| |
| |
| |
No. 59. Een nieuw lied.
De Wereld is in rep en roer,
Des 's morgens scheld de Melkboer,
En met zoo komt de Bakker, (bis.)
Dan komt Sinjeur de Karreman,
Die ook verrukkend ratelen kan,
Hij rateld mijn schier wakker. (bis)
Dan komt Jacobus, met de Courant,
Die brengt wat nieuws in 't Vaderland,
Dan scheld de Pruike Jongen, (bis.)
Dan komt 'er weer een met de Bos,
De Jongen springt gelijk een Mos,
Dan scheld de Vrouw met Tongen, (bis.)
Dan komt 'er weer een andere Vent,
Die zegt ik maak mijn Heer bekend,
En ook de Vrienden allen, (bis.)
Als dat de Vrouw van Jan Patroon,
Op gister van een Boere Boon
Is in de Kraam bevallen. (bis.)
Dat liegje Kaerel, sprak Katrijn,
Het zal misschien een Zoontje zijn,
Wie baard hier Boere Boonen? (bis.)
Doe sprak d' Aanspreker: zwijg maar stil,
Ik zie door mijn verkeerde Bril,
Nu ben ik te verschoonen. (bis.)
| |
| |
Daar komt 'er een met tijding vars,
Sinjeur die drinkt aanstonds een glas,
Op 't Huwelijk van Nicht Truitje, (bis.)
En zegt zoo dat haar tranen zijn,
Dan is mijn Nicht van maarsepijn,
't Is een aardig Bruidje. (bis.)
Dan komt 'er weer een Zak of Schaal,
Die vraagt om wat gemunt Metaal.
En met zoo komt de Slager, (bis.)
Sinjeur besteld een Schapenbout,
Niet al te jong niet al te oud,
Niet al te vet of mager. (bis.)
Daar komt Anna die vraagt de meid,
Wat of de Juffrouw wel behaagt,
Van deze dag te eeten, (bis.)
Zoodra het Juffrouw heeft gezeid;
Dan is Anna de Keukenmeid,
Het aanstonds weer vergeten, (bis.)
Wel drommels dat is een geschel,
Wie of er wel trekt aan de bel?
Het lijkt wel een Kruiwagen, (bis.)
't Is Jan de Groenman met een vragt,
Die hier wat te verkoopen dagt,
Dat is zoo alle dagen. (bis.)
Blieft Juffrouw Slaa of Knolradijs,
Of groente voor een Soep met rijst,
Ik moet het doch eens vragen? (bis.)
Ik heb Uije, Wortels, Kool en Biet,
| |
| |
Ei kijk die Meid mij zwart aanziet,
Zij noemt het Duivels plagen. (bis.)
Nu komt de lang verwagte Wasch,
Van Haarlem van Van der Plas,
De Sleeper krijgt een fooitje, (bis.)
De Wasch is Juffrouw wellekom,
Mijn Heer zag liever Baars met Hom,
Als zoo een waterzooitje. (bis.)
Het gansche Huis is op de been,
Sinjeur vlugt na zijn Kamer heen,
De Stijfster is gekomen, (bis.)
De Wasch weer na zijn oude trant,
Met Baliemand op Baliemand,
Van 't Volk in Huis genomen. (bis.)
Maar ondertusschen kijkt Sinjeur,
Al om het hoekje van de deur,
Verlangt om wat te knappen, (bis.)
Maar als hij die dan open doet,
Valt 'er een Baliemand met Goed,
Van al, van al de trappen, (bis.)
Wel vrouwtje, roept Sinjeur, wat 's dat?
Het antwoord is: wel nou Jan gat,
Wat is 't, wat zou dat wezen? (bis)
De Wasch betreft alleen de Vrouw,
Die zal u dadelijk eens getrouw,
De wetten komen lezen. (bis.)
| |
| |
Mijn Heer vraagt schielijk om pardon,
Vermits hij het niet helpen kon,
Hij hield nog al couragie, (bis.)
Want doe Anna de Keukenmeid,
De zaak terdeeg had overleid,
Doe kreeg hij pardonnatie. (bis.)
Mijn Heer zei: Jantje van der Plas,
Ik wou dat 'er de Visch al was;
Ziedaar hebje de Zootjes, (bis.)
De Kabbeljaauw is wellekom,
Mijn Heer bedingt voor hem de Hom,
En zoo wat middelmootjes. (bis.)
Maar ziet de Kat springt op de stoel,
En neemt de Lever in zijn smoel,
Hij zogt na lekkere beeten, (bis.)
De Juffrouw zei, mijn lieve Schat,
Daar heeft de Kat, de Kat, de Kat,
De lever opgegeeten. (bis.)
Wat nu met deze Kat gedaan,
Men ging hem voort zijn vonnis slaan,
De Kat die wierd verwezen, (bis.)
Als dat die van de Keukemeid,
Gestraft zou worden op die tijd,
Met drie paar Bullepezen. (bis.)
Daar word al weer gescheld, Sinjeur,
Er steekt een brîefje door de deur,
Tot teken van de Acte, (bis.)
Al van de Kwalvikatie-tijd,
Mijn Heer zag liever dat de Meid,
Van avond Koeken bakte. (bis.)
|
|