Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
‘Den boem der schriftueren’ en het geval Jacob van Middeldonck
| |
[pagina 890]
| |
spelen uit de eerste helft der zestiende eeuw’, Haarlem (1937), waarnaar wij hier voor alle verdere bijzonderheden over deze spelen verwijzen, de Protestantsche, Reformatorische stelling uitdrukkelijk willen aantoonen en daartoe enkele criteria opgesteld, die volgens hem het bewust reformatorisch karakter van vele duidelijk moeten maken. Nauw verband met deze spelen houdt een ander zinnespel, dat wel niet aan het landjuweel deelnam, doch hetzelfde jaar te Middelburg werd opgevoerd en dat ook in nog ruimer mate dan de andere den geest der Hervorming zou ademen: den Boem der Schriftueren. Een bevestiging voor de reformatorische strekking van al deze spelen ziet men in het feit, dat ze reeds in het volgende jaar op den Index kwamen van den keizer en vandaar tot zelfs op den Index van Trente. Het is niet mijn doel hier uitvoerig over het al of niet reformatorisch, bewust-reformatorisch, karakter dezer spelen uit te weiden. Men moet deze spelen zien, niet afzonderlijk en op zich zelf, maar in den breeden stroom van de zuiverings-, de hervormingsactie, die de Middeleeuwen door, doch voornamelijk sedert de vijftiende eeuw, over de Kerk en in het bijzonder over onze gewesten ging. Voor een billijke beoordeeling van de literatuur die in den strijd dier dagen staat, zal men steeds rekening moeten houden met den algemeenen tijdsgeest. Deze aanvallen tegen ergerlijkheden en misbruiken in de Kerk dateeren niet eerst uit de jaren van de opkomst van Luther. Reeds in de vijftiende eeuw hadden zij een scherpte en een felheid aangenomen, die de maat van het geoorloofde schijnt te buiten te gaan. Wij herinneren slechts aan de spelen van Antonis de Rovere, van Cornelis Everaert, of aan Vrou Lortse en andere dergelijke. Voorwerp dier hekeling is vooreerst de geestelijkheid, van hoog tot laag: haar wordt vooral schraapzucht in velerlei vormen, onwetendheid, wereldschgezindheid, ja wulpsch- en liederlijkheid ten laste gelegd. Dan, vele godsdienstige praktijken: in de vereering van heiligen, in het houden van beevaarten en processiën, in de bediening der hl. Sacramenten, in de uitdeeling van aflaten, in allerlei andere ‘uitwendige werken’. De ontwikkeling van de meer persoonlijke devotie, zooals wij die immer sedert de XIe eeuw hebben zien opkomen, had in de latere Middeleeuwen een heerlijken bloei, met ook veel | |
[pagina 891]
| |
woekergroei, beleefd en aanleiding gegeven tot menigvuldige instellingen en praktijken van godsvrucht: beevaarten, broederschappen, vermenigvuldiging van vasten- en feestdagen, liefdadigheidswerken bij de toenemende bedelarij en ellende, lange getijden en gebeden, vereering van allerlei heiligen, processiën, enz.. De Kerk zelf had den oneindigen schat van de verdiensten van Christus en van zijne heiligen steeds ruimer geopend voor die en dergelijke godsdienstige oefeningen en goede werken door het verleenen van aflaten: die geen kwijtschelding zijn van zonden, maar van de tijdelijke straffen, die de zondaar schuldig blijft te ondergaan, ook nadat hij vergiffenis van zijn zondenschuld verkregen heeft. Deze aflaten zelf werden meermaals oorzaken van misbruik, daar ze dikwijls werden verleend om geld voor een of ander goed werk. Nu gebeurde het, dat velen, vooral in die hartstochtelijke, weelderige tijden, wat te uitsluitend hun vertrouwen stelden in hun zoogenaamde goede werken, in hun fundaties van kloosters, altaren, missen, in de aflaten, die ze er mee, of met hun geld, verdienen konden, om er voor het overige maar al te vaak op los te leven. Daarbij kwam aan den anderen kant het groeiend pauperisme. Het gewone volk beschikte niet over de geldmiddelen om aan velen dier ‘goede werken’ deel te nemen, keerde zich tegen de rijken, die dit wel konden, en tegen de geestelijkheid, die van die ‘goede werken’ leefde, waartoe gewis misbruiken, die dan nog overdreven aan de kaak gesteld werden, een goeden schijn van reden verleenden, om de geestelijkheid mede van simonie te beschuldigen en van gesjacher met het heilige. Ook zien wij, dat van de vijftiende eeuw af steeds krachtiger tegen die ‘werkheiligheid’, met de velerlei verwante praktijken werd te keer gegaan. De Scholastiek zelf had sedert de XIIIe eeuw vooral het groote middel aan de hand gedaan, om hierin het noodige onderscheid te maken. Tot dan toe had de theologie den mensch meestal beschouwd in de ‘historische’ orde, zooals het heet: dat is, in de bovennatuurlijke orde, in de orde waarin hij feitelijk staat. De Scholastiek, in de uitwerking van de leer der genade en der Verlossing, brengt de begrippen van natuurlijk en bovennatuurlijk tot grooter bewustzijn: in de natuurlijke orde, aan onze eigene, natuurlijke krachten overgelaten, vermogen wij niets voor ons heil; alle heil en zaligheid komt ons toe in de bovennatuurlijke orde, door de genade en de verdienste van Christus. | |
[pagina 892]
| |
De bewustwording van dit onderscheid is allengs ook bij het volk doorgedrongen; de groote Katholieke leer wordt steeds duidelijker op den voorgrond geschoven: dat de verdienstelijkheid onzer goede werken niet voorkomt uit onze natuurlijke vermogens, maar uitsluitend uit de verdiensten van Christus; en terwijl van Maerlant nog zich verontwaardigt, omdat ‘domme priesters’ leeren dat goede werken in staat van zonde den mensch niet baten (1o Martijn, 235, vlg.), verkondigde Ruusbroec, dat een rijk man, indien hij niet uit zijn leven van zonde opstaat, met al zijn aflaatbrieven wel geabsolveerd werd van het vagevuur, maar begraven in de hel. Die bewustwording van de noodzakelijkheid van de genade van Christus voor de beteekenis van geheel ons uitwendig leven was toen, tegen de al te groote veruitwendiging der godsdienstige praktijken, sterk aangegroeid. Luther zelf, toen hij zijn rechtvaardigheidsleer verkondigde, stond te midden van dien gedachtenstroom; maar hij ging verder. Leerde de katholieke Kerk al, dat alle verdienste uit Christus is, zij sloot de verdienstelijkheid van onze goede werken daarom niet uit, integendeel: indien ze namelijk verricht worden in Christus en met zijn genade. De kracht van Christus' Verlossingswerk bestaat, volgens haar, niet alleen hierin, dat onze zonden door Christus gedekt worden, terwijl wij in ons zelven zondaars blijven; zij reikt veel verder: zij rechtvaardigt ons werkelijk, omdat zij in ons de zonde uitroeit - Christus en de zonde kunnen niet samen in de ziel bestaan - zoodat wij werkelijk rechtvaardig en heilig zijn in Gods aanschijn, zoodat nu ook Christus in ons leeft, en al onze goede werken in die door Christus bewerkte rechtvaardigheid en heiligheid gedaan, aangenaam aan den Vader en bovennatuurlijk verdienstelijk zijn. Luther integendeel leerde, dat onze zonde door Christus genade slechts gedekt wordt, dat wij in ons zelven zondaars blijven en onze goede werken op die wijze nooit aangenaam voor God en verdienstelijk kunnen worden. Dat liet hem toe, de Kerk zelf, met de door haar voorgeschreven of aangemoedigde goede werken, des te doeltreffender te bestrijden. Waar het thema der verdienstelijkheid van de goede werken in refreinen en spelen zoo dikwijls ter sprake komt, moet met dit onderscheid ter beoordeeling wel rekening gehouden worden. Ook gaat het gewoonlijk en zelfs uitdrukkelijk om de louter uitwendige goede | |
[pagina 893]
| |
werken, die, zooals wel eens duidelijk gezegd wordt, eenieder met zijn geld kan doen. Daarbij kwam in de vijftiende eeuw het humanisme, kwam in onze gewesten Erasmus. Erasmus was zelf, in godsdienstig opzicht, een kind van het einde der Middeleeuwen. Hij heeft vooral de monniken, de scholastieke leeraars, zoowel als de werkheiligheid, tot mikpunt van zijn spot genomen. Hij preekte een ‘gezuiverd’ christendom en verwachtte in zijn verwaande naïveteit alle heil van het humanisme, van de beoefening der ‘bonae literae’ en van een terugkeer naar de bronnen, dat is naar de schriftuur en naar de kerkvaders. De dogma's der Kerk boezemden hem weinig belang in; van het christendom hield hij vooral de ethiek en de bergrede over. Met de beste bedoelingen misschien bezield, om tot een waarachtige hervorming bij te dragen, zoodat hij steeds bevriend is gebleven met mannen als den H. Thomas Morus, heeft hij toch in de maatschappij een deesem gelegd van opstandigheid en twijfelzucht, die vol bedreiging was. In de studeerkamer van een humanist kan veel onschadelijk zijn, wat in het leven geworpen de maatschappij in lichter laaie zet. Erasmus heeft velen van zijn landgenooten in zijn tijd naar het hart gesproken. Men heeft van hem gehoord, zonder hem daarom veel gelezen te hebben. Zijn gezag heeft, bij die stadsmenschen, die het intellectueele leven van hun tijd wilden meemaken, den geest van verzet en kritiek nog geprikkeld: die zich nog scherper ging uiten in hekeling van kerkelijke personen en gebruiken, in spot op de Middeleeuwsche scholastiek en op de dragers van de scholastieke geleerdheid, in twijfel ten overstaan van veel wat voor heilig en onaantastbaar was gehouden, maar niet door de Kerk uitdrukkelijk en dogmatisch werd geleerd of voorgeschreven, in onverschilligheid voor dogmatische problemen, met nadruk op de ethische zijde van den godsdienst in de beoefening der werken van barmhartigheid, in een algemeene en vage vereenvoudiging van het geloof boven wat als ijdel gekibbel der scholastiek beschouwd werd, terug naar de h. Schrift en naar een ethisch christendom. Dat die geest gevaarlijk kon worden, dat die het ei kon zijn waaruit de Hervorming gebroeid werd, dat die dan ook door strenge kerkelijk-gezinden kon bestreden, zelfs onderdrukt worden, spreekt vanzelf. Zoo heeft ook Erasmus het fel | |
[pagina 894]
| |
tegenover katholieken te verduren gehad, zonder dat hij zelf daarom ooit buiten de Kerk heeft willen treden. Dan kwam Luther. Ook van hem en van de ‘Duitsche doctoren’ heeft men al vroeg te onzent gehoord. Zijn eerste aanhangers te Antwerpen waren oud-leerlingen van hem. En de refreinen van Anna Bijns in 1528 bewijzen, dat hij in de groote handelsstad reeds eenigen aanhang had. En toch was het Lutheranisme in de eerste helft der XVIe eeuw, buiten enkele kringen in sommige steden, weinig bekend: te Antwerpen b.v. waren het vooral vreemdelingen en Portugeesche Joden, die het steunden. Ook in Luther zag men aanvankelijk weinig meer dan een machtigen leider in de oppositie tegen ergerlijkheden en misbruiken tot een definitieve zuivering van de Kerk. Zelfs vele geestelijken, die zich ‘Martinisten’ noemden, hingen hem aan, te Antwerpen, te Brugge en elders, en meenden hem te kunnen volgen, zonder daarom van de Kerk zelf afvallig te worden. Zijn rechtvaardigingsleer sloot aan bij den strijd, die reeds lang ontketend was en steeds feller vormen aannam, tegen de werkheiligheid, de schraapzucht en de simonie: men heeft er dat vooral in gezien en begroet. Zijn beroep op de H. Schriftuur, in 't bijzonder op den H. Paulus en op het Oud-Testament, heeft in de literatuur een ruimer plaats veroverd voor allerlei Schriftuurteksten en er een sterker bijbelsche en schriftuurlijke kleur aan gegeven, hoewel die lang niet afwezig was in de refreinen zelfs van de vijftiende eeuw. Maar Luther's eigenaardige leeringen zelf drongen weinig door bij het volk. Dit is zóó waar, dat men in de geschiedenis van de Reformatie in de Nederlanden een autochthone beweging heeft willen zoeken, maar die vooral in de meer door Erasmus beïnvloede geschriften heeft ontdekt. Dat deze, nu nog gesteund door Luther, den weg tot de Hervorming heeft kunnen voorbereiden, dat hij er, velen misschien, zelfs tot afval van de Kerk heeft gebracht, kan gereedelijk toegegeven worden. Maar op zichzelf en bij het begin was de door Erasmus en Luther aangekweekte gezindheid een voortzetting van dien geest van kritiek en verzet, die zich reeds veel vroeger, soms vrij fel, had geopenbaard en die uiteraard geen omwerping van de Kerk zelf, maar een zuivering, nastreefde, zij het ook soms op vrij cynische en voor ons gevoel zeer oneerbiedige wijze, uit verzwakking van het godsdienstig gevoel, misschien, maar ook vaak uit oprechte liefde voor de Kerk. | |
[pagina 895]
| |
Erasmus zelf schreef in een brief aan zijn landgenoot, Paus Adrianus VI: ‘Nos olim quaedam liberius lusimus; sic tum ferebat temporum tranquillitas, non suspicantes hoc saeculum exoriturum’; wij zelf hebben vroeger wat te vrij spottend en schertsend geschreven; dat mocht zoo in die onberoerde tijden, niet vermoedend dat deze eeuw in aantocht was (Ep. l. XXIII, 11). Reformatorisch is die gezindheid alleen in de gevaarlijke helling die er heen leidde, waarop we niet weten wie er halt zou hebben gemaakt, en die op den tweesprong der wegen even goed tot de Contra-Reformatie had kunnen overgaan. Erasmus en Luther, humanisme en hervormingsbeweging hebben tot een driestheid en felheid in de kritiek en het verzet gevoerd, die Kerk en Staat ging alarmeeren. In vele steden van Zuid en Noord weerklonken opstandige ‘scandaleuze’ liederen, ‘diffamatore cantilenen’, werden spelen en ‘battementen met diversche spiticheden opde gheestelicken’ opgevoerd, die echter nog vooral geestelijken en monniken over den hekel haalden. In het nog bewaarde werk van vele schrijvers uit de eerste helft der XVIe eeuw hooren wij ook dien fellen geest van verzet zich uiten: de ergernis wordt scherper, de toon heviger, en onafhankelijker; twijfel komt op aan veel van wat men tot dan toe geloofd had; het vertrouwen verzwakt in de leiders en leeraars; 't gezag zelf verliest zijn heiligheid. Men gaat alles verwarren: gezag met gezagvoerders, leering met leeraars; naïeve legenden van het volksgeloof met het geloof zelf; beevaarten, aflaatkoopen, uitwendige gebaren met uitwendige werken en deze als nutteloos beschouwen. De kerkelijke overlevering wordt aangetast; in de schriftuur, die eenieder voor zich mag opeischen, nog alleen uitkomst gezocht. Elders wordt, bij 't bonte wisselen der meeningen in 't private onderzoek, verdraagzaamheid gepredikt, die echter niet altijd bij den eerbied voor de personen, met handhaving der ééne waarheid blijft, doch die waarheid zelf meermaals sceptisch prijsgeeft. Vele humanisten vertegenwoordigen dien geest. Waar dan de overheid, om het nauwe verband van de godsdienstige waarheid met de inrichting van den Staat, straffend en tuchtigend optreedt, ook nog te zeer volgens het strenge middeleeuwsch strafrecht, breekt de opstand los, die onverzoenbaar laait. Na al wat hierboven werd uiteengezet, zal men begrijpen dat men in deze uitingen nog niet zonder meer reformatorische | |
[pagina 896]
| |
geluiden mag erkennen. Veel er van is humanistisch, is Erasmiaansch ironisch of sceptisch-vrijzinnig; veel, scherper formuleering van wat er reeds vroeger broeide; heel wat zelfs, zoo men wil, moge Luthersch zijn, zonder dat dit alles reformatorisch bedoeld was. Het was een tijd van woeling en gisting, waarin wel de meesten niet juist wisten waar ze eigenlijk stonden. Alleen dan kan van bepaald anti-katholieke literatuur spraak zijn, wanneer de Kerk zelf, als zoodanig, als goddelijke instelling, verloochend of miskend wordt; of nog, wanneer bepaalde dogma's der Kerk: de goddelijke instelling van het pausdom en van het priesterschap, van de sacramenten, in 't bijzonder van de biecht, de H. Mis; het bestaan van het vagevuur worden verworpen; of nog, wanneer de genoegzaamheid van Jesus' Verlossingswerk door het alleen zaligmakend geloof derwijze wordt voorgesteld, dat alle verdienstelijkheid van de goede werken uitgesloten wordt. Alle hekeling van paus, bisschoppen, monniken en priesters was daarom nog geen opstand tegen de Kerk. En zelfs sympathieën met Luther en zijn actie konden samengaan met oprechte trouw aan het oude geloof. Ook, dat een geschrift of een spel veroordeeld, dat een schrijver gestraft werd, kan nog niet als bewijs voor reformatorische gezindheid gelden: al te gevaarlijke uitingen tegen Kerk en Staat werden in deze verwarde tijden hardhandig onderdrukt en weldra ook in den bloede gesmoord. De politiek speelde daarbij een voorname rol. Men zal ook niet uit het oog verliezen, dat in die perioden van woeling der gedachten voor hen die midden in den strijd leefden, vaak het juiste inzicht in wat eigenlijk de schreef te buiten ging, wat verderfelijk en ongeoorloofd was, verduisterd werd. Eerst na verloop van jaren werd hierin, voornamelijk na het concilie van Trente, dat de geloofsleer vaster omlijnde, allengs klaarheid gebracht. Onder de door Van Dis opgestelde criteria komt voor: ‘het zwijgen over de Kerk en haar middelaarsfunctie’, welk argumentum ex silentio des te meer zou gelden, indien de ‘quaestie’ van een landjuweel van dien aard is dat een goed Roomsch-katholiek de Kerk wel noemen moet (blz. 17). Maar juist: deze vraag is van zuiver dogmatischen aard: wat den stervenden mensch meest troosten mag, vertrouwen op eigen, natuurlijke, uitwendige werken, dan wel vertrouwen op de verdienste en de genade van Christus. Hier kwam de Kerk en haar | |
[pagina 897]
| |
middelaarsfunctie toch niet ter sprake! Alleen dan zou die middelaarsfunctie moeten behandeld worden, wanneer het er over zou gegaan hebben: hoe die genade en die verdiensten van Christus ons worden toegepast. Ik vrees dat men dit criterium alleen heeft opgesteld, omdat men wel bekennen moet, dat de Kerk in geen enkel dier spelen afgewezen wordt. Het verraadt ook onbekendheid met de opvatting van de rol der Kerk in het godsdienstig leven. Op den duur zal men nog een boek als de Imitatio Christi, waar ook nergens van de Kerk gesproken wordt, en zoo vele ascetische, zelfs dogmatische werken, die over de Kerk zwijgen, bewust-reformatorisch gaan noemen. Er is slechts in de door Van Dis uitgegeven Reformatorische spelen, één enkel spel, het Tafelspel van drien personagien, door hem misschien wat te vroeg uit ca. 1540 gedateerd, dat bewust-reformatorisch is, omdat wij hier de door ons hierboven vermelde criteria wel aantreffen. De spelen van Gent zijn het niet. Kan men van één ervan bewijzen dat het bewustreformatorisch is, dan zijn ze het alle: want ze vertoonen alle dezelfde strekking; en het is niet, omdat in enkele wat meer katholieke terminologie of gedachtengang voorkomt, dat ze daarom nog katholiek zouden zijn. Maar juist: dat is onmogelijk. Dan zou het inderdaad over geheel Vlaanderen reeds ‘gelutherd’ hebben: want die spelen vertegenwoordigen niet alleen de factors, ze vertegenwoordigen de kamers, en zoo gansche lagen der burgerij. En dit is historisch onwaarheid. Men bedenke ook, dat ze vertoond werden vóór de kerkelijke en de wereldlijke overheid, en dat deze er aanvankelijk geen graten in heeft ontdekt. Eerst na de woelingen te Gent in 1540 werden ze op den keizerlijken index geplaatst. Maar helaas! de Protestantsche geschiedschrijvers zelfs der laatste jaren hebben nog niet afgeleerd voorloopers voor de Hervorming te zoeken, zelfs onder de meest orthodoxe kringen, waartoe zij gaarne heel de moderne devotie, met onze mystieken, met zelfs de Imitatio en daarnaast Erasmus incluus, ook tegen diens wil, voor zich zouden willen in beslag nemen. Nogmaals: zoolang geen der hierboven door ons alleen als geldig erkende criteria aanwezig zijn, heeft men geen recht van voorloopers der Hervorming te spreken. Wij kunnen hier niet verder over het al of niet reformatorisch karakter dezer spelen uitweiden. Voor mij heeft het | |
[pagina 898]
| |
onderwerp op zich zelf weinig belang. Wij moeten de spelen nemen zooals zij zijn: uitingen van een tijdsgeest in zekere kringen van de maatschappij; een geest van felle kritiek op godsdienstige praktijken, op zoogenaamde goede werken, op kerkelijke personen, met een nieuw genuanceerd religieus ethos in de volle bewustwording en bevestiging van Christus' Verlossingswerk, die nog geen breuk was met de Kerk, die echter op de gevaarlijke helling staat en naar links of naar rechts, naar de Reformatie of de Contra-Reformatie, afglijden kon. | |
IIHet doel echter van deze bijdrage was eenvoudig een dwaling te herstellen, die dreigt als geschiedenis aanvaard te worden. Als bevestiging van de reformatorische strekking dezer spelen, en in het bijzonder van den Boem der Schriftueren, wordt wel eens vermeld, dat de rederijker Jacob van Middeldonck in 1546 te Antwerpen ter dood veroordeeld werd, om enkele jaren vroeger, in 1542, dit spel opgevoerd te hebben. Hoe deze legende in de wereld werd gebracht, heb ik niet kunnen achterhalen. Ze moet ontstaan zijn tusschen de jaren 1872, in welk jaar het Antwerpsch Archievenblad, VIII, waarin de zaak voorkomt en waarnaar gewoonlijk verwezen wordt, moet verschenen zijn, en 1879, in welk jaar K. Ruelens, in zijn uitgave van De Bruyne's refereinen, Jacob van Middeldonck's terdoodveroordeeling vermeldt: ‘Nog stouter is het spel De Boom der Schrifture,’ zegt hij daar, blz. XI, ‘dat hetzelfde jaar (als de spelen van Gent) te Middelburg uitgevoerd werd, en in Antwerpen ten jare 1546 de oorzaak was van het doodvonnis, uitgesproken tegen den Rederijkersdeken Jacob van Middeldonck.’ En hij verwijst naar Antwerpsch Archievenblad, VIII, 359-62. Heeft Ruelens het Archievenblad zelf ingezien? Of heeft hij zijn bewering reeds van elders overgenomen? In alle geval, eenige aanhaling uit het vonnis komt bij hem niet voor. Men krijgt den indruk dat hij zijn kennis van elders had. Maar juist, van wien of van waar? In 1889 schrijft Chr. Sepp in zijn Verboden Lectuur (blz. 90): ‘In 1540 kostte het opvoeren van dit spel aan Jacob van Middel- | |
[pagina 899]
| |
donck, meester van de kamer “De Damastbloeme”, het leven. Vier jaar vroeger had hij de “prologe”, even als het stuk “smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kersten geloove ende insetten der Heyligher Roomscher Kercken”, voorgedragen. Het baatte hem niet dat hij zich op de onervarenheid zijner jonkheid beriep of op de getrouwheid waarmede, hij zijn plichten als katholiek waarnam, hij werd ter dood veroordeeld, volgens het vonnis bewaard in het “Antwerpsch Archievenblad” VIII, 359.’ Hier stelt zich de vraag: Had schr. dit rechtstreeks uit het Archievenblad? Men zou het meenen, omdat hij uit het vonnis en zelfs uit het verweer van Jacob aanhaalt. In zijn Ontwikkelingsgang, II, blz. 460 schrijft Te Winkel: ‘Op grond van het feit, dat hij de prologe van dit stuk ‘smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kerstengeloove ende insetten der Heiligher Roomscher Kercken’, in 1542 had voorgedragen, werd Jacob van Middeldonck, deken der rederijkerskamer, ‘De Damstbloem', te Antwerpen in 1566 ter dood gebracht.’ En ook hij verwijst naar Archievenblad, VIII, 359-362. Heeft te Winkel dit rechtstreeks uit het Antwerpsch Archievenblad? Hij heeft het zeker niet uit Ruelens, vermits hij bijzonderheden vermeldt die Ruelens niet heeft en zelfs woorden uit het vonnis aanhaalt. Hij kon het hebben uit Sepp. Van Dis eindelijk, in zijn Reformatorische Spelen, o.a. blz. 21, handelend over den Boom der Schriftueren, schrijft: ‘De tijdgenoot noemde het opstandig en ketters niet alleen, maar zelfs bracht men hem die het ten tonele voerde ter dood.’ Doch deze verwijst zonder meer naar Te Winkel, Ontwikkelingsgang, 1922, II, blz. 460: naar de zooeven aangehaalde plaats. Toch is zijn voorstelling gansch verkeerd: de tijdgenoot, wie is dat? Bedoeld wordt alleen de schout van Antwerpen, de aanklager; en deze noemt het spel niet opstandig en kettersch, doch eenvoudig ‘smakende heresie’, wat nog niet hetzelfde is. De uitdrukking ‘de tijdgenoot’ zou den indruk maken, dat het spel in dien tijd algemeen als kettersch werd beschouwd. Dit is nu het zonderlinge, het onverklaarbare van het geval: hier zijn ten minste drie geleerden aan het woord, die alle drie naar het Antwerpsch Archievenblad VIII verwijzen, naar de juiste plaats, waar de uitspraak in de zaak van Jacob van Middeldonck inderdaad voorkomt, alle drie, zou men meenen, onafhankelijk van elkander, met verschillende aanhalingen zelfs uit het | |
[pagina 900]
| |
vonnis, die rechtstreeksche lectuur schijnen te veronderstellen, en die alle drie van een terdoodveroordeeling gewagen. Hebben ze dan alle drie nog elders hun licht opgestoken, bij iemand die nog vóór Ruelens uittreksels uit het Antwerpsch Archievenblad heeft meegedeeld en de eerste is geweest om in de uitspraak een doodvonnis te lezen?Ga naar voetnoot(1) Antwerpsch Archievenblad, VIII, heeft inderdaad op blz. 359-362 de uitspraak en het vonnis in de zaak van den ‘Scoutet contra Jacob van Middeldonck’. Maar dit vonnis is geen veroordeeling, laat staan een terdoodveroordeeling of terechtstelling: Jacob van Middeldonck wordt eenvoudig vrijgesproken. Hoe men ooit in dit vonnis een terdoodveroordeeling heeft kunnen lezen, kan ik niet verklaren. De uitspraak nu luidt: Veneris VIIa Maii anno XLVI De Schoutet contra Jacob van Middeldonck; daenleggere, om teghen den verweerdere gecontendeert ende geconcludeert te hebbene, soe hi gedaen heeft, nyet ontfangbaer, maer sal de voirs. verweerdere vander impeticien tot hemwaerts gedaen syn ende bliven quyte, vry ende verweert, compenserende nochtans de costen by partien ter saken van desen gedaen, ende dat mids redenen den voirs. Wethouderen moverende. Daarop volgt dan het gemotiveerde vonnis in extenso. Vooraf gaat de verklaring, dat in de Hooge Vierschaar van den genadigen Keizer te Antwerpen een proces gerezen is voor den Schout en voor de leden tusschen denzelfden schout, ‘van wegen synder officien aanleggere, ter eenre ende Jacob van Middeldonck, verweerdere, ter anderen syde’. De aanlegger nu verklaarde vooreerst: dat in het jaar XLII laatstleden ‘by sekere Gulde of vereeninghe van Rethorycken, heur noemende de | |
[pagina 901]
| |
“Bloeme” oft “Camere vande Damastbloeme” gespeelt ware geweest een batement van ses oft seven personagien, ombegrepen, welck spel genoch genaempt werde “den boom der Schriftueren”, smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kersten geloove ende insetten der Heyliger Roomscher Kercken.’ Ombegrepen beteekent zooveel als te goeder trouw: dat nl. voorgaande bewering slechts te goeder trouw gegeven wordt; dat men ze dus niet zal begripen i.e. gispen, bestrijden, omdat men voor de volkomen juistheid ervan niet wil instaan. Genoch is zooveel als: ongeveer, zoo iets als... ‘De Damastbloeme’ is geen der te Antwerpen wettelijk erkende kamers; deze waren alleen de Violieren, de Goudbloem en de Olijftak. Wij hebben hier met een zoogenaamde ‘papkamer’ te doen: vereeniging van jonge lui naar het voorbeeld der wettelijke rederijkerskamers. Bij die vertooning nu, zoo gaat de aanlegger voort: werd een proloog gelezen, die de verweerder gemaakt of ten minste voorgedragen zou hebben; ook werd de verweerder in dien tijd gehouden voor het hoofd ‘ende facteur vanden selven spele, als by hem vuytgegeven zynde’. Wel was dit geen geheel nieuw spel; want voormaals werd ‘een genoch gelyck spel’ gespeeld binnen de stad Middelborch: hoewel in dit spel sommige personagien anders genoemd werden dan in dit. Maar ‘zy beide genoch van een materie spraken ende van eenen sin’. Jacob van Middeldonck zou dus het spel van Middelburg met ongeveer hetzelfde onderwerp en dezelfde strekking behouden, alleen de personages wat gewijzigd hebben. Daarom ook zijn beide ‘suspect’, zegt verder de aanlegger, zoodat het te Middelburg verboden was geweest het spel nog op te voeren; daarom had ook de verweerder gehandeld tegen de ‘placcaten Ons Genadichs Heeren des Keysers opt stuck vanden geloove gepubliceert’. Daarom vroeg de aanlegger, dat de verweerder, als toenmalige facteur dier Kamer, zou ‘geduempt worden te seggene ende te vercleerene wye tselve spel doen spelen ende de prologe desselfs gemaect hadde, mitsgaders oick de namen ende toenamen vanden personagien die tselve spel speelden, oft anders dat de verweerdere gehouden soude worden als principale, ende dat hi navolgende den voirs. placcaten Ons Genadichs Heeren des Keysers, ende als hereticq, geleegt soude worden ter scerper examinatien.’ Jacob zou dus zijn medespelers | |
[pagina 902]
| |
moeten bekend maken en er desnoods door foltering toe gedwongen worden. ‘Daerop yerst bi ordene recht versuekende ende in gevalle hem tselve afgeslegen werde’: zoo gaat de aanlegger voort in een rechtstaal die niet al te duidelijk is: zou verweerder dan naar gewoonte verzoeken dat men hem recht late wedervaren en wordt dit hem geweigerd, zoo vraagt de schout ‘dat alsdan verweerdere soude worden anderssins criminelycken gecorrigeert metten zweerde, ter doot, met scavotteringhe, metten brande int aensichte, metten banne, verbeurte van zynen goeden oft met alsulcken correctie als men, na vuytwisen den voirs. placcaten, soude nae recht vinden behoorende’. Voorts zou hij moeten veroordeeld worden tot al de onkosten van het proces. Jacob van Middeldonck wordt dus beschuldigd, als hoofd of facteur van de Damastbloem een spel te hebben doen spelen, met dezelfde strekking als een spel, dat te Middelburg werd gespeeld en als ‘smakende heresie’ verboden werd; of zoo hij het spel zelf al niet had gemaakt of had doen spelen, er ten minste een proloog toe geschreven te hebben; of ten slotte dien proloog te hebben voorgelezen; hij had dus in alle geval deelgenomen aan de opvoering van een verboden spel. Wat antwoordt nu de verweerder? Hij gelooft wel, zegt hij, dat, nu vijf of zes jaar geleden, door zekere ‘jongers’, die hun gulde intituleerden de Damastbloeme, een spel werd opgevoerd, waarvan men zeide dat het vroeger was gespeeld geweest te Middelburch, ‘openbaerlick ende by consente vanden Heeren aldaer’. Hij loochent dus niet, dat dit spel door de Damastbloem werkelijk werd opgevoerd. Maar, zoo gaat hij voort, hij wist niet juist meer hoe het spel eigenlijk heette noch waarover het ging; want hij was toen nauwelijks vijftien of zestien jaar oud; zoodat hij van de Schriftuur niets verstond, ‘mids zijnre jonkheyt’; en er nu nog niets van verstaat of er zich niet mee bezighoudt, ‘als wesende een simpel slecht ambachtsman, gaende ter kercken, te biechten, ten Heylighen Sacramente, hoerende misse ende anderssins hem dragende soe een goet kersten mensch schuldich was van doene, daervore hy oeyt geacht ende gehouden is geweest ende alnoch wordt, sonder eenichsins befaemt oft suspect te syne van eeniger heresien.’ Ook heeft hij nooit refreinen gedicht. Wel geeft hij toe dat dit spel werd opgevoerd en dat hij daarbij een zekeren proloog | |
[pagina 903]
| |
gelezen en ‘gepronuncieerd’ heeft; maar dien proloog heeft hij zelf niet gedicht; hij heeft er ook den inhoud niet van verstaan, om voorzeide redenen. Hij was ook niet het hoofd of de leider van dit spel, zoomin als eenige andere van de jongens. Hij heeft toen ook niet geweten, en weet dit nog niet, hoe een proloog of spel te dichten. Daarenboven: het beruchte spel werd gedrukt en openbaar verkocht in de stad; en buiten op het voorzeide spel stond gedrukt dat het te Middelburg was opgevoerd ‘by consente vanden Wethouderen aldaer’. Ook wist hij niet, dat er in dit spel eenige heresieën ‘gecomprehendeert’ waren, daar hij van den inhoud zelf niets wist of verstond; zoomin als hij wist, dat het verboden was. Uitdrukkelijk ontkent hij verder ooit facteur van voorzeide Gulde of Camere geweest te zijn. In 't ‘pronuncieeren’ van dien proloog had hij niets anders gedaan dan wat jongens en kinderen plegen te doen, die oude prologen, welke zij gedrukt of geschreven vonden, ‘pronuncieerden’, zonder er iets af te doen of uit te laten, aangezien hij nooit iets ter wereld in dicht had gesteld of eenige refreinen gemaakt. Daarom vroeg de verweerder dat de aanklacht van den aanlegger ‘niet ontvangbaar’ zou verklaard worden en dat hij ‘vander impeticien des aanleggers’ zou worden geabsolveerd en de aanlegger tot de kosten zou worden veroordeeld. Na repliek van den aanlegger en dupliek van den verweerder viel de uitspraak: ‘dat daenleggere, om tegen den verweerdere gecontendeert ende geconcludeert te hebbene soe hy gedaen hadde, nyet en is ontfangbaer; maer sal de voirs. verweerdere vander voirs. impeticien tot hemwaerts gedaen, syn ende bliven quyte, vry ende verweert, compenseerende nochtans de costen by partien ter saken van desen gedaen, ende dat mids redenen ons daertoe moverende. Sonder argelist.’ Welke deze redenen waren, die de Vierschaar ‘moveerden’ om den verweerder de kosten van het proces ‘by partien’ te doen dragen, wordt niet gezegd. Zoo blijkt tot hoe nietige proporties deze gansche zaak moet teruggebracht worden: in plaats van een rederijkerskamer vinden wij een papkamer van jongens die nauwelijks de schoolbanken hebben verlaten; in plaats van een rederijkersdeken, een eenvoudigen werkman, van 22 jaar, die er nauwelijks 16 was tentijde van het gebeurde; en dan vooral, in plaats van een doodvonnis, een vrijspraak. | |
[pagina 904]
| |
Bij de voorstelling van zaken die Jacob van zijn geval houdt, zou men kunnen meenen, dat hij zijn vrijspraak aan wat rhetoricale knepen te danken zou hebben. Het spreekt van zelf dat hij zijn geval niet zal hebben aangedikt en dat hij wel alles zal hebben doen gelden, wat te zijnen voordeele kon pleiten. Maar toch, wat hij te zijner verdediging aanhaalt zijn feiten, die de rechters gemakkelijk konden onderzoeken en vaststellen. Ze zullen dit dan ook wel hebben gedaan, waarom zij ook niets anders dan een vrijspraak konden uitbrengen. Men ziet, hoe Jacob ook voornamelijk deed gelden, dat het spel te Middelburg was opgevoerd bij consente van den baljuw en van de wethouders. Dit was ook het geval met de spelen van sinnen te Gent. En het is het bewijs mede, dat geen der optredende kamers iets opstandigs in het schild voerde. Bij zulke gelegenheden en voor zulk een gezelschap bewust-kettersche spelen op te voeren, ware de overheid uitdagen, in zaken nog wel waar doodstraf op stond.
***
Deze historische dwaling was mij reeds sedert lang bekend en ik meende er aanvankelijk niet over te schrijven, om er alleen in mijn nieuwe uitgave van de geschiedenis onzer Middeleeuwsche letterkunde een beknopte bespreking aan te wijden. Doch het verschijnen van het eerste deel der spelen van zinnen van Gent, met de belofte dat het tweede deel, de inleiding, binnen afzienbaren tijd zou uitkomen, deden mij er toe besluiten in een afzonderlijke bijdrage op deze vergissing te wijzen. Na de lezing in de Octobervergadering onzer Academie bleek dat collega Lode Baekelmans zich reeds met het geval had bezig gehouden. Hij schrijft er namelijk ook over in zijn jongste boek: ‘Lof van zee, mensch en tabak’, blz. 45, dat zoo juist van de pers is gekomen en waarvan hij mij bereidwillig een exemplaar ter beschikking stelde. Hij vraagt zich af, of de vergissing misschien niet moet verklaard worden uit het feit dat nog een van Middeldonck, wiens voornaam niet vaststaat, doch die ook wel eens Jacob genoemd wordt, te Antwerpen in 1537 als wederdooper veroordeeld werd. Best mogelijk. Maar die Van Middeldonck, Cornelis of Jacob, tengieter, wordt alleen | |
[pagina 905]
| |
vermeld in de ‘Tijdordelijke tafel der namen van personen te Antwerpen in de XVIe eeuw voor het feit van religie gerechtelijk vervolgd’, in het Antwerpsch Archievenblad, XIV, n. 156. Eenige uitspraak tegen hem is niet overgeleverd. Nu wijzen allen naar Archievenblad VIII: waar inderdaad het uitvoerig vonnis in de zaak van onzen Jacob van Middeldonck voorkomt. Ook komt er op die lijst bij den naam van dien Wederdooper geen verwijzing voor naar dl. VIII; werd dus de vergissing hier niet begaan. Wat misschien gebeurd is, kan het volgende zijn: het XIVe deel van het Archievenblad moet verschenen zijn in 1878, of 1879, kort vóór Ruelens het eerste deel van Jan de Bruyne's refreinen uitgaf. Heeft Ruelens die lijst doorloopen en bij den naam van Middeldonck zich den rederijker uit dl. VIII herinnert, en dan in de haast nog in zijn inleiding naar dit deel willen verwijzen, zonder er den juisten inhoud van na te zien? Nadat nu eenmaal iemand van een doodvonnis gesproken had, zijn de anderen er mee voortgegaan, zonder de uitspraak geheel ten einde te lezen? Een eerste vergissing zet zich soms zoo gemakkelijk voort. Toch blijft het geval bevreemden, daar toch juist vóór het gemotiveerde vonnis, 's verweerders vrijspraak reeds beknopt wordt aangehaald. Ook collega Fl. Prims heeft naderhand, in zijn wekelijksche kronijk in de Gazet van Antwerpen, op 29 October, het geval besproken. Hij doet daarbij nog opmerken, dat in 1539 de crisis der Anabaptisten overwonnen scheen te zijn, wat dan de rederijkers heeft kunnen aanzetten om de oude hervormingscritiek opnieuw op te halen. De actie tegen Jacob van Middeldonck zou reeds in 1542, onmiddellijk dus na de opvoering, hebben aangevangen; maar ze werd onderbroken door de strooptochten van Marten van Rossum in het land en eerst in 1545 hervat, toen de stoutmoedigheid van een ander rederijker, Peeter Schuddematte, de maat had doen overloopen. Ook Kan. Prims ziet dus in den Boom der Schriftueren en in de spelen van Gent niets anders dan een voortzetting van de oudere hervormingscritiek. De Boom der Schriftueren was alleen maar wat stouter nog dan de andere, dan zelts de Spelen van Gent. |
|