Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 953]
| |
Over Rein: II, vs. 7587 en den Vlaamschen oorsprong van den Reinaert II
| |
[pagina 954]
| |
kunde (1865, I, blz. 339), betwijfeld: hij opperde toenmaals de gissing dat Reinaert II aan Willem van Hillegaersberch, een Hollander, mocht toegeschreven worden. Als bewijs beriep hij zich, in J.F. Willems' uitgave (naar b), op allerlei woorden en uitdrukkingen welke ook bij den Hollandschen dichter aangetroffen werden. Doch de uitgever der werken van dien dichter, Eelco Verwijs, onderzocht in zijne Inleiding ('s Gravenhage 1870, blz. XIX) Jonckbloet's hypothese: hij toonde aan dat er niet de minste reden bestond om het epos aan Hillegaersberch toe te kennen; hij vestigde de aandacht op de Vlaamsche bestanddeelen van het gedicht en vooral op de zuiver Vlaamsche toponymie, zooals zij in den Proza-Reinaert bewaard is gebleven. Sedertdien (1870) heeft men zich bij deze bewijsvoering neergelegd en de voorkeur aan een Vlaamschen oorsprong gegeven. Jonckbloet zelf drong niet verder aan. In 1887 kwam J.W. Muller op het vraagstuk terug (Tijdschrift van Leiden, VII, blz. 1 vlg.) en bekeek het van een nieuwen kant: hij onderzocht de rijmen van Rein. I en II; en uit dit onderzoek bleek dat het rijmstelsel in beide gedichten zuiver Vlaamsch was (met uitzondering van enkele omgewerkte plaatsen in Rein. II, waarvan er een paar werden behandeld in onze vorige nota). Het doel der hierna volgende studie is een bewijs te meer te leveren voor den Vlaamschen oorsprong van Rein. II. Ik wensch aan te toonen dat die oorsprong vast staat als een paal boven water. Tegelijker tijd zal ik eenige vragen onderzoeken, die verband houden met de herkomst van ons gedicht. Ter inleiding zal ik vs. 7587 critisch bespreken - een vers dat met de kwestie van den oorsprong ten nauwste verbonden is: hetgeen, zoo ver mijn kennis reikt, door de critiek nog niet opgemerkt werd. ***
Op het einde van Reinaert II, wanneer Reinaert in den tweekamp Isengrin heeft overwonnen, komen al zijn magen en vrienden hem hartelijk gelukwenschen. Koning Lioen zelf is nu opeens met hem ten zeerste ingenomen. En om dit te betuigen, overlaadt hij hem met eerbewijzen. Ziehier thans een gedeelte van 's Konings toespraak aan | |
[pagina 955]
| |
Reinaert, volgens het eenig volledige hs. (thans te Brussel). Ghi selt overal voor mi spreken
Voort aen, ende mijn tael houden
Ende in mijn land van als ghewoudenGa naar voetnoot(1)
Ga naar margenoot+ Alse myn soverein bailyoen (lees: balju)Ga naar voetnoot(2).
Zoo heeft J.F. Willems, de eerste uitgever van Rein. II den tekst afgedrukt, met de eene onmisbare verbetering. En ik twijfel er niet aan: hij zal die verzen goed begrepen hebben - hij kent immers het werk van Cannaert, over ons oud-Vlaamsch strafrecht, van buiten, zooals blijkt uit menige aanhaling in zijn Belgisch Museum. De geleerde Vlaming heeft echter een groot ongelijk gehad: hij heeft hier geen nota bijgevoegd en hij heeft het niet eens noodig geacht de varianten op te teekenen, met opgave der redenen die hem er toe noopten om aan den tekst van b de voorkeur te geven. De Copist van het Haagsche fragment (hs. C bij Martin) heeft hier immers een andere lezing: Ende in mijn land van als ghewouden
Alse myn Soverein ende baelju.
De Proza-Reinaert die, zooals men weet, vaak dichter staat bij c dan bij b, geeft hier hetzelfde ‘alse myn severijn ende baeliu’ (uitgave Muller en Logeman, bl. 152). E. Martin, welke een verbeterde uitgave van Reinaert II bezorgde (eene critische durf ik ze niet noemen, daar hier zoo weinig critiek op het gedicht wordt uitgeoefend) verwerpt de lezing van J.F. Willems, en leest met c en proza
Ga naar margenoot+ Alse myn Soverein ende bailiu.
En hij voegt hier zelfs een nota bij: ‘Baelju, Amtmann, aus bajulus abgeleitet s. Diez, I, voce bailo. Kiliaen erkennt den Titel als in Flandern, Seeland, Holland gebräuchlich an. So- | |
[pagina 956]
| |
verein wird der oberste baliu in hs. b genannt, doch kann ich die Zusammensetzung sonst nicht nachweisen’. Deze laatste opmerking van Martin houdt geen steek en het lijdt geen den minsten twijfel dat b de goede lezing heeft, terwijl c en proza een corrupteel vertoonen: ik voeg erbij, een corrupteel waaraan ik noch kop, noch staart weet te vinden. Immers Lioen, de koning, is de sovereyn van het land. Niets belet hem natuurlijk zijne souvereiniteit aan Reinaert af te staan en hem met de woorden ‘myn soevereyn’ aan te spreken; maar dan kan hij toch van hem niet tegelijkertijd een ‘baliu’ maken; want, zooals men weet, is de baljuw de vertegenwoordiger van den soeverein in de verschillende baljuwschappen, voor het hooge recht, evenals de schout zijn vertegenwoordiger is bij de schepenrechtbanken voor het lagere recht. Zoo dus, wie baljuw is, kan geen soeverein zijn. Daarentegen is er niets in te brengen tegen de lezing van b, ongetwijfeld de oorspronkelijke. Wel is waar zegt Martin dat hij de woorden ‘soevereyn baljuw’ nooit en nergens aaneengekoppeld heeft gevonden. Doch, dit bewijst enkel dat de Duitsche geleerde in het bestuurlijk recht van ons middeleeuwsch Vlaanderen weinig thuis was. Warnkoenig heeft hij gelezen, maar vergeet dat diens Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte niet verder gaat dan 1300. De soevereine baljuws van Vlaanderen werden echter voor het eerst ingesteld door Lodewijk van Male in 1373, dit in navolging der ‘souverains baillis’ die in sommige provincies van Frankrijk bestonden. De eerste die dit ambt bekleedde, heette Goswin de Wilde. Over die waardigheid raadplege men Cannaert, Bijdragen tot de kennis van het oude Strafrecht in Vlaanderen (1835, 3e uitgave, bl. 130) waar verwezen wordt naar het edict van 3 Jan. 1543, regelende de bevoegdheid van den souvereynen baljuw, en naar Oudegherst (Annales de Flandre). Uit deze teksten mag men afleiden dat de soevereine baljuw een soort van oppertoezicht over de andere baljuws uitoefende: de crimineele justicie, die in hoofdzaak in de handen der baljuws was, stond aldus in het heele land onder hem. Uit het voorgaande blijkt dat onze Reinaert II met een onbetaalbaren zet eindigt: aan den moordenaar van Coppe, de hen, van Cuwaert, den haas, en van Scherpenebbe, de raaf - aan den doortrapten schurk, die een reeks moordaanslagen | |
[pagina 957]
| |
op Bruyn den beer, op Tybaert den kater op zijn geweten heeft, wordt door den koning noch min noch meer dan het oppertoezicht over de geheele crimineele justicie in het land toevertrouwd! In zijne goede oogenblikken, een bijtend ironist, die schrijver van Reinaert II! Wij zullen verder de gelegenheid hebben dit nogmaals vast te stellen, want dit is de eenige plaats niet, waar zulks uit blijkt. En wanneer wij nu zien dat de Nederduitsche Reinke de Vos (vs. 6689) van Reinaert een kanselier van den Koning maakt, dan is dit stellig geene verbetering op onzen tekst: Ghi scholt vor my spreken unde dagen;
Ga naar margenoot+ Ok schole gy syn kentzeler desses rykes:
Myn segel bevele ik yw desghelykes.
Heel de ironie van het Vlaamsch origineel is hiermede te loor! De vraag of de Nederduitscher den goeden Vlaamschen tekst onder de oogen heeft gehad, of de corrupteel, kunnen wij niet beantwoorden. Caxton, die, zooals men weet, niet op de proza-uitgave van 1479 of 1485 heeft gewerkt, maar op een tekst, die in menig opzicht zuiverder was, heeft hier de corrupteel in zijn handschrift gevonden. Hij vertaalt:
Cap. XLIII: How the kyng forgaf the foxe alle thyngis and made hym souerayn and grettest ouer al hys landes...
... ye shalle oueralle speke and saye my wordes. And in alle my lande shall ye be aboue alle other souerayne and my bayle.Ga naar voetnoot(1)
Het 16d eeuwsche volksboek (eerst bekende uitgave 1564) gaat ook op de corrupteel terug: ‘Ick stelle u mijnen souvereyn ende stadthouder in alle mijne landen’Ga naar voetnoot(2). Eenzelfde lezing heeft ook het 17e eeuwsche volksboek, nagezien door M. van Eynatten (1614): ‘Ick maecke u souve- | |
[pagina 958]
| |
reyn ende stadthouder in alle mijne landen’. Men verlieze niet uit het oog dat beide volksboeken te Antwerpen vervaardigd werden, alwaar er geen baljuws waren, maar ammannen. Dit legt de verandering in stadthouder uitGa naar voetnoot(1). Kortom, buiten hs. b, is de corrupteel in alle onze Reinaert- documenten doorgedrongen.
***
Na deze critische bespreking kom ik op de vraag van de herkomst terug. Vlaanderen is het eenige Dietsche gewest waar er ooit soevereine baljuws bestaan hebben. In Holland waren er wel baljuws en baljuwschappen, maar geen soeverein-baljuws. In Braband waren er noch baljuws, noch baljuwschappen - enkel ammannen en ammanijen. Waar dus de dichter van Rein. II door zijn held eene waardigheid laat bekleeden, die enkel in Vlaanderen bestond en elders onbekend was (de corrupteelen van onze hss. toonen dit voldoende aan), mogen wij zonder aarzeling hieruit afleiden, dat ons gedicht door een Vlaming geschreven werd: een Vlaming alléén kan van Reinaert een soeverein baljuw gemaakt hebben.
Men gelieve dit nieuwe bewijs te voegen bij de zuiver Vlaamsche toponymie van het gedicht: want plaatsnamen als Drongen, Harlebeke, Eenhame, Floersberghen, Houthulst, Elverdingen, Baudeloo spreken luid genoeg voor wat de herkomst betreft. Men voege het ook bij de zuiver Vlaamsche rijmen van Rein. II, welke hier als onwraakbare getuigen ten gunste van die zelfde herkomst optreden. | |
[pagina 959]
| |
En men zal mij toegeven dat ik het recht heb te schrijven dat de Vlaamsche herkomst van Rein. II vast staat als een paal boven water. Ieder der drie argumenten is op zichzelf reeds doorslaande. Aaneengekoppeld, nemen zij tot den laatsten mogelijken twijfel weg. Als vierde bewijs, dat overigens minder krachtig is, kan gewezen worden op het Fransch spreken van de koningin - iets waaraan een Hollander of een Brabander niet zouden gedacht hebben.
***
Het door mij besproken v. 7587, is niet enkel gewichtig voor de bepaling der herkomst: ook voor den datum heeft het zijn belang. De soevereine baljuws werden, - ik heb het reeds gezeid - eerst in 1373 in Vlaanderen ingevoerd. Hier hebben wij dus een terminus a quo: het gedicht werd stellig na dien datum vervaardigd. Dit is alweer geen nieuws: Martin heeft er vroeger op gewezen dat RiekenauweGa naar voetnoot(1) de apin te Rome tegen den deken Herman wil gaan ‘pleidieren’. Te Rome is er een paus, die ‘oud van dagen’ is, enz. Het pauselijk hof was dus, toen het gedicht geschreven werd, niet meer te Avignon gevestigd. De zetel was reeds te Rome verplaatst. Dit geschiedde echter in April 1378. En hier hebben wij een tweeden terminus a quo. Martin schrijft dan ook (bl. XXII) ‘... was zur Entstehung ùnsers Gedichts kurz nach 1278 stimmt’. (Natuurlijk is 1278 drukfout voor 1378.) Niettemin hebben onze Reinaerdisten bijna allen de vervaardiging van Reinaert II ± 1375 gesteld. Doch het gaat niet op, wanneer er een terminus a quo eerst bepaald is (April 1378), het ± der vervaardiging drie jaren vóór den terminus a quo te stellen - dit ware natuurlijk onzin. | |
[pagina 960]
| |
De jongste aannemelijke datum voor Reinaert II is ± 1380, in de onderstelling dat het gedicht heel vroeg na terminus April 1378 opgesteld werd, heel vroeg ook na de instelling der soevereine baljuws in 1373: hetgeen overigens geenszins bewezen is. Terloops zij vermeld dat ik (om redenen die ik hier niet ontwikkelen kan - het zou te lang worden) van meening ben, dat Reinaert II van ± 1390 dagteekent.
***
Er blijven mij nog een paar punten te behandelen. Hoe komt het dat nopens de herkomst aarzeling bestaan kan hebben? Hoe kon Jonckbloet - die de eerste de beste niet was - Holland houden voor de bakermat van ons gedicht? Het antwoord ligt voor de hand: door een toeval (dat minder zonderling is dan men a priori wel zou kunnen denken) bezitten wij geene andere dan Hollandsche afschriften van Reinaert II. Het volledig handschrift (te Brussel, hs. b) is Hollandsch. De rijmen mogen hier nog in den regel Vlaamsch gebleven zijn, niettemin is de tekst sterk verhollandscht, wat spelling, woordenkeus en uitdrukkingen betreft. Tot zelfs de Vlaamsche toponymie is er grootendeels verdoezeld. En dit bracht Jonckbloet tot zijn overtuiging. Eveneens Hollandsch is het Haagsche fragment (hs. c). Muller (Oude en Nieuwe bewerking, bl. 106) zegt van dit hs., dat het ‘waarschijnlijk’ Hollandsch is. Voor mij is dit zeker: ik vestig Muller's aandacht op de variant v. 7330 van c, waar er hoeneer staat, in plaats van wanneer (hs. b)Ga naar voetnoot(1). Er is meer: het handschrift waarop de proza-omwerker gearbeid heeft, moet ook Hollandsch zijn geweest: ‘severijn ende baljuw’ van den Proza-Reinaert (overeenkomende met c) | |
[pagina 961]
| |
is een Hollandsche corrupteel. De rijmen duken: kuken (cf. vv. 3883-84) zijn afkomstig van den Hollandschen omwerker. Ik houd het ervoor dat zelfs de Reinke op een Hollandsch afschrift teruggaat. Waar b.v. Reinaert I, vs. 300, Craiant noemt Die scoonste hane die men vant
Tuschen Bertangen ende Polanen
en wij hier nu in hs. b lezen: Tusschen Hollant ende Ordanen (= Ardennen)
daar komt het mij uiterst twijfelachtig voor dat een Vlaming, die omstreeks 1390 schrijft, een verandering van dien aard in Rein. I zou hebben aangebracht. Hier treffen wij alweer de hand van den Hollandschen omwerker aan. Welnu Hollant komt in den Proza-Reinaert voor (bl. 12), alsook in Reinke, vs. 307: Twysschen Hollant unde Franckryk.
Wanneer wij b.v. in Reinaert I Reinaert hooren vertellen, dat hij in ‘vollen seynde’ in den ban geslagen werd door den deken Hermanne, dan is dit echt Vlaamsch. De decanus Christianitatis, die als voorzitter der Justitia Synodalis (= seinde) fungeerde, heette in Vlaanderen steeds de ‘deken’. In Rein. IIa zijn de correspondeerende verzen op deze plaats weggelaten. Doch in R. IIc (het vervolg) vinden wij een toespeling op deze episode: 4507[regelnummer]
Want mi heer Herman de provisoor
In spaeus ban dede te voor.
In Holland werd de decanus Christianitatis gewoonlijk provisor genoemd. De vertaling is dus onberispelijk. Maar de dichter van Rein. II, die een Vlaming is, kan van geen ‘provisoor’ gesproken hebben. De oorspronkelijke Vlaamsche rijmen waren hier, evenals in Rein. I: deken Hermanne: te banne. Welnu in den Proza-Reinaert (bl. 89) lezen wij insgelijks | |
[pagina 962]
| |
‘die provisoer heeft mi in des paeus banne’. De eigennaam Herman is weggevallen. Die naam viel ook weg in Reinke, waar we lezen (vs. 4115): De provest heft der sake macht
De by deme Konnynge is in groter acht.
De Nederduitscher begreep provisoor niet: hij heeft er een proost van gemaakt. Maar hij had de Hollandsche lezing provisoor stellig onder de oogen. De Vlaamsche vorm deken zou hij stellig zoo niet veranderd hebben. Verder vestig ik de aandacht op den naam der apin ‘Rukenauwe’. Alle reinaerdisten zijn het eens dat die naam samengesteld is uit ‘ruken’ (= ruiken) en ‘nauwe’. Welnu het Brusselsch hs. heeft ‘Rukenauwe’, zoo ook het Haagsch fragment (vs. 6802, 6927, enz.), de Proza-Reinaert, en tot zelfs de Reynke toe (vs. 4171, 4532 in passim). Ruken is echter zuiver HollandschGa naar voetnoot(1): de Vlaming heeft nooit anders gezeid dan rieken. En een Vlaming kan de apin slechts Riekenauwe genoemd hebben, en zeker niet Rukenauwe. Ik onthoud mij voorloopig van verdere voorbeelden. Het medegedeelde volstaat, meen ik, om mijne stelling te bewijzen: Heel onze documentatie over Reinaert II is Hollandsch of van Hollandschen oorsprong.
***
En nu wensch ik nog een punt te bespreken. Niet onze voortreffelijke Reinaert I werd in de wereldliteratuur opgenomen, maar wel onze Reinaert II. En dat wij, Vlamingen, ook dit laatste gedicht als nationaal werk kunnen opeischen, valt niet te betwisten. Wij mogen trachten het Hollandsche vernis, waarmede het bestreken is, te verwijderen, en het in zijn oorspronkelijken Vlaamschen vorm te herstellen. Dat is ons recht: en ik denk niet dat iemand daartegen zal opkomen. | |
[pagina 963]
| |
Maar wij hebben ook een plicht: want dankbaarheid is niet minder plicht. Wij moeten vaststellen dat Reinaert II in Vlaanderen geringen bijval genoten heeft. Weinige afschriften schijnen ervan gemaakt te zijn - althans, geen enkel is tot ons gekomen. Te vergeefs heb ik bij onze Vlaamsche 15e eeuwsche schrijvers naar ééne plaats gezocht, waaruit blijken zou dat zij den Reinaert gelezen hebben en hem waardeerden. Ten onzent schijnt het gedicht volkomen onbekend. Hoe heel anders ging het in Holland toe! Vlijtig werd het aldaar afgeschreven en een volledige copie, plus een lang fragment van een codex, zijn bewaard gebleven. Dirc Potter heeft den Reinaert gelezen (al is het niet zeker dat het de tweede was). Een Hollander werkt het gedicht in proza om: hij arbeidt op eene Hollandsche copie. Twee uitgaven verschijnen van dien Proza-Reinaert, beide in Holland (1479 Gouda, en 1485 Delft). Een Hollandsch schoolmeester, Heinric van Alcmaer, schrijft een glosse of commentaar op het rijmwerk. Op een Hollandsche copie gaat ook de Nederduitsche Reynke van 1498 terug, en door middel dier vertaling vindt onze Reinaert zijn weg in de wereldliteratuur. Uit dit alles blijkt dat de Hollanders in de 15de eeuw, voor onzen Reinaert II gedaan hebben, wat zij in onze dagen deden voor Pallieter en ander Vlaamsch werk: zij hebben het tot algemeene bekendheid gebracht. En mijn conclusie luidt: Reinaert II is door en door Vlaamsch - dit staat vast. Doch indien dit epos in de wereldliteratuur is doorgedrongen, zoo is dit het werk der Hollanders - en niet het onze. | |
IINu ik dan toch met de herkomst van Reinaert II bezig ben, mag ik niet nalaten eene laatste vraag te behandelen: Uit welke streek van Vlaanderen is ons gedicht afkomstig? Eelcoo Verwijs, wij zagen het, trachtte te bewijzen dat Reinaert II Vlaamsch was. De vraag ‘uit welk gedeelte van Vlaanderen’ liet hij onverlet: hij polemiseerde enkel tegen Jonckbloet, die het gedicht voor Hollandsch hield. Het was diensvolgens voor Verwijs voldoende Vlaanderen als bakermat | |
[pagina 964]
| |
van het gedicht aan te duiden - en, kon hij dit bewijzen, dan had hij het pleit gewonnen. Maar na 1870 werd de tweede vraag gesteld: Martin (1874, blz. XXI) gaf voor zijn meening te kennen dat Rein. II ‘waarschijnlijk’ in West-Vlaanderen vervaardigd werd. J.W. Muller (1884) deelde dit zelfde gevoelen. En wij, vossenjagers, zouden wellicht allen den zelfden weg opgegaan zijn, ware niet een kampioen voor de rechten van Zuid-Oost Vlaanderen opgetreden, in den persoon van Is. Teirlinck. Kunnen wij in dezen tot een vast besluit komen? Dit is de vraag.
Eerste punt. - Zeker is het dat de schrijver van Rein. II in een heel andere streek thuis was dan die van Rein. I. Willem, auteur van den Madoc, kent Hulsterloo met zijn moer, zijne woestine en zijn bosch. Hij weet dat Kriekeputte Zuid-West van het Hulsterloosche bosch ligt. Hij kent Absdale, dicht bij Hulst; Belcele, in het land van Waes; Hyfte, niet ver van Belcele. Met een woord, hij is thuis in het Noord-Oosten van Vlaanderen. En daar hij het land van Waes het ‘soete land’ noemt, zal dit wel zijne geboortestreek zijn. Hierover zijn alle Reinaerdisten het eens.
En nu spreekt het van zelf dat, indien de schrijver van Rein. II in die zelfde streek thuis hoorde, hij zeker de toponomische eenheid van den Reinaert behouden zou hebben. Het ware hem een echte pret geweest, als aanvulling van alle die hem bekende plaatsnamen uit Reinaert I, er nog eene reeks andere plaatsjes uit die omstreken bij te voegen. Het feit zelf dat hij op eene andere wijze te werk gaat, toont aan dat voor hem het land van Waes een vreemd land is, en eene onbekende streek. Wel is waar, noemt hij Elmaere (vs. 4511) - doch dit is slechts eene toespeling op Rein. I, zooals de tekst duidelijk bewijst.
Wel is waar ook noemt hij den abt van Baudeloo (abdij uit het land van Waes). Die abt is het, die een tooverformuul kent, welke eenieder de zegepraal op zijn vijand moet verzekeren - daarom wordt hij ‘een groot clerc, een meester vroet’ geheeten. Hier hebben wij dus een aanval op ik weet niet welken abt van Baudeloo, die de schrijver van Reinaert II voor een | |
[pagina 965]
| |
domoor hield: want heel deze passage is natuurlijk ironisch op te vatten. Doch men gelieve op te merken dat de abdij van Baudeloo niet enkel in het land van Waes bekend was: zij bezat een toevluchtshuis te Gent (de tegenwoordige Universiteits-bibliotheek) en eigendommen te Brugge en elders in Vlaanderen. Die alleenstaande vermelding van den abt van Baudeloo is diensvolgens onvoldoende om ons te doen gissen dat de Rein. II uit het Noord-Oosten van Vlaanderen afkomstig is. En tot hiertoe heeft dan ook niemand die hypothese vooruit gezet. Het land van Waes dus uitgesloten zijnde, uit welke andere streek stamde dan de dichter? Als plaatsnamen, die hier in aanmerking kunnen komen, hebben wij Drongen, Harlebeke, Houthulst, Elverdingen, Vloesberghen en Eenhame. Er blijft dan nog een raadselachtige plaats, waar de otter de eend gevangen heeft, welke hij aan Reinaert vóór den tweekamp aanbiedt. Volgens Proza-Reinaert ‘Hoekenbrooc recht an den damme’ (2de uitg. 1485; Hoekenbroek); volgens hs. c: ‘Hoelrebroeck recht aen den dam’Ga naar voetnoot(1); Reynke: ‘Honrebroet recht an deme dam’; en hs. b: ‘Helrebroeck recht aen den dam’Ga naar voetnoot(1). Welke plaats van Vlaanderen hier bedoeld wordt is nog niet met zekerheid uit te maken. Zeer twijfelachtig is het dat hier Damme, de bekende havenstad, bedoeld wordt. J.F. Willems identificeert wel met Damme; hij denkt aan Hoecke bij Damme en merkt op dat tusschen beide plaatsen er een ‘broec’ ligt. Die redeneering is misschien juist. Niettemin stellen wij vast dat de graphie Hoeckebroec, zooals zij dan in Reinaert II zou moeten staan, tot nog toe niet teruggevonden is. Daarenboven was er in de Middeleeuwen, tusschen Damme en Hoecke, een arm van het Zwin, zoodat de woorden ‘recht aen den dam’ vreemd klinken, indien er een bevaarbaar water tusschen ligt. Martin en Teirlinck dachten aan den Hellebroek, dicht bij Nieuwendamme en Bellem. Ook twijfelachtig - want hoe komt het dan dat hs. b, dat schier altijd de plaatsnamen verbroddelt, hier nu juist alleen den zuiveren vorm Helrebroec zou bewaard | |
[pagina 966]
| |
hebben? Hoe komen dan de andere handschriften, die beter zijn, aan hunne graphie met o: Hoeckebroek, Hoelrebroec, Honrebroot. Er zou bovendien moeten bewezen worden dat de Hellebroek, ± 1390 als Helrebroec bekend was. Dit kan best, doch het bewijs ontbreekt. En dan, bestond Nieuwendam reeds in 1390? en waarom hier ‘den dam’, en niet Nieuwendam? Hoeckenbroec, Hoelrebroec is en blijft voorloopig nog een raadsel. En bijgevolg mogen wij ons op dien naam niet beroepen, waar het geldt de herkomst van Reinaert II nauwer te bepalen. Drongen daargelaten (waar in de Middeleeuwen eene bekende abdij was) hebben wij Harelbeke, Houthulst en ElverdingenGa naar voetnoot(1), die op West-Vlaanderen wijzen; Eenhame en Vloesberghen op Zuid-Oost Vlaanderen. Het is op de beide namen (vooral op Vloesberghen) dat Teirlinck zich beroept om zijne geboortestreek als bakermat van Reinaert II aan te wijzen. |
|