Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerslag van den heer J. Van Mierlo, eersten verslaggever.Wat mag men redelijker wijze verwachten van een critisch glossarium bij het werk van een schrijver? Dat het ons een volledig beeld zou geven van den woordenschat, met vermelding bij ieder woord van wat soort van woord het is: wat soort van werkwoord b.v., wat soort van substantief, en van welk geslacht, zoover dit uit de teksten kan opgemaakt | |
[pagina 624]
| |
worden; met eventueel ook de verschillende vormen der woorden en bij verschillende vormen de daarbij passende vindplaatsen. Dat het voor ieder woord de juiste beteekenis of beteekenissen zou aangeven, met voor elke beteekenis de daarbij hoorende vindplaatsen, althans zóóvele, dat de beteekenis van het woord nergens nog twijfel overlaat en dat alle moeilijke, verklaring behoevende, plaatsen onder een of andere beteekenis worden ondergebracht. Men kan aannemen, dat bij zeer gebruikelijke woorden niet alle vindplaatsen voor iedere beteekenis worden aangegeven; maar dan moeten de wel aangegeven vindplaatsen toch een voorstelling toelaten van het al of niet veelvuldig gebruik van het woord in die beteekenis; en niet slechts voor één werk, maar voor het volledig oeuvre; zij moeten mede van dien aard zijn, dat ze ook voor de niet-aangegeven vindplaatsen geen twijfel omtrent de beteekenis overlaten. Het glossarium zal de vraagbaak zijn bij alle twijfelachtige of eenigszins lastige plaatsen in het werk van den schrijver. Bij de gewone taalwoorden, lidwoord, voornaamwoord, enz. is het wel niet noodig alle plaatsen op te sommen; men verwacht dan alleen de vindplaatsen voor een eventueel afwijkend gebruik, met ook de verschillende buigingsvormen, zooals bij de werkwoorden de verschillende vervoegingsvormen, met enkele vindplaatsen. Het werk van een glossarium is wel niet dat van een spraakleer; maar men verwacht er toch het noodige materiaal in te vinden dat de spraakleer behoeft. Eindelijk moeten de beteekenissen eenigszins geordend worden; zooveel mogelijk uitgaande van een algemeene beteekenis die het woord bij den schrijver heeft, om tot de daaruit afgeleide beteekenissen af te dalen. Beantwoordt dan het ingezonden werk aan deze eischen? Ik vrees zeer van neen. Wat ten eerste de volledigheid betreft: de Latijnsche woorden die Hadewijch hier en daar gebruikt werden niet opgenomen; evenmin de eigennamen van personen, of plaatsen. Men kan dit standpunt verdedigen, hoewel men het ook wenschelijk kan achten, dat die woorden vermeld werden; zij zijn niet alle duidelijk; een glossarium zou bovendien het opzoeken dier namen in de werken voor bepaalde doeleinden vergemakkelijken. Ik heb niet opzettelijk onderzocht of alle woorden werden opgenomen, doch | |
[pagina 625]
| |
na enkele steekproeven vind ik reeds b.v. wets in wets na wee claghen (Str. Ged. 35, 21) onvermeld. Ik doorloop even de letter P, een der kortste, en vind dat het werkwoord plien (Str. Ged. 39, 57), geploen (Str. Ged. 9, 8) ontbreekt. En toevallig zoekend bij wech vind ik wel wechdoen, maar niet wechvlien (30, 46. Str. Ged.). Wat de vermelding betreft van de soort dat ieder woord is, dadelijk treft, dat nergens gezegd wordt welk geslacht een substantief bij Hadewijch heeft; nog minder of het overal hetzelfde geslacht heeft. Ik begrijp dat men het geslacht niet aangeeft wanneer dit niet blijkt. Elders mag dit toch niet ontbreken. Ook van de werkwoorden worden geen vervoegingsvormen meegedeeld; van hun zelfstandig gebruik geen melding gedaan. De verschillende schrijfvormen van een woord worden gewoonlijk wel aangegeven, bij het begin van ieder artikel; doch men verwacht dat voor elken vorm de vindplaats zou vermeld worden, wat ontbreekt. Ik kom nu tot de voornaamste bezwaren die ik tegen dit glossarium heb. De vindplaatsen voor elke beteekenis van een woord zijn uiterst schaarsch. De aanlegger heeft zich telkens met een paar verwijzingen tevreden gesteld, en dan nog meestal uit de Visioenen. De door hem aangewezen vindplaatsen worden dan in alle uitvoerigheid afgeschreven, wat sommige artikels vrij lang maakt, zonder dat ze feitelijk veel leeren. Van alle vindplaatsen voor een woord of een beteekenis van een woord is dus hier geen spraak. Het glossarium kan ons geen voorstelling geven van het min of meer zeldzaam, min of meer gewoon gebruik van een woord, evenmin als van het gebruik van het woord in de verschillende deelen van Hadewijch's werk. En toch is dit wel een hoofdvereischte van zulk een critisch glossarium: zoo mist men het materiaal, dat van zulk een glossarium voor allerlei vragen verwacht mag worden. Voor de verklaring van Hadewijch zelf is zulk een glossarium van weinig belang: men weet nu wel hoe aanlegger enkele plaatsen begrepen heeft, maar niet hoe hij het woord in zoovele andere plaatsen opvat of hoe men het daar begrijpen moet: welke der verschillende beteekenissen past, nu hier, dan daar? De groote last der verklaring wordt nog steeds aan den lezer overgelaten: wat heeft men dan aan zulk een glossarium? Is dit niet al te gemakkelijk? | |
[pagina 626]
| |
Zelfs wanneer men meent voor zeer gebruikelijke woorden niet alle vindplaatsen te moeten vermelden - men moet ze daarbij niet telkens overschrijven - dan nog moeten de vindplaatsen zoo gekozen zijn dat ze iets leeren over de verspreiding en het gebruik van het woord bij Hadewijch. Men moet zeggen, hoe men het woord gewoonlijk dient op te vatten; of het woord in deze of gene beteekenis nog elders, of dikwijls, of zelden, voorkomt, enz. Van dit alles niets. Ik bedoel natuurlijk niet, dat men voor de allergewoonste woorden van de algemeene taal alle vindplaatsen zou samenbrengen van enclitica, en, so, van negatie, van gewone bijwoorden, of voegwoorden, ende, of, enz. Daar is het voldoende op te merken wat er eigens aan is en waar zulke eigenaardigheden voorkomen. Zoo ook bij de voornaamwoorden en de bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden. Hier dienen alleen de gewone vormen vermeld, met eventueel de eigenaardige afwijkingen. Toch zouden dan eventueel de vindplaatsen zóó kunnen gekozen worden, dat ze ons de gewone verbuigingsvormen bij Hadewijch aan de hand doen. Doch ook hier vind ik nergens het bewijs, dat aanlegger zich om deze zaken bekommerd heeft. Om niet te gewagen van mijn, haar, uw, enz. waar men haast niets zal vinden - b.v. haer wordt als volgt afgedaan: ‘bezittel. vnw. Haar’ met als voorbeeld: ‘Na haere genuechten weghe mesval / Si mi die meeste vrome, str. 1, 19-20,’ zonder meer; van de verschillende vormen, van zelfs de beteekenis hun, geen spraak, wat reeds laat vermoeden, dat aanlegger niet voldoende thuis is in het Middelnederlandsch - neem ik, b.v. selc en vind: ‘aanw. vnw. zulk, een of andere’, met twee voorbeelden: ‘eer selc van Minnen wert ghesoghet (Str. 5, 36) selke stat te besittene (Vis.)’ en verder verwijzing naar Van Helten. Van het gebruik van het woord als selc ene, selc mensch ic si, den selken, die selke; van het onbepaald gebruik: deze of gene, menigeen, enz., van den vorm sulc niets. Ik kom tot de beteekenis der woorden. Ik zoek op het woord Minne. Ik vind er niets anders dan: ‘znw. Minne’, met vier voorbeelden, drie uit de Visioenen, één uit de Brieven. Uit Str. Gedichten, niets! Naar welke norm deze voorbeelden gekozen, werden blijkt nergens. Van de beteekenissen die het woord bij Hadewijch kan hebben: Minne verpersoonlijkt, als Koningin, | |
[pagina 627]
| |
of als Opperste Macht; Minne als vereenzelvigd met den H. Geest; als vereenzelvigd met Christus; minne als gevoel in den mensch; minne gebruikt voor de minnende ziel zelf; enz. geen spoor. Bij zulk een woord was het wel niet noodig alle vindplaatsen op te sommen; doch de verschillende beteekenissen moesten onderlijnd en telkens met treffende voorbeelden gestaafd worden. Ik zoek op Redene: hier worden wel zes beteekenissen aangegeven, aan de hand van mijn glossarium bij de Visioenen. ‘I. Rede, verstand, denkvermogen’; met drie voorbeelden, twee uit de Brieven, één uit de Visioenen, waarvan der godleker redenen hier volgens mij niet past. ‘2. Verpersoonlijkt verstand, verpersoonlijkte Rede’ met één voorbeeld: o vroede vander redenen berecht, ja vander redenen ons groten Gods, uit de Visioenen. Ik had deze beteekenis ook vermeld met het oog op het visioen waarin Rede als koningin optreedt; het hier opgegeven voorbeeld past niet voor deze beteekenis; in Str. Ged. had men heel wat voorbeelden gevonden. ‘3. Deugd van verstandigheid’, met één plaats, Vis. 12, 98-100. 4. redeneering, betoog, uiteenzetting, met één voorbeeld uit Vis. 6, 71-72: ic hoerde sine redene, ende verstont alle redene met redenen: welk redene beteekent nu hierin: betoog, uiteenzetting? Ik had ook op die plaats gewezen en ze volledig besproken. Maar ik zou het woord in Ic hoerde sine redene niet zoo bepaald opvatten, eerder algemeen: wat door het redeneerend verstand wordt voortgebracht; b.v. hier veeleer: leering. En alle redene, is hier: alle onderscheidenlijke kennis; met redenen is: met de menschelijke, onderscheidenlijke kennis. ‘5. uitdrukkingskracht’; met drie voorbeelden uit de Vis., waarvan tweemaal onseggheleke enegher redenen, wat eerder past bij ‘6. taal’, met één voorbeeld uit Vis. en één uit Brieven: hemelsche redene en mach ertrike niet verstaen, wat eerder bij 4 behoort: leering, wijsheid. Dus: geen enkel voorbeeld uit Str. Ged., geen uit Mengeldichten; drie uit de Brieven! Maar nergens wordt Redene eigenlijk verklaard in de gewone beteekenis bij Hadewijch: als het natuurlijk denkvermogen, met de natuurlijke, in begrippen afzonderlijk en onderscheidenlijk kennende wijsheid, of als het zedelijk bewustzijn, dat de ziel voorlicht en leidt, tegenover de hoogere kennis uit de Liefde. Men diende van zulke algemeene begripsbepaling uit te gaan, om dan de verschillende nuanceeringen, de verschillende opvattingen van het woord te volgen en met voor- | |
[pagina 628]
| |
beelden te bewijzen. Nu zal de lezer van Hadewijch, zelfs met die zes mogelijke beteekenissen van het woord vóór zich, dikwijls in onzekerheid blijven bij welke beteekenis een plaats moet ondergebracht worden. En ook al verwachten wij niet, dat bij dit woord alle vindplaatsen worden aangehaald, toch mochten er voor elke beteekenis wel wat meer vermeld worden, al naar het min of meer veelvuldig voorkomen van het woord in die beteekenis. Ik zoek op wesen: een lang artikel van meer dan een bladz.; maar lang vooral door de aanhalingen. Hier zelfs zeven beteekenissen: ‘I. wezenheid, natuur’, met één voorbeeld uit de Str. Ged., waar echter dit woord dit niet beteekent, maar eenvoudig: wijze van zijn, van leven; 2. ‘het zijn’, met een viertal lange voorbeelden uit de Visioenen; ‘3. watheid’, met twee voorbeelden uit de Visioenen; ‘4. eigenaardigheden, eigenschappen’, met één voorbeeld uit de Vis.; ‘5. levenswijze’, met één voorbeeld uit de Vis.; ‘6. opzicht’, met één voorbeeld uit de Vis.; ‘7. afzonderlijke wezens’, met één voorbeeld uit de Vis. en twee uit de Brieven. Men zou er uit moeten besluiten, dat het woord in de Brieven ‘afzonderlijk wezen’ beteekent. Ik geloof niet dat het woord bij Hadewijch ooit een philosophischen zin heeft, als wezenheid, watheid; het woord is meestal vaag en onbepaald; soms kan het eenvoudig beteekenen: een wezen, een zaak; maar de gewone beteekenis is: wijze van zijn, van handelen, van leven. En uit deze beteekenis kan het woord steeds verklaard worden: helsche wesene, hemelsche wesene b.v. hier aangehaald voor de beteekenis: afzonderlijke wezens, zijn eenvoudig; helsche, hemelsche wijzen van handelen, van leven. En zelfs: ‘die wesene’, vertaald als eigenschappen, zijn vooreerst wijzen van leven. Het woord wordt ook herhaaldelijk gebruikt door Hadewijch als omschrijving: der Minnen wesen is veelal niet meer dan de Minne; sijn wesen is: hem. Uit de Str. Ged. zou ik een heele reeks voorbeelden kunnen aanhalen, waar het met de beteekenissen hier gegeven moeilijk zal zijn de juiste beteekenis te treffen. Ik neem nog raet: nog een dier vage woorden, waarbij wij gaarne opheldering hadden verlangd. Ik vind zeven beteekenissen, met vooral voorbeelden weer uit de Visioenen, vier nu uit de Str. ged.; geen enkel uit de Brieven of de Mengeldichten. Welk is nu de gewone beteekenis? Want bij iedere beteekenis staat een voorbeeld, alsof ze alle gelijk waren. De zeer gewone beteekenis: redmiddel, uitkomst, wordt niet vermeld. Evenmin die andere: | |
[pagina 629]
| |
datgene waartoe iemand aanzet: van Minnen rade (22, 36; 31, 60); na der Minnen rade (28, 22) in hogher Minnen rade (28, 66) haren hoechsten rade volgen (15, 85), in hogher trouwen rade (4, 4); bi Redenen rade (43, 78). Van zulke verbindingen waarin een woord gebruikt wordt geeft dit glossarium nooit eenige voorstelling; evenmin van uitdrukkingen als: ergens te rade sijn; bi rade = met overleg (40, 12) of van het gebruik der voorzetsels bij het woord, of van den naamval, die er door geregeerd wordt. En weer zal men in de meeste gevallen niet weten welke beteekenis juist past. Men kan evengoed, en nog beter, het Middelnederlandsch Woordenboek raadplegen; het glossarium helpt den lezer niet verder. Wat is wrede raet? boven raet? haddics raet (16, 26) bi vremden rade; enz. Niet zelden wordt het woord gebruikt in verband met Minnen, waar het weinig meer beteekent dan: Minne in hare verborgenheid: ter hoechster Minnen rade (I, 82 waar het Mnl. Woordenboek vertaalt door rad, van rad dus); in Minnen hoechste raet (7, 80) in 't hoechtste van Minnen rade (12, 10, enz.) Zooals men ziet, met zulke artikels is weinig gewonnen voor het begrip van Hadewijch. Wij behoeven geen glossarium voor gewone Middelnederlandsche woorden, noch voor hun gewone beteekenissen; maar wel voor hun gebruik bij Hadewijch: dat alzijdig moet toegelicht worden, met de bij elke beteekenis passende vindplaatsen - uitgezonderd steeds natuurlijk bij de gewone taalwoorden in gewoon gebruik of bij veel voorkomende woorden, waar het nutteloos is het gebruik door nog meer voorbeelden toe te lichten - met de verbindingen en uitdrukkingen waarin een woord kan voorkomen, zoodat ten slotte het glossarium de verklaring biedt van alle woorden en uitdrukkingen in elken samen hang, waarin ze voorkomen, in 't bijzonder wanneer de plaats ook maar eenigszins twijfelachtig is. Zulk een glossarium veronderstelt dus een volledig begrip van Hadewijch, zonder hetwelk men er niet mee beginnen moet. Een glossarium als het hier ingezondene dient tot niets. Wat heeft men b.v. aan ‘side znw. zijde. Ende wi dolen bi hare side (Str. ged. 11, 14)’. Vooreerst, dit verklaart de plaats niet; en wat is dan: in elke side (= richting) 11, 32; 13, 3; 30, 3. of: ane der Minnen side, 36, 15, 39, 82 en: ane der Minnen side sijn of bliven = de Minne trouw blijven. Wat heeft men aan b.v. ‘pat znw. smalle weg Redene hevet hare vrie pade Br. 18, 84-85’? En wat is dan: Hoe nauwe ic dole | |
[pagina 630]
| |
in Minnen pade (Str. ged. 39, 73): of: Wiltsi mi alle die nauste pade / Van haren weghe doen verstaen (Str. ged. 31, 11). Wat heeft men aan: ‘pine znw. leed, smart’ met één enkel voorbeeld; terwijl het woord voortdurend gebruikt wordt en gewoonlijk zelfs de beteekenis inspanning, moeite veronderstelt. Wat heeft men aan ‘sake zw. 1. zaak, aangelegenheid’, met één voorbeeld uit Vis. en een uit Br., zonder dat zelfs een gewone beteekenis ‘oorzaak’ vermeld wordt? ‘2. Wijze’ met één voorbeeld? Wat aan ‘wech’ weg, tocht’ met één voorbeeld uit Vis.? Van het veelvuldig overdrachtelijk gebruik in Str. Ged. 21, 21; 26, 38 van de verbindingen hoghe weghe 16, 14; in vremden weghen 13, 31; 26, 38; die wide weghe 28, 46, der dieper weghe 41, 9; verhoelne weghe 25, 27; van de beteekenis handelwijze: der Minnen weghe 31, 12; 34, 10, 34; na haere genuechten weghe 1, 19; in allen weghen opzichten, 30, 4; op alle manieren, 5, 10, - niets. Bij sach, een aan Hadewijch eigen woord, staat gezag met een enkel vindplaats. Bij persoen staat ‘znw. persoon Troest ende mislone in onen persone (Str. Ged. 31, 25): en wat beteekent dit nu? Ik zou op die wijze bij ieder woord dezelfde opmerkingen moeten herhalen. Ik heb hier slechts de eerste de beste woorden behandeld die mij onder de oogen kwamen. Indien nu iemand de mystieke woorden wilde nagaan: gebruken, gerinen, orewoet, een sijn, enicheit, enz. en er in dit glossarium de vindplaatsen voor opzocht, hij zou er niet meer aantreffen dan een beteekenis, genieten b.v., met een paar voorbeelden, zonder meer. Bij een zou hij zelfs vinden: telwoord en lidw.; van het mystieke gebruik van het woord is er zelfs geen spraak. Of indien iemand de specifiek hoofsche woorden bij Hadewijch wilde bestudeeren, dan zou hij bij woorden als fijn, fier, joie het met een paar voorbeelden moeten stellen; bij joie zelfs geen enkel uit de Str. Ged. Wie nu zocht naar duistere woorden, als ieghenwordich, glorilecheit, getoenlicheit en andere dergelijke, zal er met de hier gegeven verklaring niet wijzer door worden: ieghenwordich b.v. heet tegenwoordig; maar wat is dan: ieghenwordighe werke? Tegenwoordige werken: wat beteekent dat? Ik heb geen speciaal onderzoek gedaan naar de betwiste beteekenis van sommige woorden; maar ik kom op tegen de be- | |
[pagina 631]
| |
teekenis van dorespelen en van scaken: die bepaald verkeerd is. Ook heb ik niet onderzocht of er onmogelijke beteekenissen in vermeld staan. Maar ik ontmoet toevallig het woord stade, met de beteekenis ‘strand’; welke beteekenis Oostmiddelnederlandsch is. Maar wat is in allengh ewarighen staden: in alle ghewarighen stranden? Het woord beteekent eenvoudig: toestand, goede orde. Het zal nu wel overbodig zijn het onderzoek van het ingezonden antwoord op onze prijsvraag voort te zetten. Het spijt mij zeer dat ik dit glossarium niet ter bekroning mag aanbevelen. Het beantwoordt niet aan de essentieele vereischten van een critisch glossarium bij het volledig werk van een schrijver. De opvatting zelf is verkeerd: er werd geen woordenlijst gevraagd, met bij ieder woord een of meer mogelijke beteekenissen, met voor iedere beteekenis een of twee voorbeelden. Er werd een critisch glossarium verlangd, waarin elk woord wordt behandeld, met de bepaalde en juiste beteekenis of beteekenissen, die het bij Hadewijch heeft, met de vindplaatsen voor ieder woord en voor iedere beteekenis, uit alle werken van Hadewijch, althans zoo vele vindplaatsen als noodig of wenschelijk is om de gebruikswijze vast te stellen, over geheel het oeuvre van onze schrijfster, zoodat men niet in twijfel komt over de beteekenis die bij een of andere plaats past, omdat alle twijfelachtige gevallen ten minste onder de vindplaatsen werden opgenomen. Zooals het is, kan het noch voor de verklaring van Hadewijch's tekst, noch voor de kennis van hare leer, noch voor eenig onderzoek dat van het materiaal der taal zou uitgaan, met nut gebruikt worden. Een vraagbaak zelfs voor alle lastige of twijfelachtige plaatsen is het in geen geval. Zonder een grondige kennis van het Middelnederlandsch en zonder een alzijdige begrip van Hadewijch zelf, zou men zich aan zulk een onderneming niet moeten wagen. | |
[pagina 632]
| |
Verslag van den heer R. Verdeyen, tweeden verslaggever.De door de Academie uitgeschreven prijsvraag moet, zegt de schrijver van het ingezonden antwoord, Inleiding, blz. 4: ‘met alle middelen welke ons de Middelnederlandsche lexicographie aan de hand doet, van den Middelnederlandschen woordenschat van Hadewijch een in alle opzichten helder en volledig beeld verstrekken (ik onderstreep).’ Wie zelf zulke hooge en absolute eischen vooropstelt, kan niet anders dan de verwachtingen zeer hoog spannen. De lezer moet die echter al dadelijk gaan inbinden. Inderdaad: de Latijnsche woorden worden ‘als niet ter zake hoorend’ weggelaten (blz. 4); ‘alle leerstellige vraagstukken die aan sommige woorden vastzitten, alle toespelingen op plaatselijke toestanden, nu het ons om woordverklaring, niet om zaakverklaring te doen is, (moesten) onbesproken blijven’ (blz. 5); ‘aan persoons- en plaatsnamen werd geen plaats ingeruimd’ (blz. 5); woorden, ‘die op een lezing teruggaan welke Dr. Van Mierlo niet bijtreedt, konden niet in aanmerking komen’ (blz. 5); de verschillende flexievormen worden niet opgenomen, omdat zulks ‘niet kan gevraagd worden’; (blz. 6); ‘de verschillende verbuigings- en vervoegingsvormen, comparatieven als bat, beter, best en alle superlatieven met alre-’ worden ‘geweerd, omdat zij niet tot de lexicographie, wel tot de vormleer behooren’ (blz. 6); ‘op de geminatie- en dissimilatieverschijnselen, op de prothesis, aphaeresis, paragoge, methathesis en andere verschijnselen die zich hierbij voltrekken, wordt niet ingegaan; naar de meening van schrijver ‘dient een glossarium immers alleen de onontbeerlijke bouwstoffen voor de grammatici bij elkaar te brengen, niet de taak der grammatica op zich te nemen’ (blz. 6). Over ieder van deze punten zou er, vooral in verband met de nog steeds geheimzinnige Hadewijch, heel wat te zeggen vallen. Laat ik volstaan met er op te wijzen, dat, na al die beperkingen, er geen sprake kan zijn van een ‘in alle opzichten volledig beeld’ van Hadewijch's woordenschat, dat ‘met alle middelen’ zou zijn opgebouwd. Raadpleegt men het glossarium zelf, dan merkt men dadelijk, | |
[pagina 633]
| |
dat de auteur het tot een minimum heeft beperkt: het woord, een of meer beteekenissen, een of meer citaten. Van critische bespreking geen spoor. Zelfs bij woorden, die niet bij Verdam voorkomen en die, wat een gelukkig idee is, door een speciaal teeken worden aangeduid, wordt niet de minste motiveering van de opgegeven beteekenis aangetroffen. De lezer moet die op goed vertrouwen aanvaarden of op een gezag, dat niet vermeld wordt. Met andere woorden, hij moet zelf het critisch werk doen, dat gevraagd werd. Doet men dit, dan zet men telkens weer vraagteekens. De door Collega Van Mierlo aangehaalde gevallen kunnen ter zake volstaan. Het aangeboden glossarium beantwoordt met aan de voornaamste vereischte van de gestelde vraag, de critische behandeling van de stof en kan m.i. dan ook niet voor een bekroning in aanmerking komen. | |
Verslag van den heer Fr. Baur, derden verslaggever.Uw derde verslaggever heeft te kort het manuscript onder zich gehad om er grondig inzage te hebben kunnen van nemen; lang genoeg echter om de gegrondheid te kunnen nagaan van de bezwaren der eerste twee Commissarissen, met wier conclusie hij zich dan ook vereenigt. Hij zou echter willen in overweging geven dat de Academie thans reeds zou beslissen deze gewichtige vraag aan te houden voor een volgenden wedstrijd: de inzender heeft, bij ontstentenis van andere hoedanigheden, toch blijk gegeven van belangstelling in het thema en reeds heel wat materiaal ingezameld. Wat hij met een eersten worp niet heeft bereikt, kan hij, thans door het grondig verslag van den eersten Commissaris ingelicht over wat van hem wordt verwacht, waarschijnlijk wel verwezenlijken bij een tweede poging. Indien de Academie hiertoe besluit, zal haar 3e Commissaris deze voorloopige nota vervangen door een uitvoeriger verslag, waarin hij nog eenige wenken ten behoeve van dezen Hadewijch woordenaar zou verwerken. | |
[pagina 634]
| |
2o - Men vraagt Een historisch-critische studie over het onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandsch-Romaansche taalgrens.Eén antwoord werd ingezonden onder de kenspreuk: ... plerosque Belgas esse ortos ab Germanis.
Tot leden van den keurraad werden aangewezen: de heeren J. Van de Wijer, R. Verdeyen en J. Van Mierlo. | |
Verslag van den heer J. Van de Wijer, eersten verslaggever.In de verhandeling ingezonden onder de kenspreuk ‘... plerosque Belgas esse ortos ab Germanis’, als antwoord op de door de Academie gestelde vraag: ‘Historisch-critische studie over het onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandsch-Romaansche taalgrens’ worden eenerzijds de verschillende ‘hypothesen’ verzameld welke werden opgesteld ter verklaring van het ontstaan en de vroegste wijzigingen van onze taalgrens; anderzijds wordt er door den inzender naar gestreefd een methode op te bouwen voor een detail-studie, welke de talrijke nog onopgeloste problemen uit onze oudste geschiedenis zal trachten te belichtenGa naar voetnoot(1). Het oogenblik schijnt inderdaad thans wel gekomen, nu het onderzoek over de taalgrens reeds meer dan honderd jaar aan den gang is, een wetenschappelijken ‘status quaestionis’ op te stellen en de vaststaande ‘waarheidsmomenten’ duidelijk te formuleeren. Het werkelijk belang van de wetenschappelijke studie van onze taalgrens zal inderdaad wel door niemand meer worden betwist: de taalkundige en de historicus worden immers | |
[pagina 635]
| |
voortdurend verplicht het taalgrensprobleem te stellen, wanneer zij de wording bestudeeren van de Nederlandsche en Romaansche dialecten en de oudste geschiedenis onderzoeken van de volksgemeenschappen welke door de taalgrens gescheiden worden. De zeer talrijke studiën en bijdragen betreffende de Nederlandsch-Romaansche taalgrens werden door den inzender van uit een dubbel gezichtspunt, nl. chronologisch en ideologisch, gerangschikt. Chronologisch: de verhandeling bevat, benevens een voorwoord en een inleiding, drie afdeelingen waarin achtereenvolgens de taalgrensstudie vóór 1900, het onderzoek na 1900 en ten slotte de jongste theorieën over het ontstaan van de taalgrens in België worden behandeld. Ideologisch: in de eerste twee afdeelingen heeft S. een verdere indeeling doorgevoerd op grond van het onderscheid tusschen de ‘historische’ en de ‘actueele’ taalgrensstudie. De historische taalgrensstudie tracht de taalgrens te verklaren als het huidig eindresultaat van een proces, dat sedert eeuwen aan den gang is; zij onderzoekt dus problemen, als daar zijn: het ontstaan en de wijzigingen van de ‘primitieve’ taalgrens, de historische gebeurtenissen en de natuurkundige omstandigheden, welke op een bepaald oogenblik tot den oorsprong en de verandering van de taalgrens aanleiding hebben gegeven; zij wil uiteindelijk in haar verruimd aspect, cultuurgrensstudie worden door de cultuurvakken (‘Kulturräume’), in hun historisch en actueel aspect, te vergelijken met de taalgrens. De actueele taalgrensstudie kiest als uitgangspunt het huidig aspect van de taalgrens: zij tracht deze grens zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven; zij wil de thans nog voorkomende taalgrensschommelingen verklaren ook met het doel van hier uit nuttige aanduidingen te verkrijgen over vroegere gelijkaardige verschijnselen. In elk van de eerste twee afdeelingen wordt daarom een hoofdstuk gewijd aan de historische, een ander aan de actueele taalgrensstudie; in chronologische volgorde komen daarin respectievelijk aan de beurt: de werken, waarin het geschiedkundig of het actueel-beschrijvend uitzicht van het taalgrensprobleem op het voorplan wordt gesteld. Als besluit tot dit algemeen overzicht van den inhoud dezer verhandeling, weze nog opgemerkt dat een afzonderlijk hoofd- | |
[pagina 636]
| |
stuk wordt gewijd aan de bespreking van G. Kurth's ‘La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France’ (Brux., 1895-98) in de eerste afdeeling; een ander aan de studie van G. Des Marez ‘Le problème de la colonisation franque et le régime agraire en Belgique’ (Brux., 1926) in de tweede afdeeling, en dat ten slotte de derde afdeeling heelemaal is gewijd aan de bespreking van de nieuwste taalgrenstheorie van Dr F. Petri, uiteengezet in dezes lijvige studie ‘Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich. Die fränkische Landnahme in Frankreich und den Niederlanden und die Bildung der westlichen Sprachgrenze’ (Bonn, 1937).
***
Meer in het bijzonder kan de inhoud van deze verhandeling als volgt worden samengevat. Ofschoon G. Kurth met zijn standaard-werk al de taalgrensstudies uit de vorige eeuw voorbijstreeft, toch zou het onjuist zijn te meenen dat hij voor het eerst de taalgrens wetenschappelijk heeft bestudeerd. Immers reeds op het einde van de XVIIIe en in het begin der XIXe eeuw waren J. Des Roches, J.J. Raepsaet en vooral A.P. Raoux ijverig aan het werk gegaan om de historische teksten uit te pluizen en omstreeks 1850 had elk historicus van eenige beteekenis er, wat betreft de ethnographische samenstelling van de oudste bevolking in onze gewesten, een eigen theorie op uitgedacht. Dit onderzoek der historische bronnen werd overigens reeds vroeg aangevuld eenerzijds door de gegevens der archeologie (L. Galesloot) - anderzijds op het gebied der anthropologie waar L. Vanderkindere baanbrekend werk heeft verricht. In nauw verband met het onderzoek naar het ontstaan der taalgrens staat ook de lange discussie tusschen L. Vanderkindere en A. Wauters, betreffende het aandeel der verschillende ‘Germaansche stammen’ in den opbouw van de bevolking ten N. van de huidige taalgrenslijn, welke reeds zeer vroeg als een onmiddellijk gevolg van de Germaansche landname in het Noorden van België werd beschouwd. Het verdient ook onze aandacht dat in deze uiteenzettingen reeds groot belang werd gehecht aan de studie der pln. en in het bijzonder aan deze der toponymische | |
[pagina 637]
| |
suffixen en niet minder aan de beruchte kaster/chastre-plaatsen, welke zoowel door Wauters als door Vanderkindere worden aangezien als versterkte punten, die door de Romeinen tegen de invallende Germanen werden opgebouwd. Wij weten ook dat G. Kurth een dankbaar gebruik gemaakt heeft van dit alleszins archeologisch niet bewezen argument. Ook het Kolenwoud, volgens Kurth, de determineerende factor bij het ontstaan der taalgrens, behoorde tot de zeer geliefde onderwerpen van de XIXe-eeuwsche mediëvisten: vooral Ch. Duvivier heeft aan dit vraagstuk een uitgebreide en grondige studie gewijd. Het lijkt ons overbodig hier de verschillende bestudeerde bijdragen op het stuk der ‘historische taalgrensstudie’ vóór Kurth samen te vatten: alleen willen wij met den S. onderlijnen dat deze studiën thans alleen nog een retrospectief belang bezitten, mede dat het duidelijk blijkt dat G. Kurth in ruime mate afhankelijk is geweest van een ‘communis opinio’ ten overstaan van het taalgrensprobleem. Wij kunnen echter gerust de uitspraak van den S. onderschrijven: ‘Deze afhankelijkheid tegenover zijn voorgangers dient echter niet te worden beschouwd als een vermindering van de uitzonderlijke waarde van Kurth's werk’ (bl. 26), want Kurth heeft onze taalgrens voor het eerst volledig bestudeerd, zijn werk is een synthese van groot formaat en terzelfder tijd is het baanbrekend als systematisch detail-onderzoek op toponymisch gebied’. Wellicht ware het logischer geweest hierna onmiddellijk over te gaan tot de bespreking van ‘La frontière linguistique’ in plaats van het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling te wijden aan ‘de studie van de actueele taalgrenslijn en de statistiek der landstalen’ (bl. 28-42): al wordt ons door deze indeeling van de stof het bewijs gebracht, dat Kurth's werk ook de bekroning vormt van de vele pogingen welke in de XIXe eeuw werden aangewend om de moderne taalgrenslijn vast te stellen.
Op zich zelf beschouwd heeft dit tweede hoofdstuk overigens een niet gering belang. S. betoogt dat het actueel verloop van de taalgrens slechts met de gewenschte nauwkeurigheid kan worden bepaald op grond van een langdurig en stellig niet gemakkelijk topographisch onderzoek in de taalgrensstreek en wijst in dit | |
[pagina 638]
| |
verband op de groote onderneming van J. Zimmerli voor het vaststellen der taalgrens in Zwitserland. Daar een dergelijk onderzoek voor de Vlaamsch-Waalsche taalgrens in haar geheel tot hiertoe nog niet onder oogen genomen werd, is men voor de beschrijving van de huidige taalgrenslijn en voor de studie van de schommelingen, welke zij in de laatste honderd jaren heeft ondergaan, aangewezen 1) op de oudere beschrijvingen van bepaalde taalgrensfragmenten, 2) op de gegevens van de verschillende volkstellingen en ten slotte 3) op de locaal-historische studies over afzonderlijke taalgrensgemeenten. Deze ‘bronnen voor het aanleggen van taalgrenskaarten’ worden achtereenvolgens critisch besproken. Wat de beschrijving van de taalgrens in de XIXe eeuw betreft, hecht S., en terecht, een groote beteekenis aan het enkwest ingesteld ten tijde van het Fransche keizerrijk, aan de taalgrenspolitiek van Willem I en aan de talrijke reisbeschrijvingen, waarvan de door F. Mone gepubliceerde (zie bl. 31-33) een sprekend voorbeeld is. Het grootste gedeelte van dit hoofdstuk is echter gewijd aan de volkstellingen, welke van 1846 af werden ingericht door de Commissie voor de Statistiek. S. wijst er op dat de betrouwbaarheid van deze taalstatistieken zeer ongelijk is en dat dus ook de verschillende taalgrenskaarten uit de XIXe eeuw (deze van Kurth inbegrepen), welke haast uitsluitend steunen op de gegevens der officieele stukken, slechts een zeer relatieve waarde bezitten.
Het IIIe hoofdstuk van de Iste afdeeling: ‘De taalgrensstudie vóór 1900’ brengt een uitvoerige bespreking van G. Kurth's ‘Frontière linguistique’ (bl. 43-59). Vooraleer de resultaten van dit werk samen te vatten, onderzoekt S. de algemeene principes waarvan Kurth is uitgegaan. Uit dit onderzoek blijkt duidelijk dat Kurth zich heeft vergist, wanneer hij meende aan de hand van een onderzoek der ‘Flurnamen’ van die gemeenten, welke gelegen zijn in een zeer smalle strook langs de huidige taalgrens, iets anders te kunnen aantoonen dan dat de taalgrens van de XIIIe eeuw af niet verschoven is. Ook dat Kurth in het tweede deel van zijn werk, dat handelt over de ‘Siedlungsnamen’ (noms de localités et d'habitations), aan de plaatsnaamkunde veel te hooge eischen stelt, door uit | |
[pagina 639]
| |
de verspreiding van bepaalde Germaansche toponymische suffixen onmiddellijke gevolgtrekkingen af te leiden, wat betreft den omvang van de Frankische nederzetting in een bepaald gebied. Mede blijkt dat Kurth in den grond is uitgegaan van het postulaat, dat de taalgrens in den grond niet verschoven is en van hieruit naar een hinderpaal heeft gezocht, die de Frankische kolonisatie in de IVe-Ve eeuw kon tegenhouden (de kaster-lijnen en het Kolenwoud); aldus heeft hij voor het eerst met nadruk de stelling verdedigd dat de taalgrens de lijn is, waarop de Frankische kolonisatie werd gestuit. In het licht van deze stelling beschouwt S. dan verder een andere theorie van Kurth, deze der zgn. ‘conquêtes royales’: ten Zuiden van de huidige taalgrens zouden nl. de Frankische vorsten wel de politieke macht hebben veroverd, maar een Frankische volksnederzetting van eenigen omvang zou in dit gebied, in tegenstelling met de thans nog Germaansche streken ten N. van de taalgrens, nooit zijn tot stand gekomen.
Gedurende het eerst kwart der XXe eeuw heeft Kurth's ‘Frontière linguistique’, aldus leidt S. de tweede afdeeling van zijn verhandeling in, het historisch taalgrensonderzoek volkomen beheerscht. De hoofdstelling van dit werk, nl. de taalgrens is de kolonisatiegrens van de Germanen, welke zich in de IVe-Ve eeuw in het Noorden van België hebben gevestigd, blijft onaangeroerd en groeit steeds meer en meer uit tot de alleen mogelijke verklaring van het ontstaan der taalgrens (bl. 60). Op één enkel punt ontstond echter oneenigheid: de hinderpalen, welke volgens Kurth de Germaansche nederzetting in het Zuiden verhinderd hadden, bleken niet bestand tegen de kritiek. G. Cumont, H. Vander Linden e.a. wezen de Kolenwoud-theorie van de hand; de archeologen slaagden er niet in op de kaster-punten eenig spoor van de Romeinsche verdedigingswerken te ontdekken. Daarom werd het noodzakelijk iets te ontdekken, wat de rol van het woud kon overnemen en heeft men o.m. gedacht aan de verdedigingswerken langs de Romeinsche heerbanen (Dubois), aan de heuvelenreeks tusschen Laag- en Midden-België (H. Van Houtte), aan de groote densiteit van de bevolking ten Z. van de taalgrens (Van der Essen), enz. Ook deze verschillende stellingen worden door S. critisch | |
[pagina 640]
| |
onderzocht en als afdoende verklaring voor het ontstaan der taalgrens, in haar geheel beschouwd, verworpen. In het huidig taalgrensgebied blijkt geen enkele natuurkundige of kunstmatige hindernis aanleiding te hebben gegeven tot de door Kurth veronderstelde wijziging in het kolonisatiesysteem der Franken (volksnederzetting in het Noorden; politieke machtsovername zonder kolonisatie in het Zuiden). G. Des Marez in zijn bekend werk ‘Le problème de la colonisation franque’ had zich niet voorgenomen het eigenlijke taalgrensprobleem op te lossen. Deze geleerde stelde zich veeleer tot doel de Frankische kolonisatie, d.i. de volksbeweging der Salische Franken van Toxandrië naar het Zuid-Westen en in het bijzonder naar de Schelde en Leie-valleien, de verplaatsing van de Ripuarische Franken van de Rijnoevers naar het Oosten van ons land en de vestiging van de Saksische en Friesche bevolkingsgroepen in het kustgebied en in West-Brabant, nader te belichten; hij bestudeert dus de Germaansche landname in de thans nog Germaansche noordelijke helft van België. Alhoewel de uitkomsten van Des Marez' onderzoek thans reeds grootendeels verworpen zijn (zie de samenvatting van de geopperde bezwaren bl. 117-39), toch zal, meent S. terecht, het verdere taalgrensonderzoek steeds moeten rekening houden met de methode welke Des Marez in zijn werk heeft pogen uit te werken. Van uit het standpunt der taalgrensstudie - zoo wordt verder onderlijnd - valt te betreuren dat Des Marez, door het feit dat hij zijn arbeidsveld strict beperkte tot het noordelijk gedeelte van ons land, een zeer belangrijk probleem, nl. dit der Germaansche nederzetting van de huidige taalgrens, niet heeft kunnen zien en in laatste instantie het probleem van het ontstaan der taalgrens heeft herleid tot de oude niet bewezen tegenstelling tusschen Germaansche volksnederzetting in het Noorden en Frankische politieke verovering in het Zuiden.
Vooraleer over te gaan tot de behandeling van de jongste opvattingen met betrekking tot de Germaansche landname en het ontstaan van de Germaansch-Romaansche taalgrens, die het onderwerp uitmaken van de derde afdeeling van deze studie, bespreekt S. in een afzonderlijk hoofdstuk ‘de studie van de | |
[pagina 641]
| |
taalgrenslijn na 1900’ (bl. 140-59), blijkbaar om het parallellisme tusschen de twee afdeelingen niet te verstoren. Zooals boven reeds werd aangeduid, tracht S. hier ‘het materiaal dienstig bij de topographische beschrijving en de cartographische weergave van de taalgrens critisch te verzamelen’. Als dusdanig beschouwt hij o.m. de gegevens der taalstatistieken van officieele en private organismen, de lezingen (o.m. op de algemeene vergaderingen van het Davidsfonds) van geleerden, die de taalgrens ter plaatse hebben bestudeerd, en ten slotte de historische monographieën over de gemeenten uit het taalgrensgebied, welke bibliographisch worden samengebracht op bl. 153-59.
In het derde hoofdstuk, dat blijkbaar nog voor een aanzienlijke uitbreiding vatbaar is, onderzoekt S. ten slotte de vraag ‘of de jongste opvattingen in verband met de Germaansche landname en de stichting van het Frankenrijk niet van aard zijn om een steviger verklaring voor het ontstaan der Vlaamsch-Waalsche taalgrens aan de hand te doen dan deze, welke in de voorgaande bladzijden als niet steekhoudend werden beschouwd’. S. meent - en zeker terecht - dat deze nieuwe theorieën vooraf aan de feiten zullen moeten worden getoetst en betoogt dat dit niet het werk van enkele jaren en evenmin van een enkelen geleerde kan zijn. Toch blijkt het dat de nieuwe opvatting, zooals zij uiteengezet werd door F. Steinbach in dezes ‘Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte’ (Jena, 1926) en opnieuw, en met werkelijk overweldigend feitenmateriaal gestaafd, door F. Petri in zijn werk ‘Germanisches Volkserbe’ meer kans heeft de werkelijkheid te benaderen dan de traditioneele theorie van Kurth, Pirenne, Des Marez, enz. Hij onderlijnt met klem dat het tot hiertoe volkomen ontbreekt aan steekhoudende argumenten en bewijsplaatsen om het afbreken der Frankische kolonisatie in het huidig taalgrensgebied te staven; daarentegen schijnen de talrijke vroegmiddeleeuwsche rijengrafvelden, de ontelbare Germaansche plaatsnamen in de thans Romaansche streken en vele andere verschijnselen van taalkundigen, volkskundigen, rechtshistorischen aard er op te wijzen, dat de Germaansche nederzetting heelemaal niet beperkt is gebleven tot de thans nog Germaansche gebieden ten N. en ten O. van de taalgrens, maar dat zij zich integendeel heeft uitge- | |
[pagina 642]
| |
breid tot de vruchtbare en daarom reeds in den vóór-Frankischen tijd ontgonnen en bewoonde streken van Noord-Frankrijk en Wallonië. De taalgrens zou dus niet zijn - zoo luidt deze jongste opvatting - de ‘Siedlungsgrenze’ van de Germanen, niet een relict uit den tijd der volksverhuizing, maar wel een vrij laat (VIII-IXe eeuw) tot stand gekomen terugtochtslinie van de Germaansche kultuur, een lijn waarop het Germaansch zich uiteindelijk heeft kunnen staande houden tegenover den kultuurvloed uit het Zuiden. Het onderscheid tusschen deze opvatting en de oudere wordt niet onjuist weergegeven in den ondertitel van dit laatste hoofdstuk: ‘Statiek of dynamiek’.
***
In deze bondige samenvatting van den inhoud der aan de Academie voorgelegde studie kon natuurlijk niet worden ingegaan op de talrijke problemen, welke alleen terloops werden behandeld. Wij vermelden: de verfransching van de Brusselsche agglomeratie (bl. 41b), de verhouding van nederzetting en woud (bl. 75 vlg.), het aanleggen van een historische kaart der wouden (bl. 81 vlg.), het vraagstuk der Romeinsche wegen in België (bl. 97 vlg.), het probleem van de laat-Romeinsche grensverdediging in onze gebieden (bl. 99 vlg., 121 vlg.), den invloed van de verspreiding der Romeinsche beschaving op de Germ. nederzetting (bl. 105 vlg.), de kwestie van de Frankische begraafplaatsen in Wallonië (bl. 108 vlg., 181 vlg.), de beteekenis van de theorie van den ‘Ortsnamenausgleich’ (bl. 172 vlg.), enz. Wij vestigen hierbij zeer in het bizonder de aandacht op de behandeling door S. van het zoo betwiste probleem der Romeinsche wegen. Naar aanleiding en aan de hand van het opstel van Ch. Dubois ‘L'influence des chaussées romaines sur la frontière linguistique de l'Est’ (bl. 93 vlg.), worden in alle duidelijkheid de vragen geformuleerd, waarop een antwoord moet worden gevonden, vooraleer uit het bestaan dezer Romeinsche wegen eenig argument tot verklaring van het ontstaan der taalgrens op een bepaalde plaats kan worden gehaald. In verband hiermede wordt tevens met nadruk gewezen op de dringende noodzakelijkheid van een nieuw en systematisch onderzoek van de Gallo- | |
[pagina 643]
| |
Romeinsche oudheden in België, niet het minst in verband met de vast te stellen chronologie der ontdekte grafvelden. Overal wordt hier de problematiek op duidelijke wijze gesteld en de wegen aangeduid langs waar het verder onderzoek zal moeten gebeuren. Ook met betrekking tot de verhouding nederzetting - woud komen ons S.' beschouwingen voor als een vruchtbare stimulans voor verdere opzoekingen. Het vraagstuk wordt een eerste maal aangesneden bij de behandeling van het opstel van de Marneffe (bl. 74 vlg.), waar wij dan tot onze niet geringe verwondering vernemen dat de taalgrens, van Germaansche zijde beschouwd, eigenlijk ligt achter de zoogenaamde natuurkundige hindernissen. Ook de wijze, waarop volgens het inzicht van de Marneffe taalkundige en ethnische ‘resten’ stilaan worden opgeslorpt, is onze aandacht overwaard. Vooral echter naar aanleiding van het jongste werk van Goblet d'Alviella (bl. 76 vlg.), weidt S. uitvoerig uit over de historische woudkaart, die aan de hand van verschillende wetenschappen zou moeten worden opgemaakt en beschrijft hij in alle nauwkeurigheid de methode volgens dewelke dit verder onderzoek zou moeten gebeuren (zie vooral bl. 81-82).
Uit het ingezonden stuk blijkt overigens haast op elke plaats een grondige onderlegdheid, wat betreft de grondvragen en -wetenschappen, aan de hand van dewelke het ontstaan van de taalgrens alleen kan worden opgelost: zij het de kennis van de oudere geschiedenis, de historische aardrijkskunde, de archeologie, de rechtsgeschiedenis, enz. Wij wenschen hier alleen te verwijzen naar de volwaardige bespreking en kritiek van het werk van Kurth, Des Marez, Holwerda, Petri, Dubois, Bonenfant en zoovele anderen, wier conclusies op uitstekende en o.i. afdoende wijze aan de nieuwste bevindingen worden getoetst. Ook met betrekking tot de volledigheid der bestudeerde literatuur voelt men zich niet ongerust: men ontgaat niet aan den indruk dat door S. een ontzaglijke documentatie werd bijeengebracht, waarbij de vaak zoo moeilijk bereikbare buitenlandsche bronnen in geenen deele worden verwaarloosd. Als voorbeeld moge hier aangehaald worden de bespreking van Des Marez' | |
[pagina 644]
| |
‘Colonisation’ (bl. 112 en vlg.): zeer waardeerend met het oog op het vele nieuwe dat deze studie ons heeft gebracht en niet minder ten overstaan van de ongunstige voorwaarden (ontoereikende voorstudie), waarin het werk moest worden geschreven. De lijst der recensies alleen (die wij niet verder zouden weten aan te vullen) spreekt hier boekdeelen (bl. 114). Toch is het bij dit alles weer een verdienste van S., dat hij ‘door de boomen’ toch ‘het bosch’ heeft gezien, uit zijn omvangrijke documentatie alleen de werkelijke hoogtepunten heeft gelicht en zijn aandacht niet heeft laten afleiden door allerlei minderwaardige literatuur, die in verband met dit onderwerp is verschenen.
Wij hebben boven reeds terloops gewezen op de eenigszins storende indeeling van de stof waardoor de lijn der historische behandeling wordt onderbroken: wellicht dienden de twee hoofdstukken over de studie der actueele taalgrensstudie te worden samengebracht en, eventueel ingekort (worden sommige volkstellingen niet wat te uitvoerig behandeld?), verwerkt tot een bijlage. Men moge hieruit echter niet afleiden dat wij de hoofdstukken in kwestie (al worden zij blijkbaar niet direkt in de gestelde vraag geïmpliceerd) als overbodig zouden beschouwen. Dank zij de gegevens verstrekt met betrekking tot het vaststellen van de ‘actueele taalgrenslijn’, zien wij het proces der romaniseering in sommige taalgrensgemeenten (ook in de Brusselsche agglomeratie) zich voor onze oogen ontwikkelen, zoodat hier nuttige aanduidingen worden gegeven over de wijze, waarop ook vroeger grens- en gemengd gebied is verloren gegaan. S. schenkt ons namelijk hierdoor een klaar inzicht in de psychologische, sociale en cultureele factoren die de verschuiving der taalgrens kunnen voor gevolg hebben (bl. 41c, 41d, 41e). Niet ten onrechte wordt hierbij gewezen op den overwegenden invloed van cultureelen aard (zie ook bl. 105-06). Op overtuigende wijze wordt dit standpunt overigens door S. zelf toegelicht op bl. 61.
Daarenboven heeft dit ‘actueele’ bibliographisch onderzoek van S. ook weer heel wat publicaties aan het licht gebracht die de meesten onder ons wel moeilijk konden vermoeden: | |
[pagina 645]
| |
wij verwijzen hier graag naar het taalgrensonderzoek van Coquebert de Montbret (bl. 35 vlg.), naar wat wordt medegedeeld over de taalgrenspolitiek van Willem I (bl. 41), aan de hand van de nog onuitgegeven studie van Dr De Jonghe, naar de bijdragen van R. Boeckh (41 h), R. Andree (41 g), Brämer (41 o), e.a. Wij vinden het echter jammer dat de kaarten, waarvan hier herhaaldelijk wordt gewaagd, niet als bijlage bij deze studie werden gevoegd: dit zou natuurlijk het lezen van dit gedeelte aanzienlijk hebben vergemakkelijkt.
***
Terecht hebben wij onze waardeering uitgesproken ten overstaan van de secuur- en volledigheid van het bestudeerde materiaal. Wat het onderzoek uit den allerlaatsten tijd betreft, dient het historisch overzicht echter niet onwezenlijk te worden bijgewerkt. S. maakt zich o.m. al te gemakkelijk af van de kritiek op het werk van Petri door den grooten Romanist E. Gamillscheg (Germanische Siedlung in Belgien und Nord-Frankreich. Die fränkische Einwanderung und die junggermanische Zuwanderung, Berlin 1938), waaraan amper een paar bladzijden worden besteed. Hij overziet insgelijks de lovende bespreking van den Germanist Th. Frings over het werk van Petri in Anzeiger f. dt. Altert. u. Lit. LVII (1938), 76-90 - al moge hier wellicht de verontschuldiging gelden dat deze documentatie vrij laat ter beschikking zal hebben gestaan. Voor verdere aanvulling zal hij daarenboven stellig in ruime mate moeten rekening houden met het zoopas verschenen werk van F. Steinbach en F. Petri: Zur Grundlegung der europäischen Einheit durch die Franken (Leipzig, 1939). Een analytisch-kritische bijdrage als de onderhavige studie bracht onvermijdelijk een zeker gevaar mede van onoverzichtelijkheid. Dit gevaar heeft S. in de meeste gevallen weten te vermijden: zie b.v. Kurth (bl. 43 vlg.), Des Marez (bl. 111 vlg.); een paar malen echter is de uiteenzetting wellicht niet zoo heel duidelijk, zoodat men kan gaan twijfelen of S. de theorie van den behandelden schrijver, ofwel zijn eigen meening en critiek vooruitzet. | |
[pagina 646]
| |
Ook over de uiterlijke wijze van voorstelling valt wel een en ander op te merken. De leesbaarheid en de bruikbaarheid van deze bijdrage zou stellig in niet geringe mate verhoogd worden door het aanbrengen vooreerst van een meer gedetailleerde inhoudsopgave, en voorts van een ruimer rubriceering in den tekst zelve, zoodat de talrijke behandelde auteurs op meer overzichtelijke wijze aan den lezer worden voorgesteld. Ook een alphabetische lijst der aangehaalde werken en tijdschriften (met verkortingen), eventueel in den vorm van een namen- en zakenregister, lijkt me onontbeerlijk: bij de thans opgegeven verkorting der aangehaalde tijdschriften zou dan met elken twijfel onmiddellijk worden opgeruimd, het veelvuldige op. cit., dat thans zoo vaak aanleiding geeft tot onduidelijkheid (zie o.a. Balter, bl. 95, Van der Essen, bl. 107, De Maeyer, bl. 91) zou tot een minimum kunnen worden herleid.
Wat ten slotte de taal van S. betreft, deze is over het algemeen keurig, al moge af en toe - naast een niet altijd onontbeerlijk gebruik van sommige technische Duitsche uitdrukkingen (zeitbedingt, Besiedlung, Rodung, Belege) - wel een en ander voorkomen dat met het Nederlandsch taaleigen op eenigszins gespannen voet staat. Vgl. o.m. het nationaal politiek-historische (bl. VI); de relatieve waarde van beiden(studiën) (bl. 1); andere opdrachten als (bl. 41 b); troepen worden weggenomen (bl. 99); uitzichtsloos (bl. 134); op punt (bl. 144); te samen (passim); de meest directe inlichtingen (bl. 108); kritisch: critisch; kultuur: cultuur; geographisch · geografisch. Al kan hier worden toegegeven, dat heel wat dingen eerder op rekening van de typiste dan wel op die van S. moeten worden geschreven.
***
De hier aangestipte tekortkomingen kunnen echter m.i. aan de zeer hooge wetenschappelijke waarde van deze historischcritische bijdrage niet te kort doen en het zal S. ook wel geen zware moeite kosten om, eenerzijds de literatuur van het afgeloopen jaar voldoende bij te werken en anderzijds, ingaande op | |
[pagina 647]
| |
de wenken welke boven werden gegeven, de overzichtelijkheid van het werk in ruime mate te bevorderen. Overigens, de werkplannen die op zoovele plaatsen worden ontvouwd, en de klare kijk van S. over de wijze, waarop de verschillende disciplinen zullen moeten gebundeld worden om het zoo veelzijdige en ingewikkelde taalgrensvraagstuk tot een definitieve oplossing te brengen (zie vooral bl. 83 en 116), schijnen er mij borg voor te staan dat hier werk in de maak ligt, waarover wij in de eerste toekomst nog wel meer zullen vernemen. Ik ben daarom overtuigd dat de Academie niet zal aarzelen aan deze studie den uitgeloofden prijs toe te kennen en ze ook in afzienbaren tijd in de lijst der door haar bekroonde uitgaven zal wenschen op te nemen. | |
Verslag van den heer R. Verdeyen, tweeden verslaggever.In de Inleiding van het ingezonden antwoord onder kenspreuk ‘... plerosque Belgas esse ortos ab Germanis’, vat Schrijver bondig en klaar de vier theorieën samen, die over het ontstaan van de taalgrens werden vooruitgezet en die ik hier nog bondiger zal noemen: de prae-romeinsche, de romeinsche, de frankische, de post-frankische. Deze indeeling, die mij voor een synthese, die het werk wil zijn (bl. XIII), zeer geschikt voorkwam, dacht ik als plan van de behandeling van de stof terug te vinden, doch zulks bleek niet het geval te zijn. Schrijver zegt ons, dat zijn studie ‘als verwijderde oorzaak’ een doctoraal proefschrift heeft, waarvan de titel luidde: ‘Proeve van een analytische bibliographie van de Vlaamsch-Waalsche taalgrens’. Hoe die eerste arbeid was opgevat, vernemen wij niet, doch blijkbaar heeft onze auteur er zich niet kunnen van los maken, want zijn antwoord op de gestelde vraag is, in laatste instantie, een analytische bibliographie van het onderwerp, chronologisch gerangschikt en critisch behandeld. Of dit de goede methode is om een ‘status quaestionis’ te behandelen, meen ik te mogen betwijfelen. Herhalingen zijn daarbij niet te vermijden en wil de lezer, aan het slot van zijn lectuur, weten hoe een bepaalde theorie in den | |
[pagina 648]
| |
tijd gegroeid of vervallen is, dan ziet hij zich wel verplicht zelf de lijn te gaan trekken. Schrijver zit zoodanig aan zijn historische bibliographie vast, dat hij zich verplicht acht Petri's voorstudies te bespreken, ofschoon die toch alle in zijn groot werk ‘Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich’ zijn opgenomen: ‘de publicatie van “Germanisches Volkserbe” werd voorafgegaan van een heele reeks belangwekkende “Selbstanzeigen” en lezingen voor wetenschappelijke vereenigingen, welke wij dus ook vooraf dienen na te gaan (blz. 174).’ Aan die voorstudies worden dan ongeveer evenveel bladzijden besteed als aan het ‘opus magnum’ zelf. Een enkele maal heeft Schrijver wel het hinderlijke van de chronologische methode gevoeld. ‘In dit overzicht van de taalgrensstudie,’ schrijft hij blz. 18, ‘zullen wij de ontwikkeling van de Kolenwoud theorie hier niet verder vervolgen om het chronologisch verband niet te verbreken: logischerwijze zou onmiddellijk na de bespreking van het werk van Duvivier het grootste taalgrenswerk van de XIXe eeuw, nl. Kurth's Frontière linguistique, moeten in oogenschouw genomen worden. Vooraleer dit te doen, moeten wij echter vooraf de “ethnographische” richting, waarover boven herhaaldelijk sprake was, in haar meer wetenschappelijken vorm vervolgen.’ Uit deze passage blijkt duidelijk hoe de verschillende elementen en argumenten van de ethnographische stelling over het werk verspreid liggen en dit is eveneens met andere oplossingen het geval. Petri is in zijn overzicht van de kwestie, dat Schrijver bij de bespreking van Petri's hoofdwerk niet eens vermeldt, van een ander standpunt uitgegaan, nl. van de grondslagen, waarop de theorieën over het ontstaan van de taalgrens werden opgebouwd: de historische documenten, de toponiemen, de romeinsche wegen, de castra-namen enz. om bij deze enkele voorbeelden te blijven (cf. blz. 178/179 van het antwoord). Telkens groepeert hij om elke kern argumenten en namen. In het eerste gedeelte van zijn lijvig boek geeft hij dan een geographische lijst van de door hem verzamelde toponiemen en bespreekt dan in verschillende hoofdstukken synthetisch ‘in ihrer Verteilung auf der einzenen Namengruppen’: 1. Gewässerbezeichungen, 2. Vegetationsbezeichungen, 3. Lagebezeichungen, 4. Siedlingsbezeichungen, 5. Staat und Volk, Rechts- und Wehrorganisation, 6. Wege und Grenzen in den germanischen Namen Walloniens und Nord- | |
[pagina 649]
| |
frankreichs, 6. Der nationale Aussagewert der französischen Ortsnamen vom Weilertyp, 7. Der Ortsnamenausgleich. Men ziet het verschil in de gevolgde methode. Wat de bespreking van Petri's werk zelf betreft, waarschuwt ons Schrijver, dat hij de ‘interpretatie van Petri schematisch’ samenvat. Naar mijn meening, al te schematisch. Zelfs in een synthetisch overzicht maakt men zich van een studie als die van Petri niet af in nauwelijks vijf bladzijden. Dit is inderdaad het laatste groote werk over de kwestie, en een werk, dat ten minste evenveel opgang zal maken als het werk van Kurth of Des Marez, waaraan resp. 16 en 28 blzz. worden besteed. Het is wel waar, dat bij laatstgenoemde ook de critiek begrepen is en dat hiervoor heel wat materiaal ter beschikking van den schrijver stond. Een reden te meer om bij Petri, in afwachting van de critiek, een zoo volledig mogelijk beeld te geven van het boek, de methode en de argumentatie. Wat tot dusver aan kritiek is verschenen, had gerust achterwege kunnen blijven, daar op dit oogenblik elk besluit voorbarig is. Wilde Schrijver dan toch Gamillscheg's afbrekende recensie te berde brengen, dan had hij die uitvoeriger aan zijn lezers moeten voorleggen en ondertusschen zich liever moeten onthouden van een definitieve uitspraak als de volgende: ‘Anderzijds zijn wij er van overtuigd dat die plaatsnamen welke Gamillscheg uit dit massale materiaal heeft overgehouden en welke dus met grootere zekerheid als Germaansch kunnen worden beschouwd, meer dan voldoende zijn om de stelling van Steinbach en Petri, wat de toponymie betreft, niet te moeten verwerpen.’ Men zal zich allicht afvragen, of en waarom Gamillscheg zelf die conclusie niet kon trekken? Ik wil hier op deze etymologische kwestie niet ingaan en evenmin op de interpretatie, die aan het bestaan van Germaansche plaatsnamen in romaansch gebied kan worden gegeven, maar moet er toch op wijzen, dat voor Luik heel wat van dat Germaansch erfgoed moet verdwijnen. Men leze er de nota van Prof. J. Haust op na in deel XII van het Bulletijn van de Koninklijke Commissie van Toponymie en Dialectologie, blzz. 402-409. Daaruit citeer ik (blz. 403): ‘A chaque page on tombe en arrêt devant d'étranges allégations, qui témoignent d'un parfait dédain pour les méthodes rigoureuses de la philologie. Prenons, dans le cercle, qui nous est familier, quelques exemples typiques. Dans sa germanomanie, Petri méconnaît systématiquement le dialecte ré- | |
[pagina 650]
| |
gional; il ne comprend pas des mots qui sont de pure formation romane.’ Volgen dan een reeks voorbeelden, waaruit o.m. blijkt, dat Petri verschillende Waalsche diminutiefuitgangen verwart heeft met een germ. tweede lid malle, dal, holt, loh, horn, en de bijloke (wa. biloke) met pruimen. De fontein te Spa, die haar naam gekregen heeft naar den prins-bisschop Groesbeck wordt in verband gebracht met germ. baki (een vergissing, waarop Gamillscheg eveneens gewezen heeft). Haust besluit: ‘la rectification minutieuse de toutes les erreurs nous entraîneraient trop loin. Pour résumer notre impression, à ne considérer que la partie toponymique de cette étude, il n'est pas excessif de dire que l'auteur lui-même, par la fantaisie et le parti pris de son argumentation, jette le discrédit sur sa propre thèse. Le malheur, c'est que, du même coup et pour longtemps, il a défiguré notre toponymie wallonne.’ Daarna bespreekt Haust de kritiek van Gamillscheg, met instemming zooals men kan verwachten, doch ook hier neemt hij de gelegenheid waar om op enkele twijfelachtige germaansche en romaansche etymologieën te wijzen. Nu weet ik wel, dat Haust een strenge rechter is, doch als twee romanisten, voorwaar niet de eerste de beste, zoo veel voorbehoud maken, zal het toponymisch materiaal van Petri toch eens behoorlijk gezift moeten worden. Men maakt zich van de moeilijkheid niet af door te verklaren, dat ‘het toponymisch enkwest van Petri o.i. niet het bijzonderste is, al werd het dan ook het verst doorgedreven, waarop de nieuwe stelling kan worden gegrondvest.’ ‘En als Schrijver daaraan toevoegt, dat hij (boven) een en ander over het oudheidkundig onderzoek’ heeft medegedeeld en ‘thans nog talrijke andere disciplines (zouden) moeten worden vermeld waarvan de wetenschappelijke resultaten uitstekend passen in het raam van de theorie van Steinbach en Petri’ en ‘Gamillscheg dit alles heeft verwaarloosd’, dan vraag ik mij te vergeefs af waarom Schrijver niet zegt, welke die talrijke disciplines zijn, waarvan de resultaten zoo gunstig uitvallen voor de nieuwste theorie. Dit kan niet anders dan den lezer doen watertanden en aan het slot van een studie is dit eerder een onbehaaglijk gevoel.
*** | |
[pagina 651]
| |
Schrijver heeft de besproken historische taalgrensstudie over drie perioden verdeeld, waarvan de eerste loopt tot 1900, de tweede tot 1926, de derde tot 1938. Daar is principieel geen bezwaar tegen, doch de eerste en de tweede periode worden telkens onderbroken door een gelijktijdig chronologisch overzicht van wat Schrijver de ‘actueele taalgrensstudie’ noemt. Men krijgt dus een indeeling: historisch, actueel; historisch actueel; historisch. Dat deze herhaalde onderbreking de eenheid van de studie niet ten goede komt, hoeft wel geen nader betoog. Die ‘actueele taalgrensstudie’ komt hoofdzakelijk neer op een overzicht van de sedert honderd jaar geconstateerde toestanden en inz. de volkstellingen ‘de beschrijvende vaststelling van de taalgrenslijn’ (blz. 29) en eindigt met een lange en interessante bibliographie over het onderwerp (blzz. 153-159). Dit gedeelte maakt den indruk zeer volledig te zijn en is met bijzondere zorg bewerkt. Het resultaat is echter betrekkelijk gering en men vraagt zich af of een dergelijke uitgebreide behandeling, hoe belangwekkend ook op zich zelf, in dit werk, wel gewenscht is. In alle geval is m.i. de ‘actueele’ toestand secundair en heeft die, in verband met het ontstaan van de taalgrens, slechts in zoover belang, als daaruit met zekerheid taalgrensschommelingen zouden zijn af te leiden, c.q. met de oorzaken er van. Die zekerheid bestaat echter niet. Schrijver is integendeel tot de overtuiging gekomen dat enkele afzonderlijke studies niet te na gesproken, ‘de Vlaamsche Waalsche taalgrens ter plaatse nog nooit volledig en wetenschappelijk onderzocht werd (blz. 28)’ en dat wij geen ‘voor de wetenschappelijke taalgrensstudieën bruikbare moderne kaart bezitten’. Dit gedeelte heeft dus veeleer een historisch-retrospectieve waarde, die meer belang heeft voor de taalpolitiek dan voor de taalwetenschap.
***
Het bovenstaande beschouwe men als een blijk van de belangstelling waarmede ik de voorgelegde studie heb gelezen en herlezen. Aanvaardt men ze, zooals zij is opgevat, dan is zij zeer verdienstelijk. Zij is aangenaam geschreven, al zijn er hier en daar eenige taalonzuiverheden te wieden, die gedeeltelijk te begrijpen zijn wegens den invloed van Duitsche lectuur. | |
[pagina 652]
| |
De documentatie is uitstekend. Men voelt, dat Schrijver zich in zijn onderwerp geheel heeft ingewerkt. Bij enkele apodictische uitspraken had men wel meer bewijzen verwacht. Wanneer Schrijver blz. VI. verklaart, dat ‘in dit land twee bevolkingen ondoordringbaar tegenover elkaar staan, en dit sinds vele eeuwen, met een door niemand te ontkennen onderscheid in taal en volksaard’, dan wordt hier een aprioristische stelling verkondigd, die, naar ik vrees, niet vreemd is aan de latere cultuurgrenstheorie, waarvoor Schrijver een voorliefde schijnt te hebben. Hij verwart hier pertinent taal en bevolking. Zijn formule is een negatie van de werkelijkheid en in strijd met de ‘Rückzugstheorie’ zelf, tenzij men aanneemt dat de romaniseering van de germaansche nederzettingen elk spoor van hun germaansch karakter zou hebben uitgewischt. Blz. VIII. wordt verklaard, dat ‘het eerste optreden in onze streken van menschen die met eenige zekerheid als Germanen kunnen bestempeld worden, samenvalt met het begin van de Hallstatt periode (ca. 800 v.Ch.). Op welk gezag en op grond waarvan? Blz. IX. leest men. dat ‘de tegenstelling tusschen Germanen en Romanen, ook thans nog, de geschiedenis van West Europa’ beheerscht. Het motief is bekend, maar dat ziet er, juist in den laatsten tijd, toch wel wat anders uit. Anderzijds mist men ongaarne een lijst van de aangehaalde werken en vat Schrijver blz. 163, de verhouding Kurth-Petri juist samen door de termen statiek en dynamiek, dan had hij er moeten bijvoegen, dat die termen door Petri reeds werden gebezigd en dat Petri zelf aan de theorie van Kurth een dynamisch karakter toekent: ‘Er (nl. Kurth) war der einzige, der die nationale Beweiskraft eines Ortsnamens nicht lediglich nach philologischen Gesichtspunkten beurteilte, sondern dynamischen Faktoren wie der Sprachmischung und -entlehnung einen bedeutenden Einfluss auf die Gestaltung des Ortsnamenbildes zuschrieb (blz. 13).’
***
Wanneer ik nu, aan het einde van dit verslag, voor de vraag kom te staan of het ingezonden antwoord voor een bekroning in aanmerking komt, aarzel ik. Om de hierboven uiteengezette | |
[pagina 653]
| |
redenen, kan deze studie, als synthese, mij niet voldoen. Synthetisch zijn alleen de gedeelten, waar een theorie of een stelling wordt samengevat en het laatste stuk, dat over Petri, is werkelijk te ‘schematisch’. Wat de historische taalgrensstudie betreft, brengt het werk welkom nieuws over de eerste periode van de XIXe eeuw. Ook de vereischten van de te volgen geographische methode worden uitstekend uiteengezet, maar van Kurth af staat daar steeds Petri's overzicht voor ons, dat wellicht niet zoo bevattelijk, maar dan toch veel systematischer is behandeld. De publicatie van Petri's werk is voor Schrijver vast een zware handicap geweest. Is het daarom, dat hij zooveel aandacht geschonken heeft aan de ‘actueele taalgrensstudie’, die inderdaad geheel nieuw is? Maar hoofdzaak blijft het ontstaan van de taalgrens en daarover is de discussie, ten bewijze het onlangs verschenen antwoord van Petri op Gamillscheg, nog volop aan den gang. Ik vraag mij dan ook af, of het niet beter zou zijn de gestelde vraag aan te houden. Dit zou aan Schrijver, die wel de man is om een synthese op nieuwen grondslag uit te werken, de gelegenheid geven om zijn rijk materiaal om te werken, de re-romaniseeringstheorie van dichterbij te toetsen aan de geopperde bezwaren, en zijn lezers in te lichten over de hem nu reeds bekende resultaten van andere wetenschappen. Ik zou hem daarbij willen wijzen op het groote belang van de zuivere taalstudie, die m.i. door Petri en door hemzelf wordt onderschat. Is er inderdaad een re-romaniseering geweest, dan moeten noodzakelijk de sporen daarvan vooral worden teruggevonden in de gewone taal, d.i. voor ons nu, in de dialecten, die men van aan onze taalgrens tot aan de Loire spreekt. Is die romaniseering sterk genoeg geweest om de frankische nederzettingen te doen verdwijnen, dan mag à fortiori worden aangenomen, dat de romaansch gebleven gedeelten eveneens den invloed van het naar het Noorden opdringende zuidelijker romaansch hebben ondergaan. Moest nu blijken, dat het Waalsch en het Picardisch sterk genoeg waren ingeburgerd om aan dien invloed te wederstaan, dan zou dit op een ontegensprekelijk ouden gevestigden toestand wijzen en zou de heele ‘Rückzugstheorie’, al mocht zij oogenschijnlijk ook door andere wetenschappen gesteund worden, in elkaar storten. | |
[pagina 654]
| |
Verslag van Prof. Dr. J. Van Mierlo, derden verslaggever.Om een juist en billijk oordeel over het ingezonden antwoord uit te spreken, moet men, naar mijn meening, uitgaan van de vraag zelf, zooals die door onze Academie gesteld werd ‘Men vraagt een historisch-critische studie over het onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandsch-Romaansche taalgrens’ De Academie verwachtte dus niet, dat men een nieuw onderzoek naar het ontstaan van deze taalgrens zou instellen, nog minder dat men een nieuwe theorie zou opbouwen om dit ontstaan te verklaren. Zij verwachtte evenmin, dat men de verschillende totnogtoe voorgebrachte theorieën beurtelings critisch zou onderzoeken en bespreken. Voorwerp van hare belangstelling was veeleer het onderzoek zelf: hoe dit is opgekomen, hoe het zich heeft ontwikkeld; welke resultaten het heeft bereikt, hoe ver het gevorderd is. Het antwoord moest ons dus schetsen, hoe dit onderzoek historisch verloopen is en critisch bepalen welke beteekenis aan elk nieuw onderzoek mag toegekend worden. Zoo was de te volgen methode als vanzelf aangegeven: een chronologische bibliographie van de over het vraagstuk verschenen werken was onvoldoende, maar zou noodzakelijk, n.m.m. de historische studie van het onderzoek ten grondslag moeten liggen; verwacht werd dan verder een analytische uiteenzetting van elke nieuwe bijdrage tot dit onderzoek en een critische waardeering van het gebodene. Deze methode werd dan ook door schrijver gevolgd. Hij onderscheidt nl. drie groote tijdperken in de geschiedenis van het onderzoek: het tijdperk vóór 1900; het tijdperk van het eerste kwart der twintigste eeuw; het tijdperk van de nieuwste taalgrenstheorieën. Zooals schrijver opmerkt: ‘de onderhavige proeve van een synthese van het onderzoek... werd chronologisch opgebouwd. Deze methode alleen bezit het groote voordeel den gang van het wetenschappelijk werk, en in het bijzonder het verband tusschen de verschillende taalgrenstheorieën, duidelijk te laten inzien’ (XIII). Ieder tijdperk wordt in verband gebracht met een of ander baanbrekend werk, dat er als de uitkomst, het hoogtepunt, de samenvatting van schijnt te zijn: dat van Kurth, dat van Des Marez en dat van Steinbach en Petri. Daar echter het onderzoek | |
[pagina 655]
| |
naar het ontstaan van de taalgrens methodisch twee aspecten veronderstelt: dat van de historische taalgrensstudie en dat van de beschrijving en van de vaststelling der huidige taalgrenslijn, welke beide aspecten wel inniger blijken samen te hangen dan men vermoeden zou, wordt ook voor elke periode de historisch-critische studie gegeven van het onderzoek naar de actueele taalgrens; zoodat hiermede telkens een trouw beeld wordt geschetst van de volledige studie in een bepaalde periode van het onderzoek naar het ontstaan van de taalgrens. Zoo was, meen ik, onderbreking in de studie van het onderzoek der historische taalgrens telkens onvermijdelijk. Moeten dan sommige tegen deze studie gemaakte bezwaren. b.v. dat de lezer zelf door het werk de lijn moet zoeken voor de verschillende theorieën; dat ook de vóórstudiën van Steinbach en Petri behandeld worden en niet slechts het opus magnum zelf; dat de uiteenzetting zoo dikwijls onderbroken wordt, niet verklaard worden uit 's schrijvers bezorgdheid om bij de vraag der Academie en bij de door de vraag zelf als het ware opgelegde methode te blijven? Het wil mij dus voorkomen, dat onderhavige studie in ieder opzicht beantwoordt aan de vraag zooals ze door de Academie gesteld werd. Schrijver blijkt ten volle op de hoogte te zijn van de historische ontwikkeling van het onderzoek naar de taalgrens. De verschillende voorgedragen verklaringen worden uitstekend samengevat en voorgedragen. Niets van belang schijnt hem ontsnapt te zijn. Ook het critisch gedeelte is scherp afgelijnd, bondig, maar doeltreffend: van iemand die met de problematiek van het onderwerp ten volle schijnt vertrouwd te zijn. En ook bij Steinbach-Petri doet hij voldoende uitkomen, dat diens toponymische bewijsvoering door Gamillscheg sterk is ondermijnd geworden en hij wijst zelfs op de verschillende oorzaken van vergissing. Doch hij voegt er aan toe, dat, wat uit het massale materiaal ook door Gamillscheg werd overgehouden, meer dan voldoende is om de stelling van Steinbach en Petri, wat de etymologie betreft, niet te moeten verwerpen. Uit de critische beschouwing van de verschillende taalgrenstheorieën blijkt, dat voor de verklaring van het ontstaan der taalgrens geen enkel stevige, in al haar onderdeelen overtuigende hypothese naar voren werd gebracht. Het zou dus geen zin hebben op dit oogenblik een nieuwe theorie te willen opbouwen. | |
[pagina 656]
| |
Veeleer eischte het wetenschappelijk onderzoek, dat de bereikte resultaten zouden worden opgeteekend, met vermelding van wat daarin bruikbaar is gebleken, om dan de wegen tot een nieuw detail-onderzoek voor te bereiden. Ook in dit opzicht wijst het ingezonden werk de goede richting aan. Schrijver heeft herhaaldelijk betoogd, dat alleen de historisch vergelijkende studie van de cultuurverschijnselen in de taal- en volksgebieden, welke door de taalgrens gescheiden worden, het ontstaan van de taalgrens kan belichten. Deze vergelijking veronderstelt echter een lange reeks van detail studies voor elk van de twee taalgebieden van België. In de ingezonden verhandeling worden voor Vlaanderen de volgende bijdragen onder oogen gezien: een historische kaart van de wouden welke voornamelijk in de taalgrensstrook het bewoonbaar gebied zou vaststellen; een inventaris van de Germaansche archeologische ontdekkingen welke in 't bijzonder een nauwkeuriger dateering van het schaarsch materiaal zou toelaten; een ‘Siedlungsgeschichtliche Auswertung’ van het oudste toponymisch materiaal, welke dient rekening te houden met de vergissingen van Kurth, Des Marez en Petri. Wij zullen allen hunkerend uitzien naar deze verdere studiën; doch ze werden door de Academie niet gevraagd. De bedoeling van de vraag der Academie is geweest: aan de hand van een geschiedkundige en critische schets van het taalgrensonderzoek aan den eenen kant vast te stellen wat men als zeker resultaat kan beschouwen, aan den anderen kant aan te wijzen welke de leemten zijn, die nog moeten worden aangevuld, alvorens een nieuwe en beter gevestigde verklaring van het ontstaan der taalgrens kan opgebouwd worden. Ik kan niet anders oordeelen, dan dat onderhavige verhandeling een zeer verdienstelijk antwoord biedt op de door de Academie gestelde prijsvraag. Op detail-bezwaren door de vorige verslaggevers reeds gemaakt kom ik hier niet terug. Mag ik even ook wijzen op het belang van dit onderzoek voor de geschiedenis van onze letterkunde? Wij zullen het ontstaan en de ontwikkeling van onze letterkunde, evenals van sommige letterkundige genres, wel eenigszins anders gaan zien, indien de taalgrens blijkt ontstaan te zijn door een langzame terugverovering van het Romaansch | |
[pagina 657]
| |
op het Germaansch, dan indien de taalgrens als een van oudsher vaststaande lijn moet beschouwd worden. Zou er ook uit de heiligenlevens, uit de geschiedenis der kloosters, uit de daar aanwezige werken, als b.v. uit de vroege aanwezigheid van een vertaling van het Lijden in het Dietsch te St Riquier in Ponthieu, uit de liederen die om het klooster te Poitiers, waar de H. Radegundis verbleef, gezongen werden en uit andere dergelijke cultureele feiten, niets voor de geschiedenis van het ontstaan der taalgrens kunnen gehaald worden? De gang der verhandeling wordt, n.m.m. te vaak vertraagd, door het feit, dat schr. eenigszins uitvoerig en te dikwijls meent te moeten aangeven hoe hij zal te werk gaan, waarom hij nu dit behandelt, enz. Wat de taal betreft, al is die over het algemeen zuiver, toch kan ze hier en daar wat verbeterd worden. Mag ik nog wijzen op Germanismen als b.v. aanzetten, aanmerken, en ook voortschreiden voor ...schrijden? Op het gallicisme: op punt zetten; op verouderde uitdrukkingen als bij dewelke in plaats van waarbij? Ik weet ook niet waarom schrijver steeds zegt: vooralsnog nog? Dit tweede nog is wel overbodig. En in plaats van vooraleer schrijve men liever alvorens. Ook het door Vlamingen veel gebruikte eenerzijds, anderzijds schijnt geen Nederlandsch te zijn. Schrijver spreekt herhaaldelijk van den Brunehaut-weg in de derde en vierde eeuw: bestond die toen reeds? Want dit ware van overwegende beteekenis voor het ontstaan der Nibelungen. Om alles samen te vatten meen ik dus, dat de ingezonden verhandeling een volledig overzicht biedt van het onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandsch-Romaansche taalgrens; dat dit synthetisch overzicht historisch-opbouwend werd uitgewerkt; dat de verschillende taalgrenstheorieën critisch werden behandeld en gewogen; dat het werk den weg toont voor het verder onderzoek door te wijzen op welbepaalde onopgeloste problemen; dat het dus een volledig antwoord biedt op de vraag der Academie en daarom verdient bekroond te worden. Ik weet niet of de tweede verslaggever zich hiermee vereenigen kan; doch ook hij meende dat de studie, indien men ze aanvaardt zooals ze is, zeer verdienstelijk moet heeten. | |
[pagina 658]
| |
Naschrift van den Tweeden Verslaggever
| |
3o - Men vraagt Een Studie over den inslag van de oorlogsgebeurtenissen (1914 en vv. jaren) op een Yzerfrontdialect.Eén antwoord werd ingezonden onder de kenspreuk: Waar een wil is, is een weg. Tot leden van den keurraad werden aangewezen: de heeren E. Blancquaert, L. Grootaers en L. Goemans. | |
Verslag van den heer E. Blancquaert, eersten verslaggever.Het hier behandelde onderwerp is uiterst belangwekkend, niet enkel uit een Vlaamsch-philologisch, maar ook uit een algemeen-linguistisch oogpunt. Immers, voor de linguistiek van het gesproken woord evenzeer als voor al de andere vakken die zich met beschrijving en interpretatie van levende verschijnselen inlaten, zijn niet alleen de normale ontwikkelingen van belang, maar werpt de studie van het abnormale of het uitzonderlijke - dat voor andere vakken o.m. het pathologische zou kunnen heeten - een gansch bijzonder licht op het normale zelf. Schuchardt heeft dit abnormale gezocht in de kreolentalen. Ook in de dialecten van door den oorlog verstrooide centra of in de oversnel gegroeide industriecentra kan men het vinden. Een onderwerp als datgene wat hier wordt behandeld, blijkt bij de lectuur veel ingewikkelder en veel omslachtiger te zijn dan men op het eerste gezicht wel zou vermoeden. Des | |
[pagina 659]
| |
te meer verheug ik er mij over dat de schrijver zich met eere van zijn taak heeft gekweten. Door zijn ligging tusschen de beide vijandelijke fronten en de daarmee gepaard gaande totale verwoesting, kon St-Jorisaan-den-Yzer wel degelijk op zichzelf als een typisch geval worden behandeld. Schr. heeft zich echter de moeite getroost om, althans wat betreft de bevolkingsbeweging, de geheele frontstreek van aan de zee tot aan Ieper te onderzoeken en op kaartjes te brengen. Voor het dorp St-Joris heeft hij tot den laatsten inwoner in zijn statistieken betrokken, zoowel voor 1914 als voor 1918; hij heeft nagegaan waar in 1914 en in 1918 de inwijkelingen vandaan kwamen, en heeft ook deze gegevens op kaartjes gebracht. Hierbij zullen dan verder de taalkaartjes aansluiten. Wat het eigenlijke dialectprobleem betreft, heeft schr. aangetoond welke de ideale methode zou geweest zijn, en welke practisch-mogelijke methode hij heeft gebruikt: Om het dialect van 1914 met het na-oorlogsche te vergelijken heeft hij phonetische opnemingen gedaan, o.m. van de vragenlijsten uit de ‘Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen’ bij onderscheiden groepen van St-Jorisnaars, namelijk: een groep die den dialecttoestand van vóór 1914 vertegenwoordigt; een groep die de afstammelingen van de eerste groep vertegenwoordigt, en ten slotte een groep jongere en oudere ingewekenen. De phonetische opnemingen waarvoor de leden van deze groepen als zegslieden dienden, werden onderling vergeleken; de varianten werden, telkens met weergave van het verschijnsel voor iederen proefpersoon (zie tekst), getoetst aan de verspreiding van dezelfde varianten over West-Vlaanderen (zie kaartjes), waarbij dan de zone van de herkomst der inwijkelingen in acht werd genomen. Aldus worden achtereenvolgens de korte en lange vokalen, de tweeklanken en enkele consonantverschijnselen, een elftal woorden, enkele gevallen uit de lexigrafie en een paar steekproeven uit de syntaxis behandeld. Nadat hij deze verschijnselen een voor een heeft nagegaan en zooveel mogelijk elk afzonderlijk heeft geïnterpreteerd, vat schr. in Hoofdstuk III zijn bevindingen samen in enkele belangwekkende paragrafen. Hij onderscheidt namelijk 1. Den invloed van ingewekenen op St-Jorisnaars. 2. Den invloed van St-Jorisnaars op de ingewekenen. 3. Gedeeltelijken school-invloed. 4. Analogie en generatieverschil of psychologische in- | |
[pagina 660]
| |
vloed (nogal oppervlakkig, vooral wat de laatste soort betreft). 5. Verhouding tusschen het aantal ingewekenen en hun invloed op het St-Jorisch (die voor enkele verschijnselen rechtstreeks evenredig is). 6. Geen invloed (d.i. schijnbaar ongerept voortbestaan van uit- en inheemsche vormen naast elkaar). De eind-conclusie luidt ten slotte (p. 150): ‘Het oorspronkelijke dialect blijft, dank zij een geringen kern van oud-ingezetenen, bewaard, maar draagt, vooral wat den woordenschat betreft, talrijke sporen van naoorlogsche inwijkingen van de verschillende richtingen waaruit deze inwijking is geschied.’ Dit in zijn bijzonderheden en modaliteiten te hebben aangetoond met een rijkdom van dialectmateriaal en dialectkaartjes die voor een dergelijke monografie ongeëvenaard is, en wellicht zal blijven, lijkt mij de groote en duurzame verdienste van dit werk, waarvoor bovendien een totaal origineele en uiteraard ingewikkelde methode moest worden gevonden. Voor een eventueelen druk zal de taal nog hier en daar moeten gezuiverd worden, en de indeeling van de eindresultaten wellicht nog dienen vereenvoudigd of... bijgewerkt. Gaarne stel ik echter de bekroning voor, en sluit ik mij aan bij den wensch van den schrijver dat, na één of twee generaties, nogmaals onderzocht zou worden hoe het dialect van St-Joris zich verder zal hebben ontwikkeld. Zijn werk is daartoe een hechte grondslag. | |
Verslag van den heer L. Grootaers, tweeden verslaggever.Wij gaan accoord met den eersten verslaggever, waar deze de wetenschappelijke methode en de grondigheid looft van de studie ingezonden met het motto ‘Waar een wil is, is een weg.’ Zoowel het demographisch-sociologisch als het taalkundig gedeelte getuigen van veel vlijt en geestdrift voor het gekozen onderwerp. Wij hebben slechts eenige opmerkingen te maken betreffende de formuleering van sommige feiten, alsmede over den uiterlijken vorm van de redactie. | |
[pagina 661]
| |
In het eerste hfst. van Deel I wordt een tabel medegedeeld (§ C. 14) waarin de ‘Algemeene kenmerken van het St.-Jorisch en het Westvlaamsch’ worden samengevat. Onder dezen o.i. te vagen titel worden de Nederlandsche klinkers naast de Westvlaamsche gesteld: we zouden hier verwachten ofwel een zuiver phonetische vergelijking b.v. van Ndl. a met Wvl. a, Ndl. i met Wvl. i enz., ofwel een overzicht waaruit zou blijken in hoe verre de huidige Wvl. klinkers in hun ontwikkeling met het Ndl. overeenstemmen of er van afwijken. Uit den slotzin van den tekst die de tabel voorafgaat zouden we opmaken dat we het eerste mogen verwachten; deze zin luidt: ‘In het algemeen worden vocalen meer open en met minder spanning uitgesproken dan in het Nederlandsch.’ En dan vinden we in de tabel voorbeelden als: ‘Ndl. [i] = Wvl. [i.ə](wi.ən)’ en daarnaast ‘Wvl. [i] (fabrikə)’ en iets verder ‘Ndl. [y:] = Wvl. [î] (vîr)’ (bedoeld wordt ‘vuur’); ‘Ndl. [oe.y] = Wvl. [y] (vyl]’ (bedoeld wordt ‘vuil’Ga naar voetnoot(1). De term Nederlandsch wordt in deze tabel dus in twee beteekenissen gebruikt, hetgeen natuurlijk verwarring moet stichten. Dan zouden we den schrijver willen vragen wat hij onder ‘Westvlaamsch’ verstaat: uit zijn kaarten blijkt (hetgeen trouwens geen bewijs behoeft) dat de term ‘Westvlaamsch’ een collectief begrip dekt. De schrijver, die taalwetenschappelijk goed onderlegd is, weet dit beter dan wij; het is echter een quaestie van terminologie: deze moet ondubbelzinnig zijn niet alleen voor taalkundigen maar ook voor sociologen, die met de Zuidnederlandsche dialecttoestanden minder vertrouwd zijnGa naar voetnoot(2). Ten slotte zijn wij het eens met den eersten commissaris, | |
[pagina 662]
| |
waar hij den schrijver den raad geeft de fijne schaaf nog eens te laten gaan over de taal van zijn manuscriptGa naar voetnoot(1). Wij hebben de eer ons aan te sluiten bij het advies van den eersten commissaris en aan de Academie voor te stellen het manuscript ingezonden met het motto ‘Waar een wil is, is een weg’ met goud te bekronen. | |
Verslag van den heer L. Goemans, derden verslaggever.Bij het nagaan van dit zoo nauwkeurig detail-onderzoek omtrent de eigenaardige soort van ‘mengdialect’ in een Westvlaamsch dorpje sedert den wereldoorlog ontstaan, komt mij de herinnering te binnen van de jaren toen in onze universiteiten de linguistiek, onder den naam van Grammaire Générale, op 't verkeerde spoor haar solemneelen gang ging. De wetenschappelijke methoden der moderne phonetiek en dialectologie waren onbekend, en men moest zich met teksten en ‘papieren’ klanken vergenoegen om te trachten algemeene taalproblemen op te lossen. Wij leerden, met tal van voorbeelden uit de oude en uit de moderne geschreven talen, wat globaal ook een leek in 't vak al wist, dat terwijl de menschelijke spraak zich in tijd en ruimte onder een verbazende verscheidenheid van talen vertoont, een zelfde levende taal aanhoudend evolueert in haar woordenschat, morphologie, syntaxis en klankvoorraad. Zoodra echter naar modaliteit en oorzaak van de taal- en, meer in het bijzonder, van de klankwijzigingen werd gevraagd, was de officieele linguistiek meestal op onderstellingen zonder vasten grond aangewezen, daar zij tot dan toe verwaarloosd had de volkstaal onder de loep te nemen, waar de evolutieverschijnselen voor het grijpen liggen. | |
[pagina 663]
| |
Nu, de schr. van dit prijsantwoord zoekt de vraag op te lossen hoe en in welke mate de tongval van een plaats door immigranten van verschillende nabije of meer afgelegen plaatsen beïnvloed wordt. De studie van dit zeer belangrijk linguistisch geval is op methodische wijze en met groote zorg volvoerd. Ook demographische en economische aangelegenheden worden onder oogen genomen. Schr. heeft hier geen bijzonderheid verwaarloosd, en eer te veel dan te weinig geleverd. Uit statistieken van de streng waargenomen en gelocaliseerde taalverschijnsels (59 gekleurde kaarten verduidelijken den tekst) kan men niet onmiddellijk conclusies afleiden die ons door hun nieuwigheid zouden verrassen. Schr. beperkt zich dan ook tot het vaststellen van het feit, dat vooral de woordvoorraad onder den invloed van de naoorlogsche inwijking staat. Maar ‘de tijd zal het leeren’ is een woord dat best op linguistische vraagstukken van algemeenen aard past. Schr. wenscht nl. dat ‘na één of twee volgende generaties’ zijn statistieken met de eventueel nieuwe vormen van het onderzochte dialect worden vergeleken. Ik ben het met hem dienaangaande volkomen eens. ‘Wat ware er al niet te leeren uit de vergelijking tusschen den vroegeren en den huidigen toestand van een tongval!’ schreef ik eens met het oog op onze huidige taalstatistiekenGa naar voetnoot(1). Het heeft niet veel te beduiden indien men werk levert dat niet aanstonds àl zijn vruchten afwerpt. Het moet de stof tot latere ontdekkingen bieden. Schr. heeft deze principieele waarheid begrepen, dat navorschingen als de zijne schakels dienen te zijn op den weg der wetenschap. Hoe zouden wij van hem eischen wat zijn materiaal aan niemand geven kan. Mijn oordeel over zijn verhandeling, wat de bekroning er van door de Academie betreft, stemt met het advies van de vorige verslaggevers overeen. Wanneer er sprake zal zijn tot het drukken van het werk over te gaan - wat het reproduceeren van de 59 gekleurde kaarten eens tot een voor de Academie nijpend financieel probleem zal maken -, zoo ware het wenschelijk, dat de drie verslaggevers nogmaals de studie onder de hand nemen ten einde van den schr. een volstrekt persklaren tekst te bekomen. | |
[pagina 664]
| |
4o - Men vraagt: Een studie over de klank- en vormleer van het dialect van Mechelen met een taalgeographisch onder zoek van ten minste twintig omliggende plaatsen.Eén antwoord werd ingezonden onder de Kenspreuk: In Trouwe vast.
Tot leden van den keurraad werden aangewezen de heeren L. Grootaers, E. Blancquaert en L. Goemans. | |
Verslag van den heer L. Grootaers, eersten verslaggever.De klank- en vormleer van het dialect van Mechelen, met een taalgeographisch onderzoek van ten minste twintig omliggende plaatsen.
Het manuscript ingezonden als antwoord op de vraag beslaat X-306 4e-blz. en 100 kaarten. In een Voorbericht geeft de schrijver eenige aanduidingen betreffende de gevolgde methode en de indeeling van zijn arbeid; hierop volgt een lijst van de geraadpleegde werken, waaruit blijkt dat de schrijver de publicaties betreffende zijn gebied heeft geraadpleegd, b.v.E. Blancquaert's Dialectatlas van Klein-Brabant en L. Goemans' opstellen over sommige eigenaardigheden van het Mechelsch dialect. De prijsvraag werd juist beantwoord: het werk bestaat uit drie afdeelingen: de klankleer en de vormleer van het Mechelsch dialect en het geographisch onderzoek van 27 plaatsen om de stad Mechelen gegroepeerd.
De Klankleer (blz. 1-160) bestaat uit twee deelen: de Phonetische studie van den klankvoorraad en de Ontwikkeling van de klanken. Het beschrijvende deel getuigt van grondige phonetische kennis en tevens van goede taalkundige opmerkingsgave. Natuurlijk zou men in sommige gevallen nog uitvoeriger wenschen ingelicht te worden over de physiologische eigenaardigheden van het dialect, maar dit zou het gebruik van experimenteele middelen vereischt hebben en zou het kader van deze studie te buiten gegaan zijn. | |
[pagina 665]
| |
Bij de beschrijving van de medeklinkers komt één phonetisch teeken voor, dat ons niet geheel kan bevredigen; schr. geeft de stemhebbende velare occlusief g (Fransche g ‘dur’) weer door middel van de digraphie gu; natuurlijk blijft het gebruik van dezen klank tot de sandhi gevallen beperkt, zoodat het bezwaar niet groot is; maar principieel moeten diagraphieën vermeden worden; om gemakkelijk te begrijpen redenen gebruikt schr. het teeken g (in plaats van j) voor de Nederl. stemhebbende fricatief: voor de occlusief zou hij b.v. g2 kunnen gebruiken, zooals dit in de monographieën der Leuvensche Bijdragen geschiedde. Zeer lofwaardig zijn de pogingen door schr. aangewend om in een viertal hoofdstukjes, die na de beschrijving van de klanken worden ingelascht, eenige algemeene tendenzen van zijn dialect duidelijk te maken (nasalisatie, articulatiebasis en articulatietendenzen) alsmede om de sociale en locale onderverdeeling van het Mechelsch stadsdialect op te maken; hier zouden we een duidelijker en met meer voorbeelden gestaafde uiteenzetting wenschen van bepaalde feiten: b.v. de eigenaardigheden van Nekkerspoel en vooral de normaleeriseeringstendenz bij de Mechelsche stadhuisklerken. Deze feiten zijn den schrijver zoo goed bekend, dat hij voldoende acht ze met een paar woorden aan te stippen: voor den niet-Mechelaar is dit echter onvoldoende.
Het tweede deel: Ontwikkeling van de klanken, bevat zes hoofdstukken: 1. Klinkers en tweeklanken in hoofdtonige lettergrepen; 2. Wijzigingen in hoofdtonige lettergrepen (umlaut, verkorting, rekking, samentrekking, invloed van bepaalde medeklinkers, diphthongeering, monophthongeering); 3. Ontwikkeling der medeklinkers; 4. Mouilleering; 5. Klanken der toonlooze en bijtonige lettergrepen; 6. Sandhi. Hierbij komt een Aanhangsel over de ontwikkeling der klanken van Romaanschen oorsprong. De studie der historische ontwikkeling van de klinkers in betoonde lettergrepen gaat uit van de Westgermaansche dialecten, zooals dit gebruikelijk is. Reeds in de behandeling van de Wg. a moest de door L. Goemans gesignaleerde Phonetische puzzle (Teirlinck-Album, 1932) ter sprake komen; de schrijver heeft blijkbaar pas na voleinding van het dialectgeographisch onderzoek zich een meening gevormd over de eigenaardige ontwikkeling van Wg. a in open lettergreep, nl. ā in normale vormen als mākə en korte open q | |
[pagina 666]
| |
in verkorte vormen als mqktGa naar voetnoot(1). Bij een eventueele publicatie zouden de opmerkingen der later ingelaschte blz. 21bis met blz. 21 moeten verwerkt worden. Bij de behandeling van de medeklinkers gaat schr. insgelijks van de Westgermaansche dialecten uit, zoodat we een vollediger en systematischer overzicht krijgen dan in de tot nog toe verschenen dialectmonographieën het geval was. De mouilleering komt in het Mechelsch (evenmin als in het Leuvensch) niet meer in haar eigenlijken vorm voor; maar talrijke sporen zijn nog voorhanden in vocalisme en consonantisme: schr. geeft een overzicht van deze verschijnselen en vergelijkt de Mechelsche toestanden met de Aalstersche (Ph. Colinet, Leuv.-Bijdr., I) en de Leuvensche (L. Goemans, ibid., II). Bij de behandeling van de sandhi-verschijnselen (Hfdst. VI) zouden wij de volgende opmerking willen maken: door sandhiwerking van n + v, f of van n + g ontstaan twee nieuwe mede klinkers, die weliswaar geen phonologisch, doch alleen een phy siologisch bestaan hebben; we bedoelen de nasale bilabiale fricatief (door den schr. met het gebruikelijke teeken: omgekeerde m aangeduid) en de nasale velare fricatief (door den schr. met een doorstreepte η aangeduid). Geen van beide medeklinkers wordt in de beschrijving der liquiden en nasalen (§ 9) vermeld, terwijl dit wel het geval is (en o.i. terecht) met de occlusieve g ((door schr. met gu aangeduid), die toch evenmin een phoneem is als de andere twee genoemde medeklinkers; § 9 moet dus hiermede aangevuld worden.Ga naar voetnoot(2)
De Vormleer (blz. 161-255) werd zeer zorgvuldig en volledig behandeld volgens het model van de Leuvensche vormleer (L. Goemans, o.c.). Een paar kleine opmerkingen moeten we maken bij de laatste hoofdstukken: aan het slot van § 489 heeft schr. een zeker aantal partikels samengebracht onder den titel | |
[pagina 667]
| |
Varia; deze woorden en uitdrukkingen zouden moeten ondergebracht worden in de rubrieken waar ze thuis hooren; bij de behandeling van vele tusschenwerpsels veronderstelt de schrijver dat wij de Mechelsche vormen zonder nadere verklaring of Nederl. vertaling zullen verstaan: daar deze woorden affectief geladen zijn, werden ze zeer vervormd en zijn voor den lezer allesbehalve doorzichtig; hier is een nadere toelichting voor den niet-Brabantschen lezer onontbeerlijk. Als Bijlage bij de vormleer geeft schr. een dialecttekst, nl. een gedeelte van Het Spook uit Conscience's Avondstonden, dat ook in de monographieën over Aalst, Leuven enz. verscheen; de tekst wordt in zijn genormaliseerden vorm en in zijn sandhi-vorm opgeteekend en in het Nederlandsch omgezet.
Het Taalgeographisch Onderzoek (blz. 256-306) dat in de prijsvraag werd verlangd, vormt het laatste gedeelte van deze studie. In een voorbericht bepaalt schr. zijn standpunt: in een gebied van 27 plaatsen kon de woordgeographie geen rol spelen; het geographisch onderzoek moest vooral de klankleer gelden en in hoofdzaak het vocalisme; nochtans heeft schr. de andere onderdeelen van de klankleer niet verwaarloosd. Het behandelde gebied vormt een onregelmatigen zeshoek begrensd door de gemeenten Schelle Duffel-Rijmenam-Hever-Zemst-Tisselt-Schelle. Schr. bereisde zijn gebied met een lijst van ongeveer duizend woorden: hij schijnt wel de noodige voorzorgen genomen te hebben om betrouwbare gegevens te verkrijgen. Om den lezer het controleeren van de resultaten mogelijk te maken, heeft schr. ieder der onderzochte verschijnselen op doorschijnend papier geteekend: zoo ontstonden voor het vocalisme 71 kaartjes, waarvan de lijnen dan overgeteekend werden op vier verzamelkaarten en samengevat op een enkele kaart van het vocalisme. Het consonantisme omvat 6 kaarten (72-77) en een verzamelkaart. Als Aanhangsel bij het consonantisme heeft schr. het merkwaardige verschijnsel van hiaatvulling door middel van j, waarop | |
[pagina 668]
| |
L. Goemans (Leuv. Bijdr., XXIII, 65-83) de aandacht had gevestigd, geographisch onderzocht (kaarten 78-89). Ten slotte heeft schr, nog sandhi-verschijnselen en feiten uit de vormleer in zijn vragenlijst opgenomen en in kaart gebracht. In zijn kort Besluit tracht hij de ontwikkelingstendenzen in het onderzochte gebied te bepalen: ronding en ontronding, monophthongeering en diphthongeering zijn de voornaamste bewegingen die volop leven; o.i. blijkt uit de kaarten ook dat hier twee expansiehaarden naast elkaar staan die ieder zijn omgeving beïnvloeden, nl. Mechelen en Boom; dit punt zou de schr. eens moeten overwegen en hierover zijn meening uiten. De kaarten zooals ze door den schr. hier worden gegeven, zijn natuurlijk in dezen vorm niet voor publicatie bestemd: schr. heeft door deze analytische methode (één kaart per verschijnsel) zijn werkwijze willen toelichten. De resultaten van zijn onderzoek zooals ze op zijn verzamelkaarten voorkomen, zijn alleen voor publicatie bestemd. Dan zullen ze door een teekenaar voor clicheering moeten geschikt gemaakt worden.
We kunnen ons oordeel over deze studie samenvatten als volgt: de schrijver heeft de vraag volledig beantwoord; zijn werkmethode berust op wetenschappelijk gezonde grondslagen; zijn studie vormt daarom een werkelijke aanwinst voor de kennis van de taalontwikkeling in het onderzochte gebied. Mocht de Academie tot de bekroning besluiten, dan zouden wij vragen dat, vooraleer verlof tot drukken worde gegeven, rekening worde gehouden met de hierboven gemaakte op- en aanmerkingen.
Wij hebben de eer te adviseeren het manuscript ingezonden onder de kenspreuk ‘In Trouwe Vast’ met goud te bekronen. | |
[pagina 669]
| |
Verslag van den heer E. Blancquaert, tweeden verslaggever.Ik verwijs naar de uitvoerige inhoudsopgave van den eersten verslaggever en sluit mij in het algemeen ook aan bij diens gunstig oordeel. Bovendien voel ik mij echter genoopt enkele bedenkingen aan te voeren. In de eerste plaats beklaag ik mij over den slordigen uiterlijken vorm waarin deze verhandeling ons wordt voorgelegd en waardoor schr. te kort schiet in den aan de Academie verschuldigden eerbied. Zijn werk is in een onbeholpen hand en overhaastig geschreven; het handschrift bevat tallooze doorhalingen en bij- en tusschengekrabbelde toevoegsels. Ik noteerde verder een aantal spel-, schrijf- en taalfouten, als bezonder, vertonen, van den buiten (passim), de lachlust (accus.) tusschen l, r en een volgende medeklinker en passim een aantal foutieve accusatiefvormen; ‘eenige woorden die allen den klemtoon op de eerste lettergreep dragen; enclitisch gebruikten, beantwoord (3e p. enk. praes. indicat.) tweemaal; svarabhakti staat altijd vóór het suffix -lijk’, enz. Ook de phonetische spelling laat te wenschen over. Behalve de door den eersten verslaggever gemaakte opmerking (gu voor g) ga ik ook niet akkoord met het gebruik van ø. voor den klinker van Ndl. dun, en van øy voor Nedl. ui. De sandhi-verschijnselen worden principiëel niet weergegeven; zoo komt schr. er toe, phonetisch te schrijven [brēikbar], spreek uit [brējgubar]; wat geen zin heeft; immers, een phonetische spelling kan uiteraard niet anders zijn dan een juiste weergave van de uitspraak. Evenmin ga ik dus akkoord met het onderscheid tusschen ‘normalen’ tekst en ‘sandhi’-tekst; de sandhi-tekst is normaler dan de andere. Op blz. 9 wordt [liχt] zoowel Mechelsch als Alg. Besch. genoemd; schr. vergeet dus dat Ndl. licht een andere i heeft dan Brabantsch licht. Op dezelfde bladz. wordt de Mechelsche e van slecht gelijkgesteld met die van [ęrəm], terwijl schr. anderzijds die van pet, veld, dek (blz. I) meer gesloten noemt dan de Nederlandsche. Het komt mij echter voor dat de e van Mech. slecht even gesloten is als die van pet, veld en dek, en in ieder geval heel wat geslotener dan die van [ęrəm] (arm). | |
[pagina 670]
| |
De op blz. 9 geformuleerde bewering als zou Mech. [luχt] = Nederl. licht (niet zwaar), een [u] hebben waarvan de vocaal beantwoordt aan Ndl. [ι], maar in het Mech. meer naar achteren wordt gearticuleerd, is een phonetische ontwikkeling of afwijking suggereeren waar integendeel, zoowel in 't Mnl. als in de dialecten, het vocalisme van verschillende woorden (nw. lucht, licht; adj. licht (niet zwaar) en licht (niet donker) door mekaar is geloopen. Schr. wijst trouwens verder (§ 142) zelf op contaminatie lucht-licht. Behalve wat de spelling betreft is schr. ook meermaals onnauwkeurig in de naamgeving van zijn hoofdstukken of van bepaalde phonetische verschijnselen. Dit is bv. het geval met den naam van het hoofdstuk. ‘Beschrijving der afzonderlijke klanken’. Wij hebben hieraan immers geen beschrijving, maar nauwelijks iets meer dan een opsomming van Mechelsche klanken en een vage vergelijking met het Nederlandsch. Bv. blz. 4: ‘deze klinkers (sic. het gaat over p.t.k.) komen ongeveer met de Nederlandsche occlusieven overeen. Blz. 6: ‘j, is ongeveer de Ndl. j. - l, m, n, r komen ongeveer met de Ndl. klanken overeen’. Dit ‘ongeveer’ wordt niet nader toegelicht. En ‘het’ Nederlandsch is een bedenkelijke basis, vooral daar schr. nergens zegt aan welke beschrijving van ‘het’ Ndl. hier moet worden gedacht. Waar hij op blz. 8 verklaart dat de nasalisatie van vocalen eigenlijk onder sandhi thuishoort, maakt hij mij erg benieuwd naar zijn definitie van sandhi, die ik echter nergens heb gevonden. Ook wat op blz. 9-11 genoemd wordt ‘De articulatiebasis van het Mechelsch’ is niets méér dan een reeks losse voorbeelden waaruit geen algemeene tendensen te voorschijn komen die ons zouden kunnen dietsch maken wat door articulatiebasis moet verstaan worden en hoe de Mechelsche articulatiebasis er zou kunnen uitzien. De ‘articulatietendensen’ van het volgende hoofdstuk worden mij al weinig duidelijker dan de articulatiebasis. En hierbij moet ik bekennen dat schr's bewering als zou de ronding van het Mechelsch een reactie zijn tegen de ‘wegtrekkende ontronding van de omgeving’ mij erg sceptisch laat. De stedeling weet immers even weinig van zijn ‘rondingen’ af als de plattelander van zijn ‘ontrondingen’. En zelfs indien alles maar een kwestie van gehoorsindrukken is, valt er toch niet aan te denken dat de Mechelaar opzettelijk bepaalde klanken ‘zus’ zou uitspreken omdat de boeren ze ‘zóó’ uitspreken. | |
[pagina 671]
| |
Ook de inhoud van Hoofdstuk V (Sociale en geographische afbakening van het dialect der stad Mechelen) verdient den weidschen titel van het hoofdstuk niet. De ‘sociale’ afbakening blijft immers nagenoeg beperkt tot de bewering dat er een plat-, een burgers- en een stadhuis Mechelsch bestaat. De verschillen worden zoo goed als niet beschreven. De locale afbakening blijft eveneens erg vaag en moet het stellen zonder een kaartje. Dat er te Mechelen zelf, en niet enkel op Neckerspoel, Bargoensche woorden bestaan, had schr. kunnen vinden op blz. 64 van Prof. Foncke's bundeltje ‘Het Mechelsch Dialect’, dat hij niet eens schijnt te kennen.
De historische studie der klinkers en tweeklanken in hoofdtonige lettergrepen (Tweede Deel) blijft beperkt tot een naasteenplaatsen van Wg., modern-dialectische en modern-Nederlandsche vormen. De gaping tusschen Wg. en hedendaagsche vormen is duizelingwekkend, en leidt dan tot formules als b.v. Wg. û > Mechelsch q̄ (brq̄n - mq̄s - zq̄pə) Ohd. brûn - mûs - sûfan - Ndl. bruin, muis, zuipen, formules die, zooniet misleidend, dan toch al te simplistisch zijn. Er blijkt niet eens dat het Mechelsch ook den overgang van û naar uu en diphthong zou hebben meegemaakt. Dergelijke opmerkingen zouden voor dit historisch gedeelte op gansch de lijn kunnen gemaakt worden. Waar bv. blz. 88 onder ‘Monophthongeering’ wordt gezegd: ‘Volgende diphthongen beantwoorden in het Mechelsch aan monophtongen... Ndl. ij-ei luidt in het Mechelsch ā (rijk, wei) had toch een poging moeten gedaan worden om het vooarfgaandelijk bestaan van een Mechelschen diphthong te bewijzen en om de monophthongeering in den tijd te situeeren. In de Mechelsche toponymie en in de oude teksten - waarover ik geen enkel nummer in schr.'s bibliografie aantref - was hiervoor materiaal genoeg te vinden. Ik wil grif toegeven dat een geschiedenis van het Mechelsch dialect een werk van langen adem zou zijn, en een studie op zichzelf uitmaakt. Maar dan moet een modern-beschrijvende monographie er van afzien om een deel aan de ‘Ontwikkeling van de Klanken’ te besteden, of althans niet zulke veelbelovende titels aan zijn hoofdstukken geven als bv. ‘Historische studie der klinkers en tweeklanken in hoofdtonige lettergrepen’ of ‘Historische ontwikkeling der medeklinkers’. Ik houd een aantal detail-opmerkingen over de Klankleer | |
[pagina 672]
| |
ter beschikking van den schr. indien hij, voor een eventueele publicatie, zijn werk moest om- of bijwerken, en ga thans over tot de vormleer. Dit gedeelte lijkt mij beter, althans minder oppervlakkig bewerkt dan de klankleer, en maakt trouwens geen aanspraak op een historische behandeling. Enkele opmerkingen van geringer draagwijdte kunnen dan ook volstaan. Bij de beschrijving van het geslacht der nw. in het Mechelsch had ik graag een algemeene paragraaf gezien over de diverse criteria van het geslacht: vorm van het nw. zelf, vormen van de bijgevoeglijke naamwoorden, lidwoorden, voornaamwoorden. Bijzonder van belang zou het zijn te vernemen in hoeverre deze criteria onderling overeenkomen of niet; wij krijgen daarover slechts een korte opmerking aan het einde van het hoofdstuk. In het hoofdstuk ‘Verbuiging van de Naamwoorden’ zou ik liefst den naam ‘partitieve genitief’ niet willen zien vervangen door ‘deelnemingsgenitief’, en ik zou uit deze rubriek ook gevallen als [nə zak patatə] of [nəm bysəl aspęrə] liefst zien verdwijnen omdat zij niets meer van den genitief overhouden. Aan den anderen kant zouden de uitdrukkingen [lûpəs] (loopens) en [spujəs] (spoedens) beter bij de bijwoordelijke genitieven passen dan bij de partitieve. Schr. verbuigt het bijv. nw. schoon: m. šχūn - vr. šχūn - onz. šχū. Bij dit laatste denkt hij te eenzijdig aan [ə šχū kint] of [ə šχū pje-t], en niet genoeg aan [ə šχūn ę.izəlkə - ə šχūn opəkə - ə šχūn dørəp] of [ə šχūm bal], waar de slot-n toch wel normaal voorkomt. Ik houd niet veel van de benaming ‘wwn op-eden’ met als vb. ‘smeden’ (blz. 208) en wwn op āve (blz. 209), zonder vb. Schr. heeft zich trouwens aan iets dergelijks bezondigd in de klankleer waar hij het (blz. 155) heeft over den uitgang ètre van Fransch mètre en -èque van bibliothèque. In de lijst en van de Mechelsche sterke werkwoorden zijn er tenslotte enkele binnengedrongen die geen Mechelsch zijn, zooals nijgen, tijgen, vlieten, slinken, verzinnen, werpen, bevelen. Het meest verwachtte ik van het deel getiteld ‘Taalgeografie’. Dit is echter niets meer dan een korrelige, droge hoop materiaal, met veel ijver en nauwgezetheid verzameld, grootendeels op kaartjes gebracht, maar heelemaal niet geïnterpreteerd of synthetisch verwerkt. | |
[pagina 673]
| |
Hoe verhouden zich de omliggende dialecten tegenover het Mechelsch? In hoeverre is het Mechelsch een stadsdialect dat min of meer als een eiland midden in de plattelandsche dialecten ligt? Zijn er binnen het onderzochte gebied interessante tegenstellingen af te bakenen wat betreft de klankleer, de vormleer, de woordgeografie? Hoe is de samenhang van deze gebieden met de verder liggende, niet onderzochte gebieden? Bestaat er een verband tusschen het uitzicht van het landschap, den aard van den grond, de vroegere bosschen, de oude en nieuwe politieke en kerkelijke grenzen aan den eenen kant en de huidige verdeeling of verschuiving aan den anderen kant? Hoe staan de phonetische grenzen of isophonen tegenover de grenzen van de flexieverschijnselen of isomorphen? - De arme twee bladzijden van het ‘Besluit’ geven ons slechts een klein gedeelte van het antwoord op deze vragen. Schr. verdient allen lof voor het onuitputtelijk geduld waarmee hij het eene feitje naast de duizenden andere heeft geplaatst en met methode gerangschikt. Het ontbreekt hem echter aan synthetischen zin. Hoe beperkt zijn gebied ook was, de omlijning van bepaalde onderdeelen had tot op een zekere hoogte beter kunnen gebeuren dan thans het geval is. Hij heeft tenslotte ongelijk gehad, ook niet enkele woordkaartjes en syntactische kaartjes op te stellen. Ik wil mij echter, wegens den grooten rijkdom aan geleverd materiaal, niet verzetten tegen de bekroning van het werk. Maar het zou voor een eventueelen druk zoodanig moeten omgewerkt worden dat het overzichtelijker wordt, dat er wellicht minder opsommende en voorzeker méér samenvattende gedeelten in voorkomen, en dat er verder ook rekening wordt gehouden met de andere bovenstaande opmerkingen en wenschen. | |
[pagina 674]
| |
Verslag van den heer L. Goemans, derden verslaggever.Na de omstandige verslagen door mijn Collega's, de heeren Grootaers en Blancquaert, over het prijsantwoord Klank- en Vormleer van het dialect van Mechelen uitgebracht, kan ik mij tot eenige opmerkingen en nota's bepalen. De schrijver van het prijsantwoord kent opperbest het materiaal van zijn dialect. Dit materiaal is dan ook in overvloed in zijn verhandeling vertegenwoordigd, en, behoudens hetgeen door de vorige verslaggevers over zekere onjuiste titels van kapittels of paragrafen gezegd werd, duidelijk genoeg gerangschikt. In zijn geheel getuigt het werk van de grootste vlijt in het vaststellen en bijeenbrengen van de stof, wat een eerste vereischte is bij een onderzoek van dezen aard, waarin men vooral een betrouwbare bron voor verdere studie wenscht te vinden. Wie ooit aan phonetische dialectstudie heeft gedaan, zal dan ook begrijpen dat, niettegenstaande zekere tekortkomingen waarop vorige verslaggevers hebben gewezen, het oordeel van den keurraad over dit opstel gunstig is: het verdient door de Academie bekroond te worden. Dat de formuleering in menig geval te wenschen overlaat - hier en daar ook de spelling -, dat een synthetisch inzicht ontbreekt waar wij het soms noode missen, is wellicht toe te schrijven aan overhaasting in het verwerken van een overweldigende stof. Daarom kan er geen sprake zijn het handschrift in den vorm waarin het zich voordoet ter perse te laten gaan. Schr. zal dienen rekening te houden met de wenken door den Keurraad gegeven. Hij zal zonder twijfel het voorstel van den tweeden verslaggever aangaande detail-opmerkingen over de klankleer in dank aanvaarden. Nadat hij de gepaste addenda en corrigenda aan zijn opstel zal hebben toegebracht, zal dit aan denzelfden keurraad moeten onderworpen worden, die vervolgens over de wenschelijkheid der uitgave zal uitspraak doen. Trouwens, de ervaring leert, dat de hier aangeduide methode in soortgelijke gevallen regel dient te worden. Wanneer een Keurraad wenken of eischen heeft te kennen gegeven in zake grond of vorm van een prijsantwoord, dat later eventueel door de Academie in haar | |
[pagina 675]
| |
publicaties zou worden opgenomen, past het niemand beter dan den Keurraad zelf in bijzonderheden na te gaan of het door den schr. gewijzigd handschrift als persklaar mag worden beschouwd. Alleen de Keurraad is daartoe bevoegd. Hij is m.i. aan de Academie verantwoordelijk niet enkel voor zijn voorstel tot bekroning van een prijsantwoord, maar tevens voor zijn voorstel tot het in druk geven er van in een persklaren vorm.Ga naar voetnoot(1)
***
De enkele nota's welke nu volgen zullen schr. wellicht niet te onpas komen. 1. - Naar mijn oordeel dient de opsteller van een dialectstudie als deze vooral zijn aandacht te wijden aan de zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving der klanken en aan het weergeven er van in een konsekwente en niet al te ingewikkelde transcriptie. Zekere phonetische teekens zijn minder gelukkig gekozen, nl. de onderaan van een punt voorziene e en o, de naslag -j, de gu, de palatale naast de velare n.
2. - Mijn wensch ware aan 't eind van het werk een alphabetische lijst van de geciteerde dialectische woorden aan te treffen, met verwijzing naar de plaats waar ze in de studie verschijnen. De woorden zouden daar gemakshalve in hun Ndl. vorm voorkomen; woorden in het Ndl. niet voorhanden, in phonetische of vernederlandschte transcriptie; leenwoorden, in hun oorspronkelijke spelling, en, waar het Rom. ontleeningen geldt, in de Fransche.
3. - Bij § § 14 en 15 zouden voorbeelden den tekst verduidelijken. | |
[pagina 676]
| |
4. - De term ‘model-Mechelsch’ zou m.i. dienen vervangen te worden door ‘typisch Mechelsch’ (§ 16). Hier zag ik tevens met genoegen de vraag beantwoord of het ‘plat’ door de mannen in dezelfde mate als door de vrouwen en de kinderen uit het volk wordt gesproken.
5. - Het dorpsche diminutief dat overeenkomt met bv. Ndl. pijltje vertoont m.i. gemouilleerde l en k (§ 35).
6. - In § 45 schijnt de titel consonantische invloed niet best te passen. Daar, en passim in de ondertitels, leidt het teeken > tot zeer verkeerde interpretaties.
7. - Bij §§ 77 en 78 wordt de ‘y iplv. i in labiale omgeving’ besproken. Schr. stelt verkeerdelijk op dezelfde lijn eenerzijds tusschen en anderzijds klymə (klimmen), ryp (ribbe), slym (slim). Bij byskop (bisschop) hoort ook byskoré: (schommel) met den klemtoon op de laatste syllabe. Het woord is ongetwijfeld samengesteld uit bys- voor bis verkort uit bies van een biezen, dat men ook onder den vorm bijzen, biezebijzen in de beteekenis ‘schommelen’ aantreft in de Idioticons van Schuermans, De Bo, Joos, Teirlinck, Cornelissen en VervlietGa naar voetnoot(1).
8. - De Mech. vormen van gaan en staan hebben, wat den oorsprong van hun uitspraak betreft, met de vormen laat (van laten) en raadt (van raden) niets gemeen (§ 127).
9. - Het Mech. meervoud van koe komt met het Ndl., wat de j-glide aangaat, overeen. De dial. enkelvoud-vorm is analogie van het meervoud.
10. - Wat schr. voor een augmentatief-suffix aanziet in de gevallen leme (lam) en mene (man) is vast een oorspronkelijk diminutief-suffix waarvan de diminutieve beteekenis min of meer is vervaagd (men vergelijke de talrijke voornamen met -e-suffix) zoodat een tweede diminutief-suffix soms noodzakelijk schijnt om den verkleinenden zin te verduidelijken (§ 192). | |
[pagina 677]
| |
11. - In § 209 zegt schr. van het Mech. diminutief-suffix ts'ə: ‘waarschijnlijk uit t'’. Men kan dienaangaande niet den minsten twijfel opperen. De serie is: k' > t' > ts'ə.
12. - In § 369 lees ik: ‘Leuven: De mouilleering t' > *tj is tot k' overgegaan’. Ik ben sedert lang tot de overtuiging gekomen, dat de Leuv. gemouilleerde k' van het diminutief-suffix geen terugkeer is van k over t' tot k', maar een klank rechtstreeks uit vroeger -ekin < -ikin ontstaan.
13. - In § 453 en vv. De woordenlijsten naar het geslacht gerangschikt zouden aan klaarheid winnen, waren de Fransche of Romaansche ontleeningen apart behandeld.
Schr. heeft het over de verandering van het grammatisch geslacht en zegt o.m. dat ‘deze verandering door Dr. L. Goemans wordt toegeschreven voornamelijk aan den aard van het lidwoord.’ ‘Het is echter zeker’, gaat hij voort, ‘dat de nabijheid van het Fr. niet vreemd is aan het feit dat meer ontleeningen hun oorspronkelijk geslacht bewaarden in het M. dan in het Ndl.’.
Ik schreef in het door Schr. aangehaalde opstel (1937):
‘Een eerste conclusie is, dat de Zndl.-dialecten veel dichter bij het oorspronkelijk genus der (Fransche) ontleeningen staan, wat niet moeilijk te verklaren valt: de dialectsprekers die dgl. znw. in de volkstaal gangbaar hebben gemaakt, waren min of meer tweetaligen.’
14. - Onder § 470 dienen, om een volledig idee van de zaak te geven, in de Opm. te worden geciteerd: Leuv. Bijdr. I (1896) p. 130 en vv. en II (1897) p. 144 en v.
15. - Eindelijk vestig ik de aandacht van schr. op een wijze van citeeren die mij niet zeer nauwkeurig voorkomt en zooveel mogelijk dient vermeden. In de hooger aangehaalde Leuv. Bijdr., 1897, p. 149) schreef ik: ‘Het artikel ed d, et t verkeert, voor de sandhi-werkingen van zijn anlaut, volkomen in denzelfden toestand als het pronomen. Het gaat waarschijnlijk tot een *ded, *det terug, zooals door Prof. Colinet, op. cit. 60 is vooruitgezet geworden. Doch nergens vinden we nog 't spoor van een vroeger anlaut -d weer.’ | |
[pagina 678]
| |
Schr. zegt nu: ‘Ook voor het pronomen en artikel (ə)t, (ə)d, wordt door Prof. Colinet en Dr. L. Goemans op dezelfde plaatsen een *det en *ded-vorm aangenomen; er dient echter al dadelijk opgemerkt dat van de anlaut-“d” nergens iets te bespeuren is.’ Strenge nauwgezetheid is een eigenschap dat de Grieken ‘akribeia’ heetten en ons leerden als een deugd aanzien. De minste nuances hebben hier hun waarde. |
|