| |
Letterkunde
Men vraagt: Een studie over Antwerpen als literair motief in de Nederlandsche letterkunde.
Twee antwoorden zijn ingekomen, het eerste onder de kenspreuk: Ook de stad kan een bloeiende boomgaard zijn; het tweede onder dekenspreuk: Antwerpen, die stadt minioot.
Tot leden van den Keurraad werden aangesteld: de heeren A.H. Cornette, J. Muls en Em. De Bom.
| |
Verslag van den heer A.H. Cornette, eersten verslaggever.
Over de door de Kon. Vl. Academie uitgeschreven prijsvraag zijn twee werken ingezonden, het eene onder de kenspreuk ‘Ook de Stad kan een bloeiende wijngaard zijn’, het tweede onder de kenspreuk ‘Antwerpen, die Stadt minioot’.
Het eerste werk is het meest uitgebreide en het rijpste, doch aan de verdeeling der stof is een groot bezwaar verbonden. Schr. begint met Antwerpen te beschouwen als bron van inspiratie;
| |
| |
om daarna Antwerpen te bespreken in het verleden en in het heden. Door deze indeeling en door de onderverdeeling van elk hoofdstuk heeft hij niet kunnen vermijden in herhalingen te vervallen; zoo komt het dat auteurs zooals Conscience, Snieders, Baekelmans, Van den Oever, Van Ostayen enz. tot drie en vier maal toe worden besproken.
Het eerste hoofdstuk, Antwerpen als bron van inspiratie, treft door zijn onduidelijk, rommelig karakter. Menige beschouwing getuigt van gebrek aan overweging, - als type daarvan het volgende ‘dat de grootstadsmensch te Londen denkt en handelt ongeveer als de grootstadsmensch te Parijs’, er zijn meer oppervlakkige uitlatingen van dit soort. Zoo heeft hij de beteekenis van Antwerpen in het verleden (zelfs in de Romantiek) niet gecontrôleerd, wanneer hij zegt dat de stad in enkele jaren van een ‘provincienest’ is uitgegroeid tot grootstad; men vraagt zich af wat hij bedoelt door een overweging als: deze stad was aangewezen om de bron van inspiratie te worden voor het thema ‘weg uit het moordend huizencomplex, terug tot de natuur’?
Wij hebben evenwel met genoegen vastgesteld dat hij reeds in dat eerste hoofdstuk tracht aan te toonen hoe auteurs, die in pessimistisch chauvinisme vervallen, de standen der samenleving onvoldoende kennen, - (dit naar aanleiding van Victor de Meyere en Matthijs (p. 4)), men mag het als een verdienste aanrekenen dat er nadruk wordt gelegd op deze tekortkoming der Vlaamsche auteurs. Na in datzelfde hoofdstuk ook ouderen te hebben onderzocht, Vleeschhouwer, Ducaju, Mees, enz. zonder echter de gemeenschappelijke eenheid van die schrijvers naar voren te brengen, citeert schr. nog een aantal dichters, essayisten en romanschrijvers die zich op het thema Antwerpen hebben geïnspireerd. Wel worden wij daar overtuigd van zijn belezenheid, doch de lijn van zijn ontwikkeling is moeielijk te volgen, vermits hij te gemakkelijk van de eene periode op de andere overgaat, nu eens vooruit, dan weer retrospectief. Zoo onderzocht hij achtereenvolgens Max Rooses, Sabbe, Edm. De Bruyn, Peter Benoit, dan essays van Muls en Cornette, dan weer Jan Frans Willems, Petronella Moens, Theodoor van Rijswijck, Ledeganck, dan weer Snieders, om ons daarna te brengen bij K. van den Oever, Frits Francken, René De Clercq, Zielens en Baekelmans...
| |
| |
Verder wordt beweerd dat geen Vlaamsch schrijver er toe kwam een roman op te bouwen waarvan de stad zelf de ‘hoofdpersoon’ zou zijn geweest. Nu hoeft men slechts een oogenblik na te denken om de zwakheid van dergelijke formuleering in te zien. Wie zich op het terrein begeeft van zulke beschouwingen doet goed zijn begrippen te bepalen. Wij zouden hem willen vragen aan welk voorbeeld in de Europeesche letterkunde hij heeft gedacht wanneer hij den wensch schijnt uit te drukken van romans ‘waarvan de stad zelf de hoofdpersoon zou zijn’? Uit den aard van de zaak is de stad altijd, in grootere of kleinere maat, een decor, men kan ten hoogste spreken van symbolische verpersoonlijking in het ensemble van het werk van bv. een Zola, want noch in het oeuvre van Dickens, noch in dat van Balzac is Parijs of Londen ooit zoo iets geweest als een ‘hoofdpersoon’, tenzij men de stad zou gaan beschouwen als een soort van mystieke bestendige aanwezigheid?
In het tweede hoofdstuk, Antwerpen in het verleden, bespreekt hij achtereenvolgens de Stad, den Antwerpenaar, en de Stad en het Stadsleven in de historische verbeelding. Het is vreemd dat geen van beide inzenders er een oogenblik heeft aan gedacht, de bijzondere eigenaardigheid van Antwerpen naar voren te brengen die treffend is wanneer men haar literatuur toetst aan die van andere steden. Er is geen voorbeeld van bestendiger verheerlijking van een stad na te wijzen; het heeft iets van dweeperij die zich heeft voortgezet tot in de XXe eeuw. Voorzeker, ook andere steden zijn in de Renaissance het voorwerp geweest van lofredenen, waarvan bv. decoratieve cartouchen en wimpels boven oude stadsgezichten nog getuigen. Het is echter typisch dat de Vlaming zich onvermoeibaar heeft getoond in de dithyrambe. Van de XIXe eeuw af zijn andere steden decor gebleven, zonder dat men bij dichters en prozaschrijvers de roemzucht waarneemt die bij de Vlaamsche schrijvers nog als een duidelijk nadreunende echo is uit de hoogdagen der Rhetoriek. Om slechts late voorbeelden te kiezen zou men bezwaarlijk iets soortgelijks als de Vlaamsche lyriek kunnen nawijzen in het Petersburg van Oorlog en Vrede, in het Londen van Dickens, in Weenen van Schnitzler, in het Parijs op het einde der XIXe eeuw w.t.v. nà de epische beschrijvingen van Zola; onder de Europeesche steden zien wij niet anders dan de apotheose van Venetië in sommige werken van d'Annunzio (zooals de aanhef
| |
| |
van Il Fuoco) en, uitgaande van een geheel andere kunstopvatting, de unanimistische evocaties van Parijs in Les hommes de bonne volonté van Jules Romains.
Het kon niet anders of het historisch gedeelte moest meer gemakkelijkheid bieden. Doch men krijgt hier te veel den indruk dat het voldoende is de geschiedenis van Antwerpen op te slaan, en alles te inventorieeren wat over de stad geschreven werd, van de XVe tot het begin der XIXe eeuw, om een indrukwekkend encyclopedisch overzicht te bereiken. Schr. heeft overigens op verdienstelijke wijze bv. de ontboezemingen over Antwerpen uiteengezet die wij aantreffen in de volksliederen, in de geuzenliederen en hoe al de miserie van de stad is vastgelegd geworden in die naamlooze literatuur. Wel heeft hij gewoekerd met citaten, niets is zoo vermoeiend als die bladzijdenlange aanhalingen van drukke rijmelarij, weeklagen en gejubel over de ellende en den rijkdom van Antwerpen. Dat schr. geen gelegenheid laat voorbijgaan om te wijzen op het holle van de politieke poëzie, bewijst zijn critischen zin, ook dat hij van de stof dier periode wel eens genoeg kreeg. Men kan hierbij niet nalaten te overwegen welken bedenkelijken invloed de rederijkerij heeft gehad op latere geslachten, vermits de sporen van ronkende verheerlijking tot in de XXe eeuw kunnen worden nagewezen.
Het is overbodig te detailleeren wat al gezegd wordt over Huygens, Roemer Visscher, Vondel, Bredero, Grapheus enz. enz., - wij zijn geheel t'accoord met schr. waar hij in zijn besluit beweert dat karaktereigenschappen door de dichters niet levend werden weergegeven, doch veeleer opgesomd, en dat vooral de rederijkers zich door allerlei onbeduidende onderwerpen hebben laten inspireeren. Dat gedeelte getuigt van een klaar historisch inzicht en men vergeeft het den auteur dat hij niet aan de lust heeft weerstaan om zijn citaten te vermenigvuldigen. Wij kunnen hem echter niet bijtreden waar hij zegt, dat na die dichterlijke vlucht, ‘de stilte zijgt over onze stad die tot 1850 en zelfs nog later voor onze schrijvers geweest is een groote parochie van miserie’. (p. 63) (wij onderstrepen)
In het derde hoofdstuk van het tweede deel, Stad en stedelingen in de historische verbeelding, betoogt schr. hoe de voorkeur voor verschillende tijdvakken in het verleden zich heeft gemanifesteerd; dit slaat vooral op de auteurs sedert 1830. Daarbij
| |
| |
komen opnieuw Conscience en Snieders te pas, ook Sleeckx, Gerrits, later Jef Crick, Van Assche, tot Pol de Mont, die het verleden meer tracht op te roepen op een zintuiglijke manier, ofschoon zijn Amman van Antwerpen als een mislukking moet worden beschouwd. Daarbij is de passus over Pol de Mont wel heel lang. Ofschoon schr. het taalspel van K. van den Oever bedenkelijk heeft geacht, kunnen wij bezwaarlijk zijn bewondering bijtreden voor diens irritante precieusheid, die het archaïsme opgedreven heeft tot een systeem, waarbij men de vraag kan stellen of al die taal-kunstenmakerij in verhouding staat tot het bereikte doel? In zijn conclusies wijst hij op Willem Ogier, die typen uit den lageren stand ten tooneele heeft gevoerd; hij voegt er bij dat uit deze milieus onze schrijvers hun modellen zullen kiezen, wat wij kunnen toegeven, evenals de continuïteit in de producten van onze schrijvers, die nooit hebben afgelaten de lagere standen te beschrijven.
Dat schr. zich door zijn lyrisme kan laten medeslepen, is op zichzelf geen kwaad, doch slaat allicht om in hoogdravendheid; zulks blijkt uit de inleiding van het hoofdstuk Antwerpen in het heden, waar hij tracht te bepalen wat ‘het mysterie is van de grootstad’. Het is te betreuren dat in een dergelijke, van veel degelijke kwaliteiten getuigende critische studie, de auteur zich niet beter weet te hoeden voor overdrijving, om het even in welken zin: hij legt te veel nadruk op de geringe beteekenis van Antwerpen als zg. ‘provincienest’, woekert elders met het begrip grootstad of wereldstad, zonder daar maat te houden. Menige beschouwing lokt daarbij tegenspraak uit, om er slechts eene aan te halen, waar hij bv. de eentonigheid critiseert van de beeldspraak onzer dichters om O.L. Vrouwetoren te beschrijven, wat eenige bladzijden verder, naar aanleiding van Constant Eeckels dan weer tegengesproken wordt.
De hoofdelementen van Antwerpen worden tot twee herleid, nl. O.L. Vrouwetoren en de Schelde, daarbij komen dan weer de namen van reeds dikwijls geciteerde schrijvers te pas o.m. Snieders, Conscience, Pol de Mont, Baekelmans, enz. De conclusie over zijn lange uiteenzettingen en vele citaten is onduidelijk: men vraagt zich af wat schr. eigenlijk wil bewijzen wanneer hij beweert dat ‘de literatuur rond den Toren toevallig omvangrijk is omdat de Toren in de groote stad staat?’
In het onderzoek over de Schelde als literair motief wordt
| |
| |
de studie besproken van A.H. Cornette over de Schelde in het proza. Het staat schr. vrij onze bewering over de rol van de Schelde in het oeuvre van Conscience te ontkennen, doch dan moeten wij erop wijzen, dat hij verder uit eigen beweging toegeeft dat de Schelde in niet minder dan zes werken van Conscience wordt beschreven, en hij haalt citaten aan waarbij hij erkent dat de beschrijvingen der Schelde ‘echte pareltjes’ zijn. Het bevestigt nog eens onzen indruk dat deze studie op menig punt wel wat slordig aandoet.
Na die breedvoerige retrospectieve studie ziet de lezer met ongeduld het oogenblik tegemoet waarop schr. de nieuwe geluiden over Antwerpen zal bespreken. Van Ostayen heeft in zijn Bezette Stad de vizioenen van Antwerpen zooniet geheel vernieuwd, dan toch aangepast bij zijn expressionnistische opvattingen. Schr. heeft verzuimd te wijzen op wat Van Ostayen's rare typographie verschuldigd was aan Guillaume Apollinaire, in een literaire studie mocht dat worden gezegd. Van Ostayen bracht ook een nieuwen klank, zij het ook dat een thema als een bezette stad een goedkoop voorwendsel was tot filmachtige visies. Dat schr. zijn onderzoek tot heden heeft voortgezet, wat hem niet anders dan als een verdienste kan worden aangerekend, blijkt uit de namen van Brunclair, Wies Moens, Marnix Gijsen e.a...
Ware men niet gewend aan de methode van den auteur, dan zou men zich verwonderen na het onderzoek van deze jonge dichters, opnieuw de namen te ontmoeten van Em. de Bom, Baekelmans enz. nl. bij zijn onderzoek naar het wezen der grootstad. Laat ons het nu voor lief nemen, doch de wijze waarop sommige hedendaagsche schrijvers in deze rubriek geklasseerd worden, is willekeurig. Wij hebben er niets tegen dat de Bom, Baekelmans en Constant Eeckels in éen groep vereenigd worden, doch zouden dan iets meer willen vernemen van ‘dezelfde eigenaardige ontwikkeling’ die hen tot geestverwanten slaat? Men kan toegeven dat Eug. de Bock en André de Ridder tegenover deze drie staan, doch men vraagt zich af of de antithese in den grond wel zoo veel beteekenis heeft voor het stadsbeeld? Doch waarom Monteyne en Frans Smits, afzonderlijk worden beschouwd als de ‘onverbiddelijken’ is ons een raadsel, beiden komen toch lijnrecht uit de kunst van Baekelmans, al verschillen zij onder elkaar door hun persoonlijken aanleg. Dat is alles weliswaar slechts bijzaak, als classificatie, waarmee de auteur het
| |
| |
recht heeft zich vrijheden te permitteeren, doch het draagt geenszins bij tot de helderheid van zijn werk. Ook in dit gedeelte zijn veel beschouwingen die niet onaanvechtbaar zijn, bv. waar schr. van de Bom's Wrakken zegt dat dit ‘niets is dan atmosfeer’, nl. die van de haven en het spleen, dit is op zichzelf niet onjuist. Het zou echter de moeite geloond hebben nadruk te leggen op die eigenaardigheid, dat de haven bij de Bom niet anders dan een spleenachtig gevoel heeft opgewekt, want het eigenaardige is dat, te rekenen met Wrakken, de haven aldoor melancolische gedachten en stemmingen heeft ingegeven, dat de auteurs der late XIXe ook nog in de XXe eeuw, nooit de haven beschouwd hebben als een bron van energie en werklust, dat de transatlantieken nooit iets anders hebben verwekt dan weemoedig verlangen naar romantische verten.
Hiermede komen wij tot dit kapitale paradoxe: dat schr. in die uitvoerige studie, waar hij geen bijzonderheden heeft gespaard die hem waardeerbare inspanning moeten hebben gevraagd, geen gelegenheid gevonden heeft, om den literairen oorsprong op te sporen van het laat negentiendeeuwsch pessimisme in de voorstellingen van Antwerpen. De studie van een zoo specifiek sociaal en psychologisch verschijnsel, zou minstens van zooveel belang geweest zijn als de soms overdadige opsommingen die schr. ten beste geeft. Het moet hem als een groot verzuim worden aangerekend, dat hij den niet te ontkennen invloed van Georges Eekhoud heeft over het hoofd gezien. Aan de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie hoeven wij niet te herinneren welke beteekenis La Nouvelle Carthage gehad heeft op het einde van de vorige eeuw. Die beteekenis was literair, èn maatschappelijk. Voor het eerst ontplooide een schrijver een breed dramatisch fresco van Antwerpen waarbij alle oudere voorstellingen verbleeken. La Nouvelle Carthage blijft een monument van onmiskenbare waarde, al mogen wij thans genoeg hebben van de te sterk gekruide taal die de kunst van Flaubert en van J.K. Huysmans tot haar uiterste consequenties heeft gedreven. Dat het verschijnsel van den eenling, van den onterfde, die alleen vijandig staat tegenover de stad, ook iets heel bijzonders is, blijkt meer dan voldoende uit den diepen indruk dien hij gemaakt heeft op de Vlaamsche romanschrijvers. Daarbij komt nog dat Eekhoud en zijn volgelingen dien eenling in het licht zet van de apotheose; moge hij ook, met onze oogen gezien, voor de mo- | |
| |
derne samenleving waar hij niet meer bruikbaar is, niet meer zijn dan een nietsdoener, een willooze, een mismoedig droomer die niet weet wat hij wil, op het einde der XIXe eeuw is hij de verongelijkte, het slachtoffer van de onevenwichtigheid in de maatschappij, méer nog, een toekomstig wreker (zooals Paridael in
La Nouvelle Carthage), en wie verder wil opklimmen zal natuurlijk terecht komen bij Dostojewski.
De afwezigheid van Eekhoud in deze studie is onbegrijpelijk, - tenzij schr. zou aanvoeren dat dit verzuim opzettelijk was, omdat La Nouvelle Carthage niet in het Vlaamsch geschreven is? Deze reden gaat niet op, des te minder wanneer men daarbij bedenkt, dat Eekhoud te Antwerpen heeft geleefd, dat zijn roman door en door Antwerpsch is, dat Eekhoud zelf meer dan eens zijn spijt betuigd heeft de Vlaamsche taal niet genoeg machtig te zijn geweest om La Nouvelle Carthage in het Vlaamsch te schrijven.
Een andere vraag die hier nog rijst en die wij beknopt willen omlijnen om het verslag niet te verlengen, is die van de eenzijdigheid der sociale standen bij onze Vlaamsche auteurs, eenzijdigheid die hun, o.i. ten onrechte, wel eens als een fout wordt aangerekend. Wel kan men schr. bijtreden waar hij zegt: ‘zoo treft dan dadelijk het afwezig zijn van de vrije beroepen, van artsen, advokaten, leeraars en professoren (sic), ingenieurs en durvende architecten’. Men kan dit betreuren; het is inderdaad bevreemdend dat, in de laatste 50 jaren schrijvers die door hun literair beroep aangewezen zijn op een zoo ruim mogelijke studie der menschheid, zoo weinig belang hebben gesteld in de burgerij, vooral te Antwerpen in de handelswereld, dat zij zich nog minder moeite hebben gegeven om eens te trachten door te dringen tot het leven van de zg. hoogere standen. Natuurlijk kon dat niet bijdragen tot de volledigheid van een literair beeld, en het is des te vreemder wanneer men bedenkt dat de kennis der vreemde letteren hier zoo verspreid is. Verder gaande zou men kunnen beweren dat een romanschrijver aardig partij had kunnen trekken uit de crimineele annalen, waar Antwerpen, onder de Europeesche steden een niet onaardige plaats inneemt, - in een academisch verslag zullen wij geen namen noemen van beruchte processen, doch wij denken met spijt dat dit een dankbaar gebied zou geweest zijn voor de studie van de geldzucht en van de liefde.
| |
| |
De oorzaak van de beperking van het menschelijk personeel in de Antwerpsche romans moet worden gezocht in het feit dat onze romanciers niet met alle standen voldoende bekend zijn om ze in hun werk te pas te brengen, - dat is gebrek aan wereldkennis. Anderzijds is het hun kracht geweest dat zij zich hebben weten te beperken, en het staat trouwens heelemaal niet vast, dat de artistieke kwaliteit, die de hoofdzaak blijft, per se hooger zou geweest zijn in romans van ruimeren socialen omvang. Een andere reden zien wij niet, want de bewering die wij wel eens hebben hooren vooruitzetten, dat er technische moeielijkheid zou bestaan om Franschsprekende standen in een Vlaamschen roman te laten optreden en spreken, heeft geen beteekenis, vermits de voorbeelden van het tegendeel wel zouden kunnen aangevoerd worden; het is daarbij voldoende den naam te herinneren van Marcel Proust om zich te overtuigen dat men zich heel goed een roman kan voorstellen waar de gesprekken onrechtstreeks worden weergegeven en de dialoog zelfs heelemaal wegvalt.
Om terug te keeren tot het werk A, kunnen wij de bemerking van schr. bijtreden waar hij zegt dat ‘de voorliefde voor momentopnamen, voor folkloristische eigenaardigheden, vanzelf de gecompliceerde zielen van denkers en intellectueelen uitschakelen’. Met die voorkeur voor folkloristische eigenaardigheden is wel wat gewoekerd, zoodat men op den duur van de folklore wel eens genoeg gaat krijgen, evengoed als destijds van de boerennovelle. Toch moeten wij schr. doen opmerken dat het verkeerd zou zijn zielkundige complexiteit te verbinden aan intellectualisme, - de Bom's Wrakken is daarvan een leerrijk en afdoende bewijs.
Om te besluiten, achten wij het werk A verdienstelijk, omdat het vooreerst getuigt van veel grondige studie. Dat schr. zich nog niet voldoende weet te richten op synthese, en, overweldigd door de groote stof, zich in verzoeking heeft laten brengen om veel te invetorieeren en breed gebruik te maken van citaten, dat kan niet aangewreven worden als een groote tekortkoming, wanneer men rekening houdt met den nog jeugdigen aanleg, die uit de geheele instelling van het werk blijkt. Dat hij het Antwerpsch stadsbeeld in den allerbreedsten zin heeft opgevat, en in dat opzicht voor den lezer geen genade heeft gekend, dat was zijn recht; hij heeft zich evenwel laten verleiden, de studie
| |
| |
der Antwerpsche literatuur wat te gemakkelijk in de plaats te stellen van het voorgestelde onderwerp, Antwerpen als literair motief. Onze bezwaren tegen zijn methode van onvermoeibaar over-en-weer-loopen in den tijd waarbij hij, en vooral in de XIXe eeuw, den lezer niet ontziet door telkens in herhalingen te vervallen, hebben wij voldoende uiteengezet om er niet meer op aan te dringen.
***
Van het werk van B kan men zeggen dat het de deugden en gebreken bezit die niet aanwezig zijn in het manuscript A. Vooreerst heeft het op A dit voordeel dat de stof ingedeeld is in korte hoofdstukken, zoodat een algemeen overzicht duidelijk wordt, dit bemerken wij reeds in de inhoudstafel waaruit blijkt dat de auteur de omvangrijke stof heeft weten te beheerschen zonder zich te laten verleiden tot de lange uitwijdingen of herhalingen. Ongelukkig worden wij van den aanvang, vooral in de twintig eerste blz. die gaan over ‘Antwerpen, de veelzijdige stad’, getroffen door veel naïveteiten en oppervlakkigheden, o.a. over het karakter van den Antwerpenaar. Gezelligheid en intimiteit zijn geen specifieke eigenaardigheden van Antwerpen, - schr. heeft vermoedelijk nog niet veel steden gezien om die met Antwerpen te kunnen vergelijken. Veel uitlatingen getuigen van ongecontroleerde overdrijving, o.m. waar hij spreekt van de ‘beklemming der straten’, het ‘geloei van stoomfluiten’, de ‘klerken bij wie het humanisme het meest nawerkt’ enz. Gebrek aan ondervinding en aan vergelijkingsmateriaal blijkt ook uit de toepassing op Antwerpen van het begrip der grootstad en der grootstadmentaliteit zooals dat omschreven werd door Dr. Prims in zijn studie De grootstad en hare sociale beteekenis. Het is ons niet bekend of Dr. Prims Antwerpen bedoeld heeft, doch om het even, de bewering van den schr. over den afstand tusschen armen en rijken is niet anders dan schromelijke overdrijving. In de bepaling van de karaktertrekken van den Antwerpenaar hervalt schr. gedurig in gemeenplaatsen. Sommige beschouwingen o.a. over patriciërs van eigen bodem en uit den vreemde herinneren te veel aan Edmond De Bruyn's Lof van Antwerpen. Uitlatingen zooals over de Sinjoorsche luchthartigheid, reislust, luidruchtigheid in den vreemde, hebben slechts
| |
| |
de waarde van klanken, evenals de korte beschouwingen over het zg. modernisme van den Sinjoor die op een apodictischen toon worden uitgesproken waarin wij nogmaals den invloed van Edmond De Bruyn herkennen, maar die kent den Sinjoor, en schr. van B blijkbaar niet.
Reeds de titels van het IIe en IIIe hoofdstuk bewijzen dat ook in dit werk het eigenlijk onderwerp, de literatuur over het stadsbeeld, versmolten is met het letterkundig leven te Antwerpen in het algemeen. Deze hoofdstukken gaan van de XIIIe tot de XVIIIe eeuw; zij omvatten een duidelijk uiteengezette geschiedenis van Antwerpen, niet alleen op cultureel maar zelfs op economisch gebied. Geuzenliteratuur, Rederijkerij, Humanisme, Contrareformatie enz. tot den ondergang in de XVIIe eeuw - gansch het verloop der Antwerpsche geschiedenis wordt er onderzocht. Al kunnen wij ons niet eens verklaren met sommige uitlatingen, en zijn er ook historische vergissingen (o.a. betreffende den datum van de voltooiing van O.L. Vrouwetoren) toch is het een verdienste dat het Antwerpsch stadsbeeld wordt bestudeerd in logischer historische orde zonder het over- en weergaan dat het werk A karakteriseert.
Doch het is pas met het IVe hoofdstuk over de XIXe eeuw dat onze aandacht meer gaat gespannen zijn. De heropleving der letteren biedt schr. gelegenheid tot onderzoek van de rol van Jans Frans Willems, Blieck, van Kerckhove enz. eenigzins verrassend is de verhouding van Snieders tot Conscience die o.i. wel meer had mogen worden gedetailleerd. Beginnen de beschouwingen over den grootstadsroman in de XIXe eeuw, met aanhalingen van Dr. Prims en zijn pessimistische opvatting over den eenling, die wij niet kunnen onderschrijven en die zeker niet toepasselijk is op Antwerpenaren wanneer men de verhoudingen van onze stad tot wereldsteden in acht neemt, dan getuigt de studie van hier af toch van meer nadenken dan schr. A gelegenheid had aan den dag te leggen. Terloops moet ik aanmerken dat hij niet voldoende vertrouwd is met het oeuvre van Dickens wanneer hij beweert dat dezes ‘werk nog niet overgaat tot een scherpe sociale aanklacht’, - integendeel, het is immers overbekend welken enormen invloed Dickens gehad heeft op allerlei sociale hervormingen en wat hij bereikt heeft door wat Chesterton zijn ‘practisch sentimentalisme’ noemt.
Als een verdienste moet het hem worden aangerekend,
| |
| |
en hier is de auteur B superieur aan A, de rol en de beteekenis van Georges Eekhoud en La Nouvelle Carthage duidelijk te hebben vooruitgezet. Ook de verhouding van de Bom tot Eekhoud komt tot haar recht, ofschoon de uitlating dat Wrakken een ‘treurig werkje’ is, aanleiding kan geven tot misverstand. Men moet het voorzeker op prijs stellen dat schr. niet gevreesd heeft ook af en toe vergelijkenderwijs een vreemden auteur te bespreken, waaruit dan toch belezenheid en de omvang van zijn oordeel blijken; de wijze evenwel waarop die namen worden te pas gebracht geven den indruk dat zij eenigzins uit het verband vallen, dit is o.a. het geval met Norbert Jacques, met Léon Werth, Octave Mirbeau en Horace van Offel.
De bladzijden over de grootstadsliteratuur bevatten goede dingen, doch heel wat zwakheden. Verkeerd achten wij bv. de te besliste bewering dat ‘heel de literatuur over Antwerpen in de XXe eeuw ons doorgaans niet veel nieuws brengt, noch wat inhoud, noch wat vorm of kunstopvatting betreft’. Deze bemerking kan alvast niet slaan op André de Ridder, Willem Elsschot, om niet eens te spreken van de allerjongsten. Anderzijds zijn de namen van onze romanciers weinig gelukkig gekozen wanneer schr. beweert dat veel aspecten van de grootstad nl. zelfs grootstadszeden, economische vraagstukken, politieke motieven enz... werden behandeld door Baekelmans, Monteyne, Eeckels, Duykers en Frits Francken. Ten slotte lijkt het ons ook overdreven dat Conscience en Snieders misschien den klaarsten kijk zouden gehad hebben op de heerlijke toekomst van Antwerpen ‘waarvan zij al de beloften te boek stelden’. Schr. maàkt trouwens misbruik van het modernisme dat hij natuurlijk nergens omlijnt. De uitdrukkingen ‘allermodernste grootstadroman’, ‘hypermoderne generaties’, komen nogal dikwijls voor, en hebben in den grond geen aesthetische beteekenis vermits het denkbeeld van het moderne weinig of geen betrekking heeft op de hoedanigheid der stadsliteratuur. Bij Lode Zielens had hij duidelijker kunnen naar voor brengen dat deze schrijver meer de synthese van de Stad geeft dan haar lokale kleur, het is juist een eigenaardigheid dat een aan Antwerpen gehecht schrijver zoo weinig plaatselijk karakter aan zijn romans heeft gegeven, die veeleer doen denken aan het hedendaagsch synthetisch tooneeldecor. Zeer terecht spreekt schr. van het ‘willoos fatalisme’ van zijn personages, - deze
| |
| |
eigenaardigheid houdt nu wel geen rechtstreeks verband met het stadsbeeld, doch het bevestigt nog eens wat wij hiervoor gezegd hebben van het menschentype dat reeds voorgesteld werd in La Nouvelle Carthage, en dat thans zoo taai blijkt te zijn vermits het tot bij de jongste auteurs voortleeft. Wij hebben er geen bezwaar tegen dat schr. er ook werk bijhaalt van Filibert van Haverbeke (Het Kluwen) doch wegens de uitzonderlijke techniek die, zoo ver wij kunnen gissen (maar dat wordt niet gezegd), verwant schijnt te zijn met schrijvers zooals dos Passos en Buchanan hadden wij graag iets meer van dezen auteur willen vernemen.
Het hoofdstuk over de poëzie lijkt ons beter dan dat over het proza. De overwegingen over de superioriteit van Van den Oever's verzen op zijn archaïstisch proza kunnen wij geheel bijtreden. Er is geen bezwaar dat schr. er terloops een paar Fransch-Belgische dichters bijhaalt, ofschoon hij op dat gebied zooals wij straks zullen zien, wel wat ver gegaan is, en dat hij Verhaeren en Max Elskamp citeert; hij schijnt echter niet bekend te zijn met een der bijzonderste en uitnemend lokale poëma's van Elskamp, nl. La rue St-Paul. Sommige dichters, vooral P. van Ostayen, zijn veel te beknopt behandeld.
Er is ook een hoofdstuk over het essay, het initiatief is uitstekend, doch schr. had beter gedaan zich te beperken bij de Vlamingen die talrijk genoeg zijn om op dat gebied afzonderlijk te worden besproken: desnoods had hij er Edmond de Bruyn's Eloge d'Anvers kunnen bijhalen vermits van dit essay dan toch een Vlaamsche vertaling bestaat. Het bijvoegen van Schnaase, Potgieter, Victor Hugo, Taine en Fromentin lijkt overbodig, want dit maakt geen deel uit van het onderwerp.
Nu wij toch van het essay spreken moet ons een laatste opmerking van het hart, die op beide werken slaat: het is te betreuren dat geen van beide auteurs genoeg belang heeft gehecht aan Weerspiegeld Antwerpen; zooals wij er vroeger hebben op gewezen in de Gids is dit boek een unicum. Wij kennen geen soortgelijk welk over andere steden. Sinjoren geboren rond de jaren '80 hebben er hun herinneringen vastgelegd over elke wijk van Antwerpen in den vorm van een essay of een kort gedenkschrift. Het is ongemeen interessant om zijn plaatselijke beteekenis. Natuurlijk dient er rekening te worden gehouden met de literaire eigenaardigheid van elk stuk, doch het stadsbeeld op het einde van de XIXe eeuw is er op merkwaardige wijze vast- | |
| |
gelegd, en verdiende van beide opstellers meer dan oppervlakkige aandacht.
Uit het voorgaande moge gebleken zijn dat beide werken groote hoedanigheden hebben. De methode van B staat boven die van A. Het blijft de verdienste van het werk B de stof duidelijker te hebben overzien en de chronologie methodisch te hebben ingedeeld. Deze deugd kan niet worden aangerekend aan A die willekeurig van den hak op den tak gesprongen is en talrijke herhalingen niet heeft kunnen vermijden. Anderzijds, moeten wij er rekening mee houden dat B in sommige deelen het doel heeft voorbijgeschoten: wel blijkt uit B veel belezenheid in de vreemde letteren, doch strikt genomen mochten die buiten rekening worden gelaten, terwijl A strenger bij het onderwerp wist te blijven. Een andere kwaliteit van B is dat er plaats wordt ingeruimd aan La Nouvelle Carthage waarvan de groote beteekenis voor het verloop van de Vlaamsche literatuur over Antwerpen onmiskenbaar is. Wij hebben voldoende betuigd dat het verzwijgen van Eekhoud in A een onbegrijpelijk verzuim is.
De geheele literaire opzet van A is evenwel sterker dan die van B. Deze laatste is vaak voor auteurs van beteekenis zooals Baekelmans en van Ostayen te beknopt, om niet te spreken van naïefheden die blijkbaar nog op rekening moeten worden gezet van de jeugd. Al moeten wij erkennen dat A nogal hoogdravend kan zijn, en neiging heeft tot onbedaarlijkheid, dan moeten wij toch toegeven dat er meer gang is in zijn werk, dat hij zich geen moeite ontzien heeft om dichters en prozateurs geestdriftig te bespreken en daarbij blijken heeft gegeven van voldoende critisch oordeel. Het werk van B vergeleken met A geeft een meer schoolschen indruk, al is de verdeeling der stof duidelijker dan de wijdloopige dissertatie A.
Wij zijn van oordeel dat het werk A zou mogen bekroond worden. Toch moeten wij voorbehoud maken voor eventueele uitgave, - er zou slechts tot publicatie op Staatskosten kunnen worden overgegaan mits herziening, schifting en zuivering.
| |
| |
| |
Verslag van den heer J. Muls, tweeden verslaggever.
Over het algemeen ben ik het eens met collega Cornette in zijn beoordeeling van de beide ingezonden werken. Indien hier nog een paar opmerkingen worden gemaakt, dan hebben die slechts voor doel het besluit, waartoe hij reeds kwam, meer kracht bij te zetten.
In deze regelen worden de beide handschriften ingezonden onder de kenspreuken: ‘Ook de stad kan een bloeiende boomgaard zijn’ en ‘Antwerpen die stadt minioot’ aangeduid als in het eerste verslag met de letters A en B.
De schrijver van A heeft zich veel beter van de opdracht gekweten. Waar het gaat om ‘Antwerpen als literair motief in de Nederlandsche letterkunde’ te behandelen, dient in de eerste plaats dat motief zelf onderzocht en moeten de bestanddeelen van dit motief ontleed en bepaald worden.
Een stad is een levend complex dat wisselt door de tijden. Om volledig te zijn moet de schrijver ons zeggen hoe zij was vroeger, hoe zij was gisteren, hoe zij is thans. Hij zal vervolgens nagaan hoe deze gegevens, de bestanddeelen van het motief Antwerpen terug te vinden zijn in de Nederlandsche literatuurgeschiedenis.
Dat heeft schrijver van A dan ook gedaan. Daardoor viel het hem moeilijk om te vermijden dat dezelfde auteurs meer dan eens werden besproken naar gelang zij het verleden van stad en stedeling of bestanddeelen van Antwerpen in het heden, zooals de toren, de stroom, het havenbedrijf, de moderne grootstad tot onderwerp van hun dicht- en prozawerk hebben genomen. Zoo komt telkens het motief ‘Antwerpen’ op een of andere wijze weer aan de beurt en de schrijver laat zich bij zijne bespreking leiden door de schoonheid der literaire productie bij het behandelen van het motief dat aldus geleidelijk tot een zekere volledigheid van voorstelling komt.
Schrijver van B heeft zich meer op een zuiver literairhistorisch standpunt gesteld. Hij geeft een overzicht van de literatuur van en over Antwerpen. Zijn verdeeling van de stof gebeurde streng naar tijdsorde. Zoo verkreeg hij gemakkelijk orde en gebondenheid maar niet zonder nadeel voor de bestudeering van het gegeven motief Antwerpen, dat in het werk van A veel rijker tot zijn recht komt.
| |
| |
Het literair-historisch standpunt vergt historische volledigheid en literair-critisch inzicht, kwaliteiten die bij schrijver van B niet altijd aanwezig zijn. Wanneer b.v. Dürer wordt vernoemd met het Dagverhaal zijner Nederlandsche Reize dan vragen wij ons af waarom Erasmus niet aan de beurt kwam noch Thomas Morus die zijn Utopia laat beginnen in de cathedraal van Antwerpen. Wanneer de vriend van Erasmus, Petrus Egidius of Peter Gillis wel wordt vernoemd dan gebeurt dit zeer ten onpas daar hij onder tijdgenooten van Justus Lipsius wordt gerekend, wanneer hij in werkelijkheid bijna een eeuw vroeger heeft geleefd.
Wanneer schrijver van B moderne auteurs behandelt als Conscience, Snieders, Van Kerckhoven, Zetternam, Dodd, Sleeckx, dan blijft het vaak bij een al te bondige vermelding, wanneer wij uit hun werk de synthese zouden willen zien opgediept van hunne onderscheidene voorstellingen van het Antwerpsche motief. Deze afwezigheid van critische verklaring valt vooral op wanneer het gaat om werken die nochtans Antwerpen voor uitsluitend onderwerp hebben zooals ‘Bezette Stad’ door Paul van Ostayen. Wie het dichtwerk niet kent krijgt er door de bespreking niet het minst idee van.
Schrijver van B met zijn literair-historischen opzet liet zich ook afleiden door de producten van vreemde literaturen. Hij gaf daardoor wel blijk van groote belezenheid die hem dienstig was tot vergelijkende literatuur-geschiedenis en tot het aanwijzen van invloeden als deze van George Eekoud met zijn Nouvelle Carthage die van zoo groot belang zijn geweest voor de opvattingen die de romans van de Bom, Baekelmans, Monteyne ten grondslag liggen.
Doch hierdoor week schrijver van B ook van het eigenlijk onderwerp af. De onverwachte kwaliteit die hij aldus verkreeg mag hem niet worden aangerekend boven schrijver van A, die ze niet bezit, want ze wordt door de opdracht van de prijsvraag niet vereischt. Overigens zijn deze uitwijdingen in vreemde literaturen niet altijd volledig wanneer wij zien dat een schrijver als Descamps met zijn Voyage Pittoresque niet eens wordt vernoemd.
Een zelfde kritiek kan tegen beide schrijvers worden uitgebracht omdat zij beiden een zelfde vergissing begingen bij het behandelen van hun stof. Zij lieten zich namelijk begoochelen door een overigens bij hen zeer vaag gebleven idee der grootstad.
| |
| |
Met dat zeer onduidelijk begrip der grootstad hebben zij de besproken literatuur over Antwerpen onder hand genomen en zij zijn er doorgaans ontgoocheld van terug gekomen. Dat het klein-burgerlijke leven in zoo overwegende maat door schrijvers over Antwerpen behandeld werd, beteekent niet dat deze stad in de 19e eeuw een provinciaal nest zou zijn gebleven waar de aristocraat, de intellectueel, de groote zakenman, de mondain in geen enkel exemplaar aanwezig zou zijn geweest. Voorbeelden van het tegenovergestelde zouden genoeg kunnen worden aangehaald. Het kunstgehalte van een roman wordt overigens in niets geschaad door het feit dat er kleine menschenlevens in behandeld worden. Het blijft immer een kwestie niet zoozeer van onderwerp dan van de manier waarop het behandeld wordt.
Provinciale aspecten zijn daarbij zeer goed vereenigbaar met het idee der grootstad. Wie wereldsteden niet slechts van een oppervlakkig en vluchtig bezoek kent, maar er langer tijd heeft gewoond, weet hoe zij onverwachte kleinsteedsche en zelfs dorperige uitzichten kunnen vertoonen. In Parijs en Weenen is dat provinciale op vele plaatsen terug te vinden. In Londen en New-York wordt het zelfs angstvallig bewaard en beschermd als een eigenaardigheid, een herinnering aan het verleden. Een grootstad is niet denkbaar zonder traditie. Het oudbakkene en provinciale te midden van moderne groei mag niet als een gebrek worden aangezien, maar als het bewijs van een overlevering die van geslacht tot geslacht in een bepaald millieu wordt bewaard en die haar een zeldzaam persoonlijk karakter, een eigen locale kleur verleent.
Beter dan te vertrekken van een onvolledig of verkeerd begrip der grootstad dat de schrijvers aan menig literair gewrocht een verkeerden maatstaf deed aanleggen, hadden zij zich eenvoudig moeten instellen op het bestaande literair materiaal over Antwerpen, op wat de schrijvers ervan gemaakt hebben. Zoo hadden zij in ver van elkaar verwijderde auteurs als Conscience en Paul van Ostayen, als Van Kerckhoven en Gilliams een charme kunnen ontdekken die de tijd, de onzichtbare meester, aan elk werk verleent.
In de gegeven omstandigheden verdient schrijver van A te worden bekroond en hij kan wellicht vóor den druk zijn werk nog eens herzien en verbeteren.
| |
| |
| |
Verslag van den heer Em. De Bom, derden verslaggever.
Msc. A.
Na de grondige uiteenzetting van onzen collega prof. A.H. Cornette, en de zich daarbij aansluitende beschouwingen van collega dr. Jozef Muls wordt de taak van den derden verslaggever ongetwijfeld een veel lichtere.
De bezwaren van Prof. Cornette beaam ik: de logische bouw, de sterke greep ontbreken meestal. Zekere beoordeelingen, als die over Aug. Snieders' en Karel van den Oever's werken, zijn voor herhaalde tegenspraak vatbaar. Zeer subjectief, àl te subjectief, klinkt mij schrijvers advies over zekere jongere auteurs. Maar het werk biedt zulk een schat van dokumentatie, de schr. heeft zooveel materiaal bij elkaar gezocht, dat men daar geen lof aan onthouden kan.
M.i. kan zijn studie bekroond worden.
Mag ik hem wijzen op een onvrijwillige, wel te vullen leemte, nl. de kennisneming van dr. Gilliams' mooie opstel Ik en mijn stad, in het pas verschenen werk ‘Vlaanderen, o welig huis’. Ook een bijdrage van A.H. Cornette en die van anderen in het Antwerpen-nr van het tijdschr. Vandaag, en sommige van E. de Bom in de Vl. School, in Nieuw Vlaanderen en in Dagwerk zijn hem ontgaan of bleven onvermeld.
| |
Msc. B.
Over het msc. B deel ik eveneens de meening van collega Cornette.
Men verontschuldige een persoonlijke opmerking. Dat ik den achtbaren schrijver van B eenigszins tot zoo iets als een steen des aanstoots ben moeten worden - mijn zoogenaamd ‘pessimisme’ vermocht zijn jeugdige naïveteit zelfs een poos te ‘verontwaardigen’! - zal ik me helaas nooit vergeven! - Dat hij verder van mijn ‘unvollendete’ poging tot een Antw. roman, met ‘Het Land van Hambeloke’, nooit iets vernomen heeft, is zijn zaak. Het werk besloeg maar 3 à 400 blz. in het msc. Dat Wrakken geen plezierige mop mag heeten, kan ik ondertusschen vrijwel met hem eens zijn. Zóó was dit verhaal van liefdeleed en van jeugdig heimwee dan ook eigenlijk niet bedoeld...
| |
| |
Zijn studie is trouwens, zooals mijn vriend Cornette duidelijk uiteenzet, verdienstelijk, om de methode vooral, en ook omdat hij Eekhoud's figuur er in haar invloedswaarde op diens jongere tijdgenooten heeft toegekend.
Dat bij 't beoordeelen van al de literaire werken niet altijd de geestelijke sfeer van den tijd, die op een generatie invloed oefent, volkomen juist is aangegeven, kan nadrukkelijk aan beide auteurs bewezen worden. Het zij zoo!
Mijn conclusie is dus: A worde bekroond, mits ernstige zelfcritiek vóor het afdrukken. B is niet onverdienstelijk, maar kan het tegenover A aan ruim inzicht en grondige bewerking niet halen.
|
|