| |
| |
| |
Toponymische studie over de verspreiding der boomen en planten in het Frankisch tijdperk
Door Prof. Dr. A. Carnoy
Onderbestuurder van de Koninkl. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde.
Het is thans overbodig geworden over het nut van de toponymie uit te weiden. Iedereen weet dat zij den taalkundige heeft voorzien van een schat van vroeger onbekende woorden, vormen en voorbeelden van phonetische verschijnsels, dagteekenende uit de tijdperken waarover onze documenteering immer te schaarsch zal blijven.
Buitendien wordt de waarde van de toponymische inlichtingen op archaelogisch, folkloristisch en geschiedkundig gebied niet meer betwijfeld. Het verzamelen van al de namen van gehuchten, pachthoeven, landerijen, wegen, beekjes, enz., leert ons hoe langer hoe beter de ontginning van den grond en de ontwikkeling van de bevolking gedurende de middeleeuwen en het modern tijdperk kennen. Maar, naast deze zoo talrijke toponymische benamingen die door geduldige ijveraars dienen bijeengebracht en verklaard te worden, beschikt men over de eigenlijke dorpsnamen, die meestal van een veel ouderen datum zijn en ons in staat stellen tot het Frankisch, ja soms tot het Gallo-Romeinsch tijdperk, op te klimmen.
Hier is, het spreekt wel van zelf, onze oogst van interessante gegevens minder rijk, maar hij is des te kostbaarder, daar het juist tijdperken geldt waarover wij onvoldoende ingelicht zijn.
Nu pas beginnen wij voor deze namen gegevens genoeg te bezitten om op verscheidene punten gerechtigd te zijn aan synthese te denken. Men gelieve in dit opstel een bescheiden
| |
| |
poging van dien aard te vinden op het gebied van boomen.
Wat leeren ons die oude dorpsnamen, omtrent de samenstelling van de wouden en van de boomgaarden in de verre tijden van het Frankisch tijdperk?
Eerst en vooral zien wij, ditmaal door de toponymische feiten, het algemeen vermoeden gestaafd, dat er toen veel meer wouden bestonden dan op onze dagen. Zekere streken, zooals het Hageland, het gebied ten Noorden van het Pajottenland rondom Buggenhout, de streek ten Zuiden van den Kemmelberg, wemelen van namen van bosschen, boomen en ontginningen ontleend aan bosschen, vorsten, struikgewassen, enz.
Het ligt buiten ons doel de geschiedenis na te gaan van het geduldig werk waardoor de boeren gedurende de middeleeuwen hun grond uit de wouden hebben veroverd. Trouwens, de Franken hebben zich eerst vergenoegd met het inpalmen van de Romeinsche villa's.
Wat hun samenstelling betreft, schijnen die wouden van onze moderne bosschen weinig te verschillen.
De beuk speelde er de grootste rol: Boekel (= beuk-loo), Boechout, Buken zijn gewone benamingen.
Natuurlijk treft men ook den eik aan: Eeke, Eichem, Eekloo. Wat echter dezen boom betreft, is men verrast hem te zien vermelden juist daar waar men redenen te over heeft om te gelooven dat dergelijke groote boomen weinig of nooit op natuurlijke wijze gegroeid zijn. Eekloo, b.v. ligt in het zandig en moerassig gebied van Noord-Vlaanderen. Anderzijds langs de vroeger woeste oevers van de Maas liggen Maas-eik, Alden-eik en Kessenich. Deze drie namen staan zoo dicht bij mekaar dat de aanwezigheid van groote eiken, waarschijnlijk als eenzame boomen, in de uitgestrektheid tusschen de z.g. ‘dorsale’ en de Maas moet aannemen.
De grond is er heel zandig, maar toch niet zoo droog als op de hoogere vlakten van de Limburgsche Kempen. Men bereikt er water op een geringe diepte. Nochtans zijn al de boomen die er nu wassen klaarblijkelijk ‘geplant’ geweest, en nergens is er iets te vinden dat op een natuurlijk bosch zou gelijken. Eenmaal geplant, het zij in 't voorbijgaan gezegd, gedijen de boomen nogal gemakkelijk. Het cassaniacom ‘eiken bosch’ waaruit Kessenich ontstaan is, stond bij een Romeinsche heirbaan en schijnt sedert lang een kleine vesting te zijn geweest.
| |
| |
Het is daarom niet onredelijk te denken dat de eiken daar opzettelijk werden geplant. Juist omdat zij, in die streek, geen gewoon verschijnsel waren, hebben zij tot kenteeken van zekere plaatsen gediend.
Het baart geen mindere verrassing in volle Kempen den hagebeuk te zien vermelden en wel met zijn oeroude benaming: heren- (eng. horn-tree, lat. carpinus). Men treft Herentals en Herenthout aan, en, op de zuidelijke grens van de Kempen, Herent in Brabant. Het is volstrekt uitgesloten, dat hagebeuken als wilde boomen midden in de heidevlakten van de Kempen zouden zijn gewassen. Het is eenigszins bevreemdend dat de taalkundigen zoo weinig aandacht aan dat woord heren, herenteer geschonken hebben. Het blijft in de Vlaamsche dialekten bewaard, en is van den proto-Europeeschen stam met lat. carpinus oerverwant. De Franken hebben het tot in Wallonië toe ingevoerd, waar het in den naam van het Henegouwsch dorp Hornu en, misschien, in dien van Herinne (lez-Pecq) te vinden is. De oervormen zouden Germaansche collectieven zijn: hernōth en hernummiō. Natuurlijk is de vermelding van hagebeuken in Hoog-België minder abnormaal dan in het Noorden, daar de boom er een gewoon bestanddeel der bosschen uitmaakt, wat nooit in de Kempen het geval was. Wij zullen dan ook wijs handelen met aan te nemen dat Herentals en Herenthout op hagen of priëelen wijzen, waarvan zekere boerderijen voorzien waren.
De verspreiding van den olm gelijkt op die van den hagebeuk. Hier ook geldt het een soort welke slechts in Hoog-België als inheemsch gewas verschijnt, alhoewel wij er aan gewoon zijn hem overal als geplanten boom aan te treffen. Zijn oudste Frankische naam was: elm en als zoodanig verschijnt hij in Helmet (bij Brussel) en in Elmpt bij Sittard (op Duitsch gebied). Die benamingen zijn zeker oud, daar sedert de middeleeuwen het leenwoord olm de plaats van elm heeft ingenomen en als zoodanig in de latere plaatsnamen, zooals Olmen, Olmenhoek (bij Erps-Kwerps heeft gezegevierd. Nochtans treffen wij, naar mijn oordeel, een ander voorbeeld van elm aan, in den naam Elmare (een gehucht van St. Jan-in-Eremo). In 1188, schreef men Elmaria, zoodat alles er op wijst dat men hier te doen heeft met een contaminatie tusschen elm en lat. ulmaria. Elmare was een olmenbosch zooals Varssenare (= fraxinaria), een ‘esschen- | |
| |
bosch’ was, beide gevallen zijnde in het Noorden van Vlaanderen te vinden, waar evenmin als in de Kempen wilde olmen (ulmus montana) ooit gegroeid hebben. Dit leidt ons dus tot de overtuiging, dat het planten van den grooten olm (ulmus campestris) reeds in die oer-oude tijden veel uitbreiding had genomen.
Waarschijnlijk was hij als sieraad van woningen en dorpcentrums, een concurrent van de linde, die natuurlijk steeds de classieke boom geweest is, bestemd om aan de huizen lommer te schenken en om bij driewegen of in dorpcentrums ‘kapelletjes’ te dragen. Geen wonder dat overal, ook in het Noorden, namen te vinden zijn als Lint, Linden, Drieslinter, Linthout, Lille, Lilloo, Limburg, enz.. Hier is er geen twijfel dat het geplante boomen geldt, die niet alleen als orienteeringspalen dienst deden, maar dikwijls een godsdienstige of bijgeloovige beteekenis hadden. De linde als echt wilde boom is inderdaad een zeldzaamheid in de Kempen.
Voor de andere boomen met eenjarige bladeren bestaat er geen aanleiding om te gelooven dat zij geplant werden. Natuurlijk gewaagt men veel van esschenboomen (Assche, Esschenbeek, Assebroek, Assenede, Grand-Axhe, Aye-en-Famenne [1139, ASC]), enz., soms met den Latijnschen naam (Varssenaere, Vrasene, Virginal); van wilgen (als wilg, wijt, wisch, rijs, werf, enz.), (Wichelen [= wilglina?]), Wytschote, Widooi, Wihogne, Wiers, Wy, - Werchter [= werf-ter], - Riest, Risoir, - Wishagen, enz.); van espen (Aspelaar, Arbre [= asp-ara]); van elzen (Elsene, Ellezelles, Elst, Relst, enz.): alle boomen die op vochtige gronden overvloedig aan 't gedijen waren en zelfs als wild gewas dienst konden bewijzen. Ook werd de hazelnoot, een niet ongewoon struikgewas van de bosschen die op een min of meer leemachtigen grond groeiden, om zijn vruchten meer dan eens vermeld (Hasselt, Assels, Hallet, Halleux - Kolruit). Maar van andere boomen is er in de toponiemen geen spoor, alhoewel zij zeer zeker aanwezig waren zooals b.v. de welriekende gagel der Kempische turfgronden, de wegedoornen, de kornoeljeboomen, die overal, met de wilgen, het schaarhout in de Kempen vormen, enz.. Zelfs van den eschdoorn (= fr. érable) wordt niet gerept, alhoewel hij niet onbekend was, daar zijn oudste Germaansche
naam hluni, in het Walenland gedrongen is, b.v. in Flénu. Ongetwijfeld plantte men dit soort nog niet.
| |
| |
Maar, in zake geplante boomen, vraagt men zich heel natuurlijk af of de naaldboomen geheel en al onbekend waren, daar zij toch volgens de botanisten, geen deel uitmaken van onze inheemsche flora (wel te verstaan buiten den jeneverboom). In de Leuvensche Bijdragen (LXVIII. 102), hebben wij er de aandacht op gevestigd, dat niettegenstaande het uitschakelen van deze belangrijke boomen uit het getal van degene die in de verre tijden door de inwijkelingen werden aangetroffen, sporen bij de vleet in de oudste plaatsnamen van dergelijke soorten aanwezig waren. Bedoeld worden benamingen zooals: Veurne, Torhout, Turnhout, Kinrooi, Chenogne, Fisenne, Fize waarin de woorden voortleven welke in het Duitsch nog te vinden zijn als Föhre, Kien, Fichte, en buitendien een oud woord: tor, torn, dat men in het Oud-Noorsch aantreft. Nu juist bij Turnhout, wiens naam ‘dennenbosch’ schijnt te beteekenen, spreekt men, in 1021, over een Turnouter Voerde, waar Voerde een collectief is van voor: voer ‘denneboom’.
Het valt dus niet te loochenen dat reeds in die verre tijden naaldboomen in de Kempische vlakte te vinden waren. Natuurlijk kan er geen kwestie zijn van eenig verband tusschen die denneboomen en de sparrebosschen van onzen tijd. Deze plantages zijn namelijk eerst sedert ongeveer honderd jaar in de heide aangelegd geworden.
Het blijft nochtans waar dat naaldboomen, mits zekere zorgen in den aanvang aan hun opleiden besteed, in de zandvlakten nogal gemakkelijk groeien. Dit kan reeds veel vroeger opgemerkt geweest zijn en - wel te verstaan op kleine schaal, - zal men waarschijnlijk dergelijke boomen op zekere Kempische plaatsen geplant hebben. Het is niet moeilijk doeleinden uit te denken welke men voor oogen had met het onderhouden van dergelijke gewassen, die én door hun hars, én door hun immergroene bladeren, én door hun hout voor allerlei gebruik vatbaar waren.
Wat het hout betreft, hechtte men aan den taxusboom het grootste belang, daar zijn hout heel hard is en - zooals het hout van ceders of boksboomen - voor het vervaardigen van meubels en koffers in aanmerking kwam. Daarom speelden de ijven een groote rol in den ouden tijd.
Dat men ze plantte is heel waarschijnlijk. Ze hebben nochtans weinige of geen sporen in de toponymie van België achter- | |
| |
gelaten. In 't Walenland heeft men wel is waar een taxarius, namelijk Tahier, afdeeling van Evelette. Eventueel zou de iep- van de rivier Iep-ara (waaruit: Ieperen) een verdietsching kunnen zijn van een Keltisch îwa- ‘taxus’. Nochtans, zooals voor Ipenrooi (afd. Meer) kon men hier met olmen te doen hebben (Ndl. iep) of zelfs met klimop (germ. îbwa).
Wat onze kleine cedertjes betreft, nl. de jeneverboomen, zij gedijen op drooge, woeste gronden en kwamen vroeger én in de Kempen én in de Ardennen veel vaker voor dan heden. Zij ook bezaten een soort van hout dat naar waarde werd geschat. Om deze laatste reden en met het oog op de ontginning van de onvruchtbare plaatsen waar zij groeiden, zijn zij schaarscher geworden. In zekere streken vindt men nochtans nog sporen van hun bestaan, zoo b.v. in Kettenis in het land van ‘Over de Maas’. Te vergeefs heeft Mansion ons willen overtuigen dat wij hier zouden te doen hebben met een kunstmatige benaming aan het Middeleeuwsch Latijn ontleend: catenis ‘aan de kettingen’ d.w.z. aan de weverstoelen. Het ligt, integendeel voor de hand Kettenis te vergelijken met de verschillende afleidingen van het Volkslatijn: catanus ‘jeneverboom’ die in Frankrijk overvloedig verschijnen als Cadenex, chadenier, Chahaignes, enz. (Groehler, Franz, Ortm. 185). Kettenis is gevormd zooals Henis (haganicia), collectief van hagan ‘omheining’, Battice, Xhoris, en zoo meer, die ook in het Limburgsche te vinden zijn. In dezelfde streek heeft men Chaineux (1334 Chaienneux) dat van catanetum ‘jeneverbosch’ voortkomt.
Deze benamingen bewijzen, dat het nu zoo frisch en zoo voorspoedig Herveland eenmaal heuvels vertoonde welke op die van de Famenne en van het land van Couvin geleken, met hun steenen en hun heidegronden.
Natuurlijk vond men op die woeste gronden andere struiken dan de jeneverboompjes en het baart dan ook verwondering dat de brem die thans juist op al die hellingen zoo overvloedig gedijt en de luister is van onze lente, zoo zelden in de oude toponymie verschijnt, alhoewel het een gewas geldt dat niet alleen opmerkenswaardig is, maar door iedereen bekend en in algemeen gebruik voor het vervaardigen o.m. van bezems. Men vraagt zich daarom af of in de oudste tijden de struik in kwestie soms niet door andere namen werd genoemd. In feite, was hij zeker onder de gewassen die collectief aangeduid werden als
| |
| |
bors in Borsbeek, Boorsem, Borset, Borsu. Bors is verwant met Fr. brosse en fr. broussaille. Nog waarschijnlijker diende Vors dikwijls als benaming voor bremmen. Trouwens is vors eigenlijk de ‘stekelbrem’. Maar wat verstond men daardoor? Toch niet de ulex Europaeus (fr. ajonc), die wel is waar, heden in onze bosschen soms voorkomt, maar niet inheemsch is. Misschien wordt de genista anglica bedoeld, een kleiner soort van brem met doornen, in de Kempen en in het Hageland niet ongewoon, doch veel minder van belang dan de bezembrem (sarothamnus). Ongetwijfeld zal vors meer dan eens, de gewone brem beteekend hebben, waardoor aan zijn veelvoudig verschijnen in de toponymie een uitleg wordt gegeven: Vorselaar, Vorsene, Vurste, Rijkevorsel, enz..
Een redeneering van denzelfden aard is op de talrijke vermeldingen van de hulst-formaties toe te passen, zooals Hulst, Houthulst, Hulsthout, Hulsbeek, Holsbeek, Olsene, enz.. Het is ondenkbaar dat die benamingen allemaal op het bestaan zouden wijzen in de Kempen of in 't Hageland, van hulsboomen, die er zelden of nooit in het wild voorkomen. Meer dan eens voorzeker werden hier doornachtige struiken in 't algemeen bedoeld, zoodat daarom Holsbeek als synoniem van Dworp (thaurnu-apa ‘doornbeek’) is te beschouwen, tenzij er, in een of ander geval op geplante hulsten werd gewezen. De immergroene boomen hebben namelijk altijd in de tuinen een eereplaats ingenomen.
Daar er nu van de tuinen wordt gewaagd, mag men zich wel afvragen wat in de boomgaarden van Gallo-Romeinsche en Frankische tijden aangetroffen werd. De plaatsnamenkunde meldt ons weinig daarover. Weliswaar wordt er op appelboomen gezinspeeld. In Henegouwen heeft men een Pommeroeul d.w.z. pomariolus klein plantage van appelboomen’. Misschien ook werd Auvelay voor aballetum van Kelt. aballos ‘appel’ afgeleid. Buitendien heeft men in Vlaanderen: Appels, Appelterre. De laatste naam is hetzelfde als eng. appeltree. De peereboomen zijn minder goed vertegenwoordigd. Men kent slechts een Piringen bij Tongeren, in een land van boomgaarden. De notelaars ontbraken niet, daar het Latijnsch woord nucarius in Nokere voortleeft, terwijl in 't Walenland Noiseux de voortzetting is van nucetum.
Kerzen werden naar waarde geschat. Mansion schijnt gelijk te hebben met zijn gewaagde etymologie van Serskamp,
| |
| |
dat eigenlijk een kerzenveld is; maar de verandering van k tot ch of s zou eerder als gallicisme dan als inguaeonisme moeten beschouwd worden. Buitendien kent men in Brabant een Kersbeek en in 't Walenland een Cherzy (cerisiacum).
De mispelboom - geplant of wild - verschijnt in Mispelare en ten zuiden van de taalgrens in Mellier, Melreux, Melroy (= mespilarius, mespilaretum). Het woord mispelter leeft ook in gehuchten voort.
Een zeker mysterie heerscht rondom een boom dien men door alida aanduidde. In het oud-Fransch beteekende alie, een ‘elsbessenboom’. Een alidarium zou dus heel normaal op een bosch van lijsterbessen wijzen. Dit zal wel de beteekenis geweest zijn van Alie te Bruly, dat in 1180 Aldire (= alidarium) was. Maar moeten wij hetzelfde denken voor de verscheidene Elderen (= Odeur) van Haspengouw? Mansion dacht het mogelijk dien naam uit het Keltisch af te leiden: ar-duro ‘bij de vesting’. Nochtans wijzen de oude spellingen op alderium als uitgangspunt, wat best als vervorming van lat. alidarium kon verklaard worden. Ook Alken, omtrent in dezelfde streek, schijnt van alidacum te komen (in 1066: Alleche), wat als ‘land van de alida's’ kon verstaan worden. Daar zoowel in de Romeinsche als in de Nederlandsche dialecten verwarring heerscht voor de afleiding van alisa, alida tusschen de beteekenissen: els, elsbes, lijsterbes, zou het misschien voorzichtig zijn die verschillende alidarium en alidacum van Limburg te beschouwen als ‘bosschen van elzen’, eerder dan als ‘plantages van lijsterbessenboomen’. Maar, in alle geval, houden wij staande, dat zoowel de Dietsche als de Romaansche vormen op een afleiding uit een boomennaam wijzen en dat men totnogtoe op een dwaalspoor is geraakt met de verklaring van de verschillende Elderen en van Alken.
Van pruime- of andere fruitboomen is er geen spoor in de oude plaatsnamen te vinden.
Anderzijds plantte of zaaide men ook groenten of kruiden. Onder deze speelt de melde een bizonder belangrijke rol. Zij heeft aanleiding gegeven tot het noemen van de verschillende Meldert van ons land (meld-aard ‘aarde van melden d.w.z. voor groenten’; daaruit Melsbroek, Melden en een reeks: Meldert).
Vervolgens heeft men het look, dat onder verschillende vormen in het verleden alhier op groote schaal werd verbruikt.
| |
| |
Wild of geplant verschijnt het dikwijls in de toponymie, meestal onder den Oud-Germaanschen naam: hramusa, waaruit Ramselbij-Turnhout: (= Ramsloo), Ranst, Ramscapelle, enz..
Ongetwijfeld waren er ook vele medicinale planten in de tuinen. De algemeene naam daarvoor was lubbja.
Men vindt hem terug, haast onkenbaar, in Smeerebbe, naam van een klein dorp van het arrondissement Aalst. Maar wat voor een plant heeft men door ‘kruid om te smeren’ verstaan? Dit valt moeilijk te verklaren.
Onder die geneesmiddelen speelde ongetwijfeld de maluwe, reeds van de Gallo-Romeinsche tijden af, als verzachtend middel een heel groote rol. Zelis schijnt deze eigenschap de bron van den Latijnschen en den Griekschen naam te zijn: Gr. malache, Lat. malva, verwant met lat. mollis. Nu, dicht bij St. Truiden treft men een gehuchtsnaam: Melveren aan, dien men moeilijk beter verklaren kan dan met hem tot lat. malvaria ‘maluwenveld’ te doen opklimmen.
***
Dit overzicht had tot doel, door een synthetisch gebruik van de oudste gegevens van onze toponymie, te onderzoeken in hoeverre de verspreiding der boomen en planten gedurende het Frankisch tijdperk verschilde, hetzij van de tegenwoordige toestanden, hetzij van de aprioristische opvattingen welke ons omtrent den toestand in kwestie meestal gerechtigd schenen.
Alhoewel zeer schaarsch (ze konden in die oude tijden moeilijk talrijker zijn) hebben die getuigenissen het toch mogelijk gemaakt ons een begrip te vormen van de toenmalige verspreiding van de wilde of de geplante gewassen. Bovenal werden wij getroffen door het onloochenbaar feit, dat toentertijd veel meer boomen geplant werden dan wij het hadden kunnen veronderstellen.
Deze constateering is op zich zelf een steun en een bekrachtiging voor vele etymologieën welke wij hebben vooruitgezet, waaronder een aantal nieuwe. Zekere interpretaties en gevolgtrekkingen, namelijk, die afzonderlijk weinig overtuigend zijn, worden in een heel ander licht gesteld en schijnen normaal,
| |
| |
wanneer zij midden in een groep verklaringen voorgelegd worden waar gelijkaardige feiten voorkomen.
Aldus voor de taalkunde alleen zijn dergelijke kleine synthesen reeds wenschelijk, onafhankelijk zelfs van de treffende informatie welke zij aan de geschiedenis der beschaving verstrekken.
|
|