nog een rol spelen.
Vestdijks beschouwingen lopen uit op zijn overkoepelende polarisatietheorie. Die houdt in dat er in het angstige bewustzijn altijd een deel van het bewustzijn is, dat aan de angst niet deelneemt en het angstobject niet als zodanig erkent, omdat men zich niet als geheel vernietigd voor kan stellen. Hij neemt aan dat in een deel van het bewustzijn angst principieel niet kan voorkomen en stelt nu dat angst in het bewustzijn een polarisatie teweegbrengt in angst en antiangst. Deze anti-angst zou iets anders zijn dan een voortzetting van het gevoel van angstloosheid voordat het gevaar intrad, en op deze antiangst zou iedere mogelijkheid van afweer van angst en verweer tegen gevaar berusten. Omdat het ik zich zijn eigen totale vernietiging niet kan voorstellen, zou de angst nooit boven een zekere limiet kunnen uitkomen en moet de angst steeds een anti-angst reactie opwekken: dit is de grondgedachte van de polarisatie-theorie.
Het argument dat men zich niet als geheel vernietigd voor kan stellen lijkt echter onvoldoende steun voor de stelling, dat een deel van het angstige bewustzijn geen angst kent, want bij beperkte bedreigingen, bedreiging met gedeeltelijke vernietiging, zoals verwonding of verminking, kan men zich de toestand die dreigt te ontstaan, wel volledig voorstellen. Vestdijk realiseert zich dit tegenargument heel goed en bespreekt het apart. Hij brengt er onder andere het volgende tegen in. Het ik zou bij iedere bedreiging rekening houden met totale vernietiging, op zijn minst onbewust. leder klein verlies kan zich voortzetten | |
[pagina 35]
| |
tot een totaal verlies. D.w.z. iedere angst zou in aanleg volstrekte angst zijn. Daarom is er volgens hem iets in het ik dat deze climax - de totale vernietiging - niet denkt en niet denken kan.
Is zijn stelling met dit argument gered? De premisse ervan is dat ook angst voor een gering verlies in aanleg angst voor een totaal verlies is. Ik betwijfel echter dat angst voor een betrekkelijk klein verlies steeds angst voor verlies van alles inhoudt. Angst voor verlies van iets kan je wel doen denken aan de mogelijkheid alles te verliezen. Maar, om een concreet voorbeeld te nemen: als iemand in een menigte bang is voor zakkenrollers, is hij of zij dan daardoor ook impliciet bang voor zijn dood? Mijn persoonlijk antwoord is een stellig neen. Bij angst voor een roofoverval ben ik impliciet misschien ook bang om er aan te gaan, maar per se niet bij het risico dat mijn portefeuille gerold wordt. Hiermee vervalt het fundament voor Vestdijks stelling, dat anti-angst essentieel tot het angstige bewustzijn behoort. Deze stelling hangt ten nauwste samen met zijn idee dat het angstobject altijd enigermate vertrouwd is, waardoor er anti-angst kan zijn. Dit meen ik te moeten afwijzen, omdat angst voor het geheel onbekende mogelijk is. Psychologen stellen dat jonge kinderen vanaf ongeveer de zevende maand bang zijn voor onbekende objecten en dat de nieuwheids-factor van het object deze angst stimuleert.
Het speciale van de behandeling van de afweerreacties door Vestdijk is dat hij liefde voor het angstobject voorop stelt. Pas daarna komen bij hem vlucht en verdediging. Dit is een originele stelling, maar is ze ook juist? Mijns inziens hoeft angst voor een ander individu in het geheel geen liefdesgevoelens ervoor op te wekken. Het komt voor, dat zal ik nog illustreren, maar het is niet essentieel of primair. Vestdijk realiseert zich dat men eraan kan twijfelen of liefde wel de allereerste reactie van de anti-angst op de angst is, en verdedigt dit idee in een aparte paragraaf over ‘angst en liefde’. Uiteraard is het een hypothese, zegt hij, die zich eigenlijk alleen beroepen kan op het feit, dat wij in de eerste stadia van de anti-angst, wanneer het angst-object nog niet gevonden is (dit is bij hem per definitie zo) wel onszelf kunnen liefhebben, maar niet voor onszelf vluchten of onszelf aanvallen.
Maar is dit wel voldoende voor de centrale positie van de liefde als afweerreactie? Indien het bedreigde individu enige kracht heeft, spreekt het aanwenden hiervan als reactie op de angst meer vanzelf dan liefdesgevoel, en het belang ervan wordt door Vestdijk erkend. Toch is liefde zijns inziens de eerste reactie op de angst. Angst zou namelijk niet denkbaar zijn zonder het erotische anti-angst effect van zelfmedelijden, dat zelfliefde is, terwijl verdediging heel goed uit kan blijven. En waar dit zelfmedelijden, deze zelfliefde, nog niet op een object gericht is, veeleer het eigen lijdende ik geldt, daar zal dit ik volgens hem niet talmen zulk een liefdesobject op te sporen. En dat wordt dan het angstobject. Echter, aangenomen dat de eerste reactie zelfliefde is, waarom zou deze liefde zich dan op het angstobject moeten gaan richten? Waarom zou ze zich niet tot het ik kunnen bepalen? Dat is toch ook een object. Is het werkelijk zo dat zelfliefde tot liefde voor de bedreigende ander moet leiden? Ik denk dat zelfliefde automatisch leidt tot afkeer van wie dit zelf bedreigt, en dat daarom vlucht en verdediging essentiële afweerreacties zijn, en liefde voor het angstobject niet. Wie in gevaar verkeert beseft vaak maar al te goed dat het bedreigende object zich er slecht voor leent om bemind te worden. Ik vraag me ook af of de soldaat, die zich overgeeft en een beroep doet op het mededogen van de vijand, deze ook liefheeft. Hij heeft hem aangevallen zo lang als hij kon, en zal dat weer gaan doen, of zal vluchten, zodra hij een kans ziet, maar nu gelooft hij dat overgave zijn laatste kans is. | |
[pagina 36]
| |
Dit impliceert nog geen liefde voor de vijand. Het is in veel gevallen de laatste noodsprong.
Het opmerkelijke is dat Vestdijk dergelijke tegenwerpingen min of meer erkent. Niet ieder individu, dat ons bedreigt, is geschikt, geeft hij toe, om, al is het ook in slechts bescheiden mate, erotische aandoeningen op te wekken. Verder is liefde voor het angstobject een geschenk, zegt hij, een ‘genade’, en is niet af te dwingen. Echter, indien liefde voor het angstobject zo primair was als zijn theorie inhoudt, zou ze iets moeten zijn dat iedereen al van oorsprong in huis heeft en niet een geschenk datje al of niet kunt krijgen.
Bij zijn behandeling van de paradoxale verenkeling negeert Vestdijk ten onrechte, zoals ik betoogde, het onderscheid tussen het gevaar dat dreigt van de vijand: agressie, en dat wat van de geliefde kan uitgaan: onverschilligheid en verlating. Dit is niet reëel. Dit negeren maakt het hem vervolgens gemakkelijker liefde in het algemeen, ook voor de vijand, als primaire anti-angst reactie te poneren, want, naar hij zegt: ‘Een medemens, die ons bedreigt, lief te hebben wijkt in wezen niet zoveel af van iemand lief te hebben ondanks een zekere mate van angst, die van deze liefde de keerzijde vormt.’ (WA 583). Afgezien van Christelijke heiligen, vind ik dit evenmin reëel. Doordat hij de relatie in de liefde te donker voorstelt - van de geliefde gaat gevaar uit als van de vijand - kan hij de verhouding tot angstobjecten in het algemeen te idealistisch voorstellen: liefde zou het primaire anti-gif zijn. Maar als dit opgaat voor de relatie met de geliefde, die je niet of nog niet aanvaardt, en voor wie je volgens Vestdijk bang bent, gaat het nog niet op voor de verhouding tot alle angstobjecten, waarvan in elk geval sommige op je gedeeltelijke of totale vernietiging uit zijn. De geliefde is dat echter doorgaans niet, althans niet op totale vernietiging. Liefde voor het angstobject ziet men zich nogal eens ontwikkelen tussen gegijzelden en gijzelnemers, wat vanuit de speciale uitgangssituatie begrijpelijk is. De gegijzelden zijn namelijk over het algemeen niet de directe vijand van de gijzelnemer, maar slechts een middel. De gijzelnemer is op zichzelf niet uit op de vernietiging van de gegijzelden, maar op een ander doel. Hoe meer de gegijzelde zich vereenzelvigt met de zaak van de gijzelnemer, des te moeilijker wordt het voor deze laatste om de gegijzelde te doden. Maar dit is niet de gewone gevaarsituatie; het is een bijzondere.
Ik meen dus dat Vestdijks theorie over het wezen van de angst onvoldoende gefundeerd is en totaal ongeloofwaardig. Opvallend is dat zijn alter ego Anton Wachter doorgaans tegenvoorbeelden levert tegen de theorie van zijn schepper. Daar zal ik hier slechts één voorbeeld van geven. Anton heeft het gevoel dat zijn strenge grootvader hem bedreigd heeft; hierdoor is hij erg bang voor hem. Nu komt een grootvader in beginsel in aanmerking voor liefde als anti-angst, lijkt mij, veel beter dan iemand die met een mes op je afkomt. Het effect op Anton is echter niet liefde voor dit angstobject, zoals men volgens de theorie zou mogen verwachten, maar haat.
Vestdijks opvatting over liefde als eerste anti-angst reactie is een miskenning van de werkelijkheid, die het Christendom vreemd is. Het Christelijk ideaal is: hebt uw naaste lief, zelfs uw vijanden, maar de Christen beweert terecht niet dat de mens hiertoe geneigd is. Vestdijks stellingname houdt in dat het liefhebben van de vijand - wat is een reëel angstobject anders - spontaan ook de primaire neiging van de mens is, al wordt | |
[pagina 37]
| |
deze neiging vaak in de knop gebroken. Als de mens geneigd was zelfs van zijn vijanden te houden, zou hij degenen die hem niet bedreigen waarschijnlijk gemakkelijk kunnen beminnen of in elk geval welwillend bejegenen. Vestdijks idee maakt hierdoor deel uit van de filosofische stroming die aanneemt dat de mens in wezen goed is (Rousseau). Deze conclusie zal de lezers van zijn weinig rozige romans waarschijnlijk verbazen, maar ze lijkt me onontkoombaar.
Ik dank u voor uw aandacht. De lezing is voor een deel gebaseerd op mijn artikel ‘Over het wezen van de angst bij Vestdijk’, Vestdijkkroniek, nr. 54 (1987), p. 30-48. Dit werd herdrukt in de bundel van mijn hand Bewustzijn en isolement, psychologische interpretaties van literatuur, Leiden: Dimensie, 1988, p. 81-97. Daarin kan men desgewenst de literatuurverwijzingen en meer argumenten vinden. Ook is het artikel genuanceerder dan de lezing. |
|