Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Ontoereikende hermeneutiek
| |
[pagina 474]
| |
menten; ten tweede haar verregaande onzaakkundigheid in het ontcijferen van de haar voorgelegde handschriften. Op dit laatste gebrek schijnt dan vooral de hoofdreden terug te voeren van de onbetrouwbaarheid van een groot aantal onzer tekstuitgaven, bij eender welken philologischen arbeid van grammaticalen, lexicologischen of litterairhistorischen aard: een goed deel van onze tekstbezorgers zijn - naar de geloofwaardige bevestiging van De Vreese - te kort geschoten in ‘eerbied voor het oorspronkelijk document’ en hebben ons onbruikbare tekstreproducties voorgelegd, ‘omdat ze ons niet geven wat in de handschriften staat’ (blz. 30).
***
Daarmeê werd eens te meer het methodologisch twistpunt opgeworpen, dat de mediëvisten in twee kampen scheidt: de voorstanders eener strikt-diplomatische manier van uitgeven en degenen die den tekstbezorger tevens willen dwingen tot het nemen van zijn tekstkritische verantwoordelijkheid. Het is geenszins het doel van onderhavige bijdrage de discussie hierover andermaal te openen, al zou het ons moeilijk vallen in dit verband onze eerlijke overtuiging te verzwijgen: dat voor ons gevoel een voorzichtige combinatie van de twee methodologische standpunten de beste wetenschappelijke mogelijkheden biedt en een tekstbezorger den toestand der door hem gepubliceerde handschriften volledig en tot op een iota getrouw moet teruggeven, maar tevens de verplichting heeft voor zijn lezer het bewijs te leveren dat hij dezen tekst heeft verstaan, in zoover hij ten minste verstaanbaar is, en dus de kennelijke vergissingen van zijn handschrift moet verbeteren, zij het dan niet stilzwijgend en meestal wellicht beter onderaan dan in den tekstGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 475]
| |
Zeer veel houdingen, waartoe de tekstbezorger bij het voldoen van dezen eisch zich zal laten verlokken, zijn reeds niet meer de neutrale houdingen van den palaeograaf, die een handschrift eenvoudig voor den druk klaarmaakt: ze verplichten hem tot een keuze tusschen twee mogelijkheden, en op dit gebied wordt elke bepaalde keuze reeds een interpretatie; de tekstbezorger wordt tekstkritieker, de tekstreproductie wordt hermeneutiek. Wanneer in zijn uitgave van Drie Schandaleuse SpelenGa naar voetnoot(1) onze gewaardeerde Collega Dr. W. Van Eeghem, ook al hééft hij die lezingen werkelijk uit zijn handschrift, klakkeloos dingen overdrukt als de volgende, waarop door ons betreurd medelid, den voortreffelijken tekstkritieker Leonard Willems, in deze CommissieGa naar voetnoot(2) zoover we ons herinneren kunnen, de aandacht niet werd gevestigd, dan gelooven wij niet dat hij volledig aan zijn verplichting als tekstbezorger heeft voldaan. De tijd moest voorbij zijn dat zoo belangwekkende, en niet slechts voor de taalkunde, maar ook voor de literatuur- en de kultuurgeschiedenis zoo gewichtige teksten nog kunnen worden uitgegeven, zonder een minimum van tekstkritische en hermeneutische toelichting, die wij voor ten minste zoo onmisbaar houden, als de gedegen en boeiende historische inleidingen, waarmeê onze geachte Collega zijn uitgaven pleegt te verrijken.
***
1. - Op een aantal plaatsen heeft de tekstbezorger voor zijn tekstconstitutie geen rekening gehouden met de evidente wenken die de poëtische techniek hem aan de hand deed; zijn meester, Willem De Vreese, zou het hem zeker niet als een aanslag op de grondwet der diplomatische uitgaafwijze hebben aangerekend, indien hij het wél had gedaan: in | |
[pagina 476]
| |
het meergemeld Paradox (blz. 39) wijst De Vreese toch zelf op de evidentie van een lezing gan i.p.v. gav, in een rijmpositie die terugslaat op can, als slotwoord van den voorgaanden regel. Zoo diende dan - al was het maar in voetnota - op blz. 4, V. 34 speelt te worden verbeterd tot spelt, als rijmwoord met quelt; te meer daar ook reeds vroeger (blz. 3, V. 13-14) de rijmwoorden vertelt - ghespelt voorkomen, en dus moet worden gedacht aan den grondslag van een dialect als het Brabantsch, waar de vocaalreductie in den 2en en 3en persoon praesens indicatief en in de praeterit-vormen regel is. Op grond hiervan is ook blz. 3, V. 25 de vorm gespeelt verdacht en is bijna zeker te lezen gespelt; vgl. trouwens blz. 7, V. 12 en blz. 8, V. 25 den vorm mact, en blz. 9, V. 35 en blz. 10, V. 60 den vorm nempt; blz. 11, V. 76 den vorm wetty; blz. 11, V. 84 den vorm nact; blz. 30, VV. 18-20, 23 den vorm het voor heet; enz. Blz. 10, V. 60 is de vorm verhoeren stellige verschrijving voor verhoren, blijkens het rijmwoord voren. Zoo ook blz. 12, V. 117 de vorm broes i.p.v. broers, blijkens het rijm-wederpaar rammoers; en dan is ook buiten de rijmpositie die trouwens zeer onwerkelijke vorm broes wel voor fout te houden (bvb. blz. 12, V. 99); vgl. trouwens blz. 14, V. 136-137!Ga naar voetnoot(1) Op blz. 18, V. 219-220, geeft boor geen zin; er is te lezen boot, een vervorming in den Vlaamschen mond van boit, in de spreuk le roij boit; het rijmwoord van V. 218 cloot maakt het uit, en in de bijlage, blz. 74, R. 18 wordt bevestigd dat de spelers werkelijk zóó geroepen hebben in het spel: ‘... ende als darbeydere dronck riepen de kinderen le roy boyt.’ Op een geheel in 't ongereede geraakte plaats als blz. 20, VV. 250-253 diende gewezen te worden: het waarschijnlijkste is, dat V. 251 anticipeert op V. 252 en dus moet worden geschrapt; V. 252 is dan te lezen: nu kinderkens gaet slapen int ent (o.p.v. int stroo).
wat het rijmwoord van V. 250: verlent schijnt uit te maken, evenzeer als de rijmwet die eischt dat ieder personnage zijn | |
[pagina 477]
| |
pericope met een rijmwoord besluit, waarvan het wederpaar in het antwoord van zijn tegenspeler vóórkomt. Duidelijk dunkt me ook de verlezing in Twee Sotten, blz. 30, V. 22: ... ou hoert doch dit luij maeijken
waar het volgende rijmwoord vaerken de lezing maerken = diminutief van maer = meer, kwelgeest, tooverkol noodzakelijk maakt; vgl. trouwens in De Bervoete Bruers, blz. 22, V. 291: leelijcke dante gij oude mare. Desgelijks zijn op blz. 31, VV. 54-55, blijkens het rijm, aldus in orde te brengen: ic sal u [wat?] geeuen
en leeren u gapen gelijc een schuere [of schuerken?]
hot dat en blaest daer in
Den geboren sot
muere [of muerken?] ou ou
die quade man doet mij seere.
In de cruciale plaats over de edelsteenen, waar de scherpzinnigheid van Leonard Willems zaliger zich reeds op geoefend had, is alweer één verlezing stellig te verbeteren op grond van het rijm: het niets beteekenende sassueren (in V. 109) is natuurlijk saffieren, blijkens het daarop slaande rijmwoord manieren; ter verdere toelichting van de plaats, ben ik gaan grijpen naar de pericope uit Floris ende Blancefloer, VV. 1025 vlg., waar, in verband met de grafstede van Blancefloer, een opsomming van edelsteenen voorkomt: ..... menich riiclic steen
Waser an geset daer dogede an lagen
Ende oec miracle te doene plagen,
Sofiere, jogonten, calcedonen
Miraude, bericolen ende sardonen,
Jaspen, crisoliten, diamanten,
Ametisten, topasen, jocantenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 478]
| |
en die, in het fransch, beantwoordt aan de volgende verzen (650 vlg.) Pieres i a qui vertus ont
Et mout grans miracles i font:
Jagonses, saffirs, calcedoines
Et esmeraudes et sardoines,
Pelles, coraus et crisolites
Et dïamans et amecites
et ciers bericles et filates
jaspes, topaces et acates.Ga naar voetnoot(1)
Zou het onbekende timaten, uit onzen tekst (V. 109), niet eenvoudig verlezen zijn of misgehoord uit filaten? En is dat fr. filates wel noodzakelijk met Edelstein te vertalen, zooals de laatste Duitsche bewerker van den franschen Floire et BlancheflorGa naar voetnoot(2) - blijkbaar alleen op 't gezag van GodefroyGa naar voetnoot(3) - heeft gedaan? Moet hier niet gedacht worden aan een volksche vervorming van het Ofr. philatière, filatère < Gr. Lat. phylacterium, Mnl. filaterie, een kostbaar bewerkt amulet, met eene of andere relikwie voorzien en waar dus miraculeuse kracht werd aan toegekend? Ook de overdreven en hinderlijke kortheid van bepaalde verzen kon den uitgever tot een waarschuwing worden, dat er iets is uitgevallen of in de pen gebleven in zijn tekst: Blz. 14, V. 156: ons huijs wert nu vol [van?] vruechden Een blik in den context zal voldoende zijn om te bemerken dat hiermeê beide laatste verzen pas een zin krijgen.
*** | |
[pagina 479]
| |
2. - Niet slechts de zuiver werktuigelijke toepassingen van de poëtische techniek, zooals rijmbehandeling en versmaat, geven den tekstbezorger vrijwel evidente lichtglimpen op bedorven lezingen, maar ook de ontleding der eigenlijke stijlkwaliteiten: in de meergemelde edelsteenscene spreekt de gemaecte sot steeds van èchte steenen, de geboren sot zorgt voor de komiek, door deze veelal vreemde namen verkeerd te verstaan en met gansch andere begrippen te verwarren; heeft de gemaecte sot (V. 99) van steenen abasten gesproken, de geboren sot maakt er basten oft corden en clockseelen van; heeft de eerste van crijstael gesproken (V. 106), dan doet zulks den tweede aan stael oft ijser denken; de margrieten (V. 110) wekken bij hem slechts het idee op van meisjesnamen: margrieten oft kathelijne (V. 112). Wie dat stijlmiddel ter comische werking eenmaal heeft aangevoeld, die kan geen vrede meer hebben met de lezing (V. 114) robijnsacken: de gemaecte sot heeft van robijnen gesproken; de geboren sot maakt daar, op dezelfde wijze als voren, rosijnsacken van: hij haalt de verheven voorstelling der edelsteenen neêr in de comisch werkende sfeer van de alledaagsche gebruiksdingen. Men voelt inmiddels dat we hier met een minder veilig tekstcritisch criterium te maken hebben, dan in de vorige gevallen: het rijmcriterium, zou ik zeggen, geeft aanleiding tot emendatie, het stijlcriterium tot conjectuur. De graad van evidentie waarmeê eene of andere bedorven of cruciale plaats in een tekst kan worden verbeterd, maakt het grootste verschil uit tusschen wat men - zonder den positieven steun van een door een handschrift- of drukoverlevering bevestigde lezing - een emendatie, en wat men een conjectuur pleegt te noemen. Met het bepalen van dien graad van evidentie, of liever met het waardeeren ervan, begint pas het gevaar te dreigen dat subjectieve voorkeur zal ingrijpen in de tekstconstitutie.
***
3. - Een aantal plaatsen zijn onverstaanbaar en de uitgever doet niets om den lezer te gemoet te komen of hem althans te troosten met de gulle bekentenis dat hij zelf óók niet begrijpt: Blz. 7, V. 5: maer den sanck in thuwelijck es drou tonnuer. | |
[pagina 480]
| |
Hier is wel te lezen: drove tenuer = tenore, tenoor < Lat. tenorem = bovenzang, domineerende toon in de psalmodie van den kerkzang! Dan krijgt het heele vers zijn beteekenis:
maer den sanck in thuwelijck es drove tenuer.
En hoe is, in 't voorgaande vers, de uitdrukking keijl deijl te verklaren? docht mij al keijl deijl / thuwelijcx bedrijff
Moeten we hierbij wellicht niet eerder denken aan keijs deijl = het aandeel, het lot van den gek? Vgl. trouwens op blz. 32, V. 70: soe sijdij met allen keij! Blz. 11, V. 87 te verbinden met blz. 13, V. 133 geeft eveneens een ook voor ons onopgeklaarde moeilijkheid: V. 87: gaet laetsien en hebt u alst behoort In Twee Sotten blz. 32, V. 74 moet natuurlijk basten gewijzigd worden in boesten, blijkens VV. 71 en 77; het is een plaats te meer bij het in Verdam niet rijkelijk van bewijsplaatsen voorziene bosen = kwellen, kwaadmaken. Op blz. 36, V. 125 komt de lezing ghelucken beelden mij zeer verdacht voor; stond er niet heleghenbeelden? En wat beteekent, in het daaropvolgend vers, de lezing propeer? Proper = net, aanminnig, dat bij Kiliaen staat, geeft een zin.
***
4. - Moet een tekstbezorger, uit eerbied voor de handschrift-overlevering, zich wel neerleggen bij een zoo groote orthographische ongelijkmatigheid, als waarmêe bepaalde woordbeelden in den tekst worden gereproduceerd, gegeven zelfs dat zulks werkelijk en onbetwistbaar den toestand van het handschrift teruggeeft? In het eerste esbatement bvb. wordt het woord freminuer, framineur < frère mineur of fratrem minorem achtereenvolgens geschreven: blz. 5, R. 3, en 10, R. 68 o.a. fruminuer; blz. 7, V. 2 franmunuer. De schrijver heeft toch maar één vorm gewild | |
[pagina 481]
| |
en waarschijnlijk ook maar éénen geschreven? Hier, dunkt me, moet een tekstbezorger durven kiezen. Zoo ook, op blz. 4, V. 32 fautsoene, maar op blz. 25, V. 316 faetsoen; op blz. 31, V. 39, 47 hast, maar V. 41 haest. Ook met het aaneenschrijven van wat gescheiden, en met het gescheiden schrijven van wat aanéén hoort, doen de uitgevers vaak een begripverwarrende keus: blz. 13, V. 130 bedoelt het handschrift zeker hiermet orloff = hiermeê, salut! Zoo ook blz. 13, V. 133: voer bij = voerbij; blz. 21, V. 259 stock visch = stockvisch; blz. 22, V. 284: cnoockel poer = cnoockelpoer; blz. 25, V. 339: wederstoot; blz. 31, V. 47: willecommen; blz. 32, V. 70: weersegdijt; blz. 35, V. 113: seiilsteenen; enz. Ik weet dat de taalgeschiedenis ook aan de geringste afwijkingen in het woordbeeld van oudere teksten iets hebben kan: maar zou ze daar minder aan hebben indien deze afwijkingen haar uit een tekstcritisch apparaat werden bezorgd, liever dan uit een doorloopenden tekst?
***
5. - Op bepaalde woorden, die bij Verdam nog niet geboekt staan, diende nadrukkelijk te worden gewezen, indien althans niet van elke soortgelijke uitgave mag worden verlangd, dat ze steeds met een Glossarium zal worden besloten: van dien aard is bvb. het woord lachterdeel, van blz. 3, V. 18, waarin we een compromisvorm hebben te zien van lachter = schande, en het uit Bredero e.a. zoo bekende achterdeel = nadeel, het tegenovergestelde van vordeel. Ook op blz. 21, V. 262 komt een ww. staken = wegstoppen, wegmoffelen voor, dat bij Verdam alleen uit Kiliaen en als ‘uit schrijvers niet opgeteekend’ wordt vermeld; hier is nu een litteraire plaats voor dat lemma: .... es hier gestact
gij sullent becoopen het es al mijne.
En Verdam had het kunnen weten, vermits De Bervoete BruersGa naar voetnoot(1) tot zijn bronnen heeft behoord, bvb. blijkens het trefwoord: lecplateel. | |
[pagina 482]
| |
Op blz. 25, V. 329 komt van pinioen een figuurlijke beteekenis voor, die in Verdam, ve Pinnoen, niet opgeteekend staat: dus jc vergheeft hem gherne van sijn pinioen.
Vooral de reeks der basterdvloeken, waaraan deze spelen zoo rijk zijn, verdienden de aandacht en de verklaring van den tekstbezorger: men herinnert zich de voortreffelijke behandeling van deze euphemismen ‘met een balk in hun blazoen’ in Math. De Vries' uitgave van den WarenarGa naar voetnoot(1), aangevuld met allerlei nieuwe gegevens in Stoett's uitgave van kluchten uit de 16e eeuwGa naar voetnoot(2). Zoo was blz. 11, V. 85 te wijzen op tians hoy < bi sinte Jans hood; blz. 11, V. 89 op by vidts musschen dat wellicht slechts op een plaatselijke allusie berust en dus voor ons onverklaarbaar blijft, op dezelfde wijze als waarop in mijn Vilvoordsch dialect uitdrukkingen als: Wijnsken tegen den muur slaan, Spijt is van 't schijt gestorven, en Arra is de kop af over twee generaties voor niemand nog verstaanbaar zullen zijn. Even mogelijk is dat de basterdvloek bij vidts musschen niets anders is dan een spelende variant op de bekende uitdrukkingGa naar voetnoot(3) bij gans vincken, de vink zijnde, in middeleeuwsche geschriftenGa naar voetnoot(4) symbolische voorstelling voor Christus.
***
Er zou aldus méér uit dit bundeltje van amper 70 bladzijden tekst te halen zijnGa naar voetnoot(5) ten bewijze dat ook in de schijnbaar zoo | |
[pagina 483]
| |
onschuldige bezigheid van den copiist, zelfs van de striktste observantie, bijna elke lezing reeds een keuze is tusschen meer dan één mogelijkheid en wel eens meer een blijkbaar verkeerde keuze. Maar er is met de tekstkritiek, ook na weldra honderd jaar Nederlandsch mediëvisme, nog heel wat niet in orde, zóó dat De Vreese heeft durven gewagen van ‘den desolaten boedel der Nederlandsche philologie’Ga naar voetnoot(1); niet veel minder erg dunkt me de toestand, wanneer we die andere zijde van de taak der Nederlandsche editietechniek beschouwen, deze nl. om de teksten die den geschiedschrijver, den litterairhistoricus, den lexicoloog en den taalkundige door de Neerlandistiek worden voorgezet, van de onmisbare philologische hermeneuse te voorzien d.i., volgens de traditioneele opvatting, ze zoo nauwkeurig mogelijk, dus zoo dicht mogelijk bij de bedoeling van den auteur blijvend, te begrijpen en voor den lezer begrijpelijk te makenGa naar voetnoot(2). Onze onvervangbare, betreurde gids op dit gebied, wijlen Mr. Dr. L. Willems, heeft ons slag op slag, in deze laatste jaren, in deze Commissie zelf, krasse staaltjes meêgedeeld van de volstrekt ontoereikende hermeneutiek, die thans nog, ook door ‘gesitueerde’ geleerden van faam en naam, wordt gepleegd aan door hen gepubliceerde tekstenGa naar voetnoot(3). We dachten aan hem en aan dit alles, toen we dezer dagen kennis maakten met Dr. N. van der Laan's Uit het Archief der Pellicanisten, Vier Zestiende-eeuwse esbatementen, niets minder dan het eerste nummer van een pas opgezette reeks, waarvan de wenschelijkheid sinds jaren wordt gevoeld: Leidsche drukken en herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te LeidenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 484]
| |
Dr. Van der Laan is een verdienstelijk geleerde, wiens verzorgde bundels uit Roemer Visscher's werkGa naar voetnoot(1) hem voortreffelijk qualificeerden om als helper op te treden in de verblijdende werkdadigheid waarmeê, sedert enkele jaren, de groeiende belangstelling voor de Rederijkerskunst werd gediend. Het is dan ook geenszins afbrekende betuttelzucht, maar opbouwende hulpvaardigheid, die mij aanzet om deze enkele bedenkingen tegen zijn laatste uitgave publiek te maken, overtuigd als ik ben dat de reeks die door de Leidsche Maatschappij met dit eerste nummer wordt gelanceerd, niet mag beneden het peil blijven van zóó verzorgde hermeneutiek als door L.M. van Dis, B.H. Erné, M. de Jong en E. Ellerbroek-Fortuin, allen uit de Utrechtsche school van Prof. C.G.N. de Vooys, aan rederijkersproducten in deze laatste jaren werd besteedGa naar voetnoot(2). Uit de inleidingen en den Commentaar in deze onderscheiden tekstuitgaven is reeds zóóveel zekerheid te halen over allerlei uitzichten van lexicologischen, metrischen, stilistischen, litterairhistorischen aard, dat een reeks, als de door ons bedoelde, die onder zóó hoog gezag de wereld werd ingezonden, eenerzijds veel méér mocht bieden dan ze doet in hare inleiding en haren commentarius perpetuus, anderzijds in hare lezingen en verklarende nota's veel minder tekortkomingen diende te vertoonen. Het is trouwens al héél zonderling dat een uitgave als deze, tevens inluiding van een nieuwe reeks, met niet een enkel woord haar editietechniek zocht te wettigen.
*** | |
[pagina 485]
| |
We beginnen met een relevé van de plaatsen waar de verklaring van Dr. N. vander Laan ons bepaald fout schijnt te zijn:
I. Batement vanden Preecker: V. 1: Wadt ramp! beteekent niet vervloekt, maar eenvoudig: is dat niet ongelukkig; het beantwoordt aan het thans nog bij de Walen zoo gebruikelijke qué malheur! en is een tusschenwerpsel van ongeduld geworden. V. 4: En trouwen heeft hier niet den sterk-bevestigenden zin van inderwaarheid, maar deze van het eenvoudig-constateerende maar, wel, als maer zelf in V. 29 en passim. V. 7: versieren wordt, beter dan met liegen, hier omschreven met uitfineeren, uit den duim zuigen. (Vgl. mod. Nl. fantaseeren!) V. 21 vlg. zal een niet-Roomsch publiek niet veel terecht brengen van een plaats als deze:
tWyff: Ick heb omgeweest met mijn gebueren
omgeweest hebben beteekent hier rondgaan, een inzameling houden ten gunste nl. van den vastenprediker, die tijdens de vastenavondweek (want het is een vastelavontspel!) de vastensermoenen heeft gehouden; met beteekent natuurlijk bij (vgl. Verdam, i. ve kol. 150, 7); vgl. trouwens VV. 29 vlg. De uitgever heeft blijk- | |
[pagina 486]
| |
baar over dezen tekst hééngelezen en hem dus niet begrepen. Pladt moet trouwens niet geheel beteekenen en in verband gebracht worden met weecke; ‘bij begrippen van zeggen, uiten, wordt de beteekenis van dezen bij Rederijkers vaàk gebruikten stoplap: zonder omwegen, duidelijk’ (Verdam, i. ve kol. 424, 2). V. 33, op dit pas beteekent hier niet nu, d.i. op dit oogenblik, maar dezen keer, ditmaal, zooals in den Teuthonista: hac vice. In V. 141 beteekent ontrent dit pas = omstreeks dezen tijd. V. 56: verstercken beteekent hier zeker niet vullen; maar is te verbinden met doen en doen verstercken beteekent steviger maken, sterker laten worden. V. 77: hoe soet hij sijn getijen las = is inderdaad dubbelzinnig, als in V. 40 en 69. Maar de figuurlijke beteekenis is niet de gunstige gelegenheid waarnemen, doch vlakweg coitum agere; nu nog in onze volkstaal: zijn morgen- of avondgebed zeggen. V. 88: Sa zal wel te lezen zijn so; en de uitdrukking sijn tassche was sterck is in het zinsverband hier geenszins op V. 56 te betrekken, maar kennelijk en uitsluitend obsceen bedoeld, zooals héél wat in dit stuk. V. 110: beteekent niet: ik begrijp de tekst en heb hem tevens nauwkeurig, maar eenvoudig: ik ken mijn preek goed en wel van buiten; blijkbaar gold het een homelie, d.i. dien elementairen vorm van preek, die een bijbeltekst eenvoudig parafraseert en verklaart (vgl. V. 112-113). V. 122: goeden spoet beteekent niet succes, maar voorspoed, het absolute tegendeel van crancken spoe uit V. 112 = tegenspoed. Gedacht wordt nl. aan een vruchtbare inzameling van giften (= offerpenningen enz.) na de preek! V. 123: Brocht ick wadt veel, mijn proposijtie waer goet verklaart de schrijver als volgt: proposijtie = voorstel (nl. om daarheen te gaan), terecht trouwens met een vraagteeken! Het vers beteekent: en bracht ik een goeden oogst giften (V. 79: offerpenningen!) binnen, dan ware mijn voorstelling tot een promotie (wellicht de wijding tot een hoogere orde) zeker. Vgl. het fr. votre cas est bon = uw lot is bezegeld! Dat blijkt trouwens duidelijk uit V. 148: Al ben ick geen priester en nog duidelijker uit V. 303: waer sal nu mijn plaets sijn = wat komt er nu van mijn promotie terecht? | |
[pagina 487]
| |
V. 148: Al ben ick geen priester, ick sal nochtans mijn heere(n),, sijn werd door den uitgever niet begrepen; sijn vat hij op (nota 7) als zien! Natuurlijk niet; de beteekenis is: al ben ik nóg geen priester, toch zal ik voor de menschen mijnheere zijn, omdat die oordeelen naar de kleedij en de functie, niet naar de ontvangen wijdingen. De situatie was nl. deze: tijdens hun proefjaren werden jonge kloosterbroeders in de bedelorden wel eens op bedeltochtGa naar voetnoot(1) uitgezonden (V. 149: die jongers moeten dus (= aldus!) tlant beterden), en moesten ondertusschen allerlei stichtelijke oefeningen waarnemen als psalmzingen (V. 150), vóórbidden (zie V. 115 vlg.), kleine homiletische preeken houden (V. 106 vlg.) enz.; het gewone volkje noemde hen dan ook evengoed als een gewijd priester mijnheer (zie VV. 12, 22, 72, 152, 156, 160 enz.) of heeroom (V. 85, 88). V. 161: gesompt beteekent er niet vermeld, maar verweten, aangerekend als verzuim, een beteekenisnuance die bij Verdam i. ve mag opgenomen worden. V. 163: bewaren ons statie beteekent niet een kerkelijken dienst vervullen welke omschrijving veel te vaag is. Statie, mnl. stacie < K Lat. Statio beteekent eigenlijk in de kerktaal standplaats, of ook het stilhouden op een bepaalde plaats. Zie Mnl. Wdbk. i. ve, kol. 1842, 1. Nu zullen in de middeleeuwen de onderscheiden bedelorden wel, bij onderlinge ruggespraak of uit traditie, hun invloedssferen, de parochies voor hun arbeidsgebied afgebakend hebben: v.d. de uitlating: wij moeten toch overal onze standplaatsen bezoeken, waarnemen. De verklaring bij V. 193 is een staaltje van Hinein-interpretieren: de tegenstelling tis nu nacht, waert so wel morgen wijst duidelijk in den zin eener louter-zakelijke beteekenis; nacht heeft hier niets figuurlijks en de verwijzing naar Vondels Lucifer komt niet van pas. V. 197: lodder beteekent niet schooier; hier, zooals in V. 263 heeft het een algemeen-oneerbiedige beteekenis, die nog voortleeft in het dialectische loeder = lomperd. Zie De Bo, A. Joos, Schuermans e.a. | |
[pagina 488]
| |
V. 209: poldre zal hier wel niet pullarium = hoenderhok beteekenen, maar, zooals in de spelen van de Roode Roos (anno 1565) blz. 219, een bergplaats voor koren en stroo boven den dorschvloer. De nota bij V. 211 is alwêer HineinlesereiGa naar voetnoot(1) en de basterdvloek bij gans hoenderen, indien de lezing onbetwijfelbaar is, wellicht een afwijking van de vloeken bij gans honden, bij gans honderden enz. die StoettGa naar voetnoot(2) vermeldt. Van V. 216 is de gegeven verklaring verbazingwekkend: Vercken op, vercken neer, vercken after, vercken voren,
‘deze regel moet eveneens een (geradbraakt) Latijns citaat voorstellen’ luidt het hier (blz. 14, nota 2). Men vraagt zich af waarom: het is een uitdrukking die elke Zuid-Nederlander begrijpt en die zooveel beteekent als: ‘verken zooveel als je wil; laat het een verken wezen, ik verkies zijn gezelschap boven de dood.’ V. 225: Dat waer quae maeten = wordt (blz. 14, nota 6) zeer omslachtig als volgt verklaard: ‘vgl. de dialectisch nog gebruikelijke uitdr.: te maat komen te pas komen (Ned. Wdb. IX 58); ald. ook: lelk te moate komen, ongelukkig te pas komen.’ De goede verklaring is veel eenvoudiger: dat ware kwaad, slecht gezelschap hebben. Het woord houdt hier dus niet, zooals in Goossen Taeyaert V. 51, verband met den stam van meten, maar hoort als denominativum bij mate = gezel uit Verdam, kol. 1224. De verklaring van V. 246 is, zooals zeer dikwijls bij Noordnederlandsche commentatoren - en dat pleit voor de beschaafdheid van hun verbeelding! - te deftig: Dan waer ick geheel van achteren bescheten
beteekent niet, ‘ik kwam totaal bedrogen uit’ (blz. 16, nota 1) maar eenvoudig: ‘dan was ik (van angst) geheel... bezoedeld | |
[pagina 489]
| |
langs achter, wat ik nu al gedeeltelijk ben’ (zie ook V. 250, V. 262 en Verdam i. ve besciten). En dus is ook de verklaring van V. 250 off ick waer after nadt met het Joodsche gesjochten = geruïneerd, niet te aanvaarden: de beteekenis is, helaas, concreter! Waar trouwens, uit Verdam of uit De Vries en Te Winkel, of uit welk dialecticon haalde Dr. Van der Laan de figuurlijke uitdrukking after nadt sijn = gesjochten zijn? Alleen de spreuk nog nat achter de ooren zijn wordt vermeld, en die beteekent nog jong en onervaren zijn. De heele passus beteekent, na de vermaning van de vrouw om toch voorzichtig te zijn: ‘Dat zal ik, maar breekt het varken (zie V 245), dat verdacht is van den duivel bezeten te zijn, uit den stal, dan moet ik op de vlucht of ik ware van achter zeker bezoedeld van angst (cf. V. 246).’ V. 253: heb ick haers ontset = beteekent niet hulp; maar: heb ik ze wellicht mislegd; bij de beteekenis van het ww. ontsetten = op een andere plaats brengen, wegzetten. Cf. Verdam i. ve kol. 1237. Voor de beteekenis van V. 304, zie boven, blz. 484 bij V. 123.
***
In Een Esbatement van Goossen Taeyaert werd eveneens een en ander verkeerd verklaard: de titelheld is een simpele malloot, een mondheld als zijn vrouw verre is, maar een mak schaap in hare aanwezigheid; daarbij geen fenix in 't redeneeren, hoe gewikst ook in zijn bedrijf (vgl. VV. 85-116). In het licht van deze karakterteekening moet dan ook de interpretatie geschieden van V. 232 vlg.: Maer had ickse gedoot, so ickse int schijnne bloot ,, sach
So had ick schuldich geweest den dootslach
Dr. Van der Laan verklaart (blz. 40, nota's 3 en 4) in 't schijnne met blijkbaar; en bloot met weerloos? De zin is toch duidelijk deze dooddoener, die den simpelaar kenmerkt: maar had ik haar (Bely) in werkelijkheid gedood, zooals ik me haar nu slechts even in schijn dacht, dan zou ik niet meer staan in geur van achtenswaardigheid! In V. 257 en V. 287 zijn dach nemen en verdaghen synoniem en beteekenen: afspraak hebben voor een regeling van iets, | |
[pagina 490]
| |
vooral van juridischen of contractueelen aard; vgl. Verdam i. ve dach, kol. 6, b en de bekende Reinaertplaats, V. 80: datter eenen dach af was ghenomen. In V. 356 is oft niet met indien te verklaren, maar met dan dat, tenzij, Lat. nisi, quin. De beteekenis is: Hoe ware 't ook anders mogelijk geweest of ik moest een meêvaller hebben! In V. 359 moet laeten wegen niet verklaard worden met: niet gering achten?, wat geen zin geeft, maar met de concrete, reëele beteekenis van wegen = op hun gewicht laten toetsen, vanwege het in de middeleeuwen steeds dreigend gevaar der muntschrooderij! In V. 198 is ick en weet een syntagme dat verklaring verdiende: het beantwoordt er aan het Lat. nisi sciam = tenzij ik weet of verneem. In V. 216 was hem bedancken als volgt te verklaren: zich van iets beloven, zichzelf om iets gelukkig prijzen. Andere lichte hertoetsingen van den tekst, die dienden te gebeuren, dunken mij de volgende te zijn: Preecker, V. 149: i.p.v. jongens is te lezen jongeRs = leerling, discipel, scholier, aankomend kloosterling; cf. Verdam i. ve kol. 1063, 2. Goossen Taeyaert, V. 62: i.p.v. dattet is te lezen datter. V. 125: i.p.v. ick is te lezen ickt. V. 175: i.p.v. doet is te lezen doen (bij tanden!). En het vers wordt dus heelemaal niet tot het publiek gezegd! Goossen tracht Bely's medelijden op te wekken, om zijn geregeld pijnlijke tanden! (cf. V. 180, waar Bely op deze uitlating reageert!) V. 239: i.p.v. gelt is te lezen tgelt en V. 241 i.p.v. is dat is te lezen ist dat; gelijkelijk in V. 243 wadt macht i.p.v. wadt mach; V. 302: gelt ist; V. 398: hyt!
***
Plaatsen waar een verklaring gewenscht is, ten gebruike van den niet gespecialiseerden lezer, aan wien, blijkens zooveel andere ontbeerbare verklaringen, toch allereerst | |
[pagina 491]
| |
werd gedacht, zijn bvb. de volgende, waar ongewone taalvormen de aandacht verdienen: Batement van den Preecker, V. 8: dingen. V. 15: wennen = wenden, roeren. V. 40: vergaet = niet bij vergaen, maar bij vergeten (conjonctief!); hem vergeten = fr. s'attarder, maar ook: s'oublier, buiten zijn plichten treden! V. 69: te bedt = voor te bet, beter; maar met comische bijgedachte aan bed, want de vrouw schijnt het, blijkens V. 40, met den predikheer goed te kunnen vinden! V. 80, 358: oft = indien het. V. 103: Ik sta er vóór en ik moet er dóór! V. 113, V. 220: voort = dadelijk. V. 200: blijven = sneuvelen, sterven; vooral in de zeemanstaal heeft het deze beteekenis. V. 255: lesen = bidden, de gebeden zeggen.
***
Uit de vier gepubliceerde spelen was ook alweer een en ander te halen voor meerder vastheid in de litterairhistorische terminologie met betrekking tot de Rederijkers: zooals reeds door wijlen Prof. Stoett werd bevestigdGa naar voetnoot(1) is er in de 16e eeuw, niet enkel in Zuid-Nederland, maar blijkens deze stukken ook in het Noorden, een zekere synonymie ontstaan tusschen termen als batement (Preecker, blz. 1), cluyt (Goossen Taeyaert, blz. 26, 28; Jan Lichthart, blz. 55, 58; Jan Sul, blz. 82, 84), esbatement (Goossen Taeyaert, blz. 29) en de tautologieën boertighe cluyt (Jan Lichthart, blz. 55 V. 4; Jan Sul, V. 4) of belachelycke cluyt (Goossen Taeyaert, V. 11). Het zal stilaan de moeite gaan loonen, nu zooveel materiaal uit den Rederijkerstijd ons toevloeit, door een keurige en chronologisch voorzichtige ontleding van het woordgebruik, tot een duidelijke begripsvorming van de Rederijkersgenres en hun eventueele ontwikkeling te geraken. | |
[pagina 492]
| |
Ook een term als spreeckende prologe (bvb. blz. 26, blz. 55) = gedialogeerde proloog, in tegenstelling tot den monologischen proloog, verdiende hier onderstreping. Goossen Taeyaert, V. 20: manen = synoniem met aenspreecken uit V. 126, voor ons ontvangen, beuren. V. 88: gaepen = inhalig zijn; een goede vindplaats voor Verdam, i. ve kol. 917-18 in fine. V. 163: noch = heeft hier de versterkende beteekenis: en nog wel! V. 299 roept ook eenige verklaring: Hier geseyt, Baert, mijn gelt moet leggen boven.
Hier geseyt is de eerste helft van de spreuk: hier gezeid en elders gezwegen, d.i. in vertrouwen gezegd! Moeten boven leggen = de gewichtigste aangelegenheid zijn; om mijn geld is 't me vooral te doen!
***
Zooals in de teksten bezorgd door Dr. Van Eeghem heerscht ook hier een orthographische anarchie waarmêe de moderne lezer zeker geen raad weet en waarvan het al zeer onwaarschijnlijk is, dat de schrijver ze heeft gewild: Op blz. 1 stoot men reeds op de graphieën: parsonages, waerdinne en waert tegenover een weert, op nauwelijks één regel afstands van elkaar en weerdinne (V. 11)! Blijkens de rijmen (vgl. blz. 4, V. 60-61: generen - verteren; blz. 6, V. 84-85 afferen, geren; blz. 15, V. 242-43 ververen, bezweren; id. blz. 18, V. 286-87; blz. 305-306: endelveers, neers enz.) heeft de vóórtekst van het stuk e-ee-vocalisme gehad in al deze gevallen; alleen op eenige zeldzame plaatsen als V. 30: gaerne; V. 142: scharpe; en eens in de rijmpositie VV. 184-185: ach armen, karmen komt Hollandsch a-ae-vocalisme voor. Dit is een der redenen die, voor ons gevoel, de door den uitgever voor vast van de Vooys overgenomen ‘mogelijke’ attributie aan een Haarlemsch rederijkerGa naar voetnoot(1), twijfelachtig maken. Zoo mocht ook een | |
[pagina 493]
| |
graphie (V. 20-21) vuijren, blijkens het rijm gebueren tot ueren worden genormaliseerd; het oorspronkelijk vocalisme schijnt hier wel ø, niet y te hebben geluid; hetzelfde geldt voor V. 117 waar alweer een andere vorm van vuyre opduikt, nl. vure, dat de ongewaarschuwde lezer zeker als ons vuur zal willen uitspreken. De interpunctie is op eenige plaatsen voor verbetering vatbaar: bvb. V. 339-341. De nicker brocht ons in dit verdriet. (i.p.v.,)
Dat ick most singen dit droevich liet, (i.p.v.;)
Tsal mij wel heugen al mijn leven.
***
Tot de plichten van den hermeneut behoort ook, dunkt ons, het aanbrengen van de noodige tooneelaanwijzingen, zij het dan enkel in voetnota. Het is hier nergens gebeurd; en toch lijkt het niet onverschillig voor een werkelijk begrip van den tekst te weten dat verzen als bvb. V. 45, VV. 85-88, V. 177Ga naar voetnoot(1), enz. a parte worden gezegd. Zoo was ook tusschen V. 56 en V. 57 het woord Pausa in te lasschen, dat overal een nieuw schuifje (een term die hier beter past, dan het te zware woord bedriif op blz. 4, nota 6!) aankondigt: bvb. V. 92-93; V. 101-102.
***
De rijmtechniek had den uitgever nog kunnen bewegen tot enkele lichte tekstemendaties, die hij zich toch ook op andere plaatsen, naar mijn meening terecht, heeft gepermitteerd; wanneer hij bvb. op blz. 1, R. 4 de lezing boer van het hs. tot broer verbetert in den tekst, of in V. 18 tevreen i.p.v. tevreden opneemt, dan lijkt mij een wijziging, die door de rijm- | |
[pagina 494]
| |
techniek wordt geëischt, evenzooveel tekstcritische evidentie voor zich te hebben: B. vd. Pr. V. 9-10: schernen i.p.v. scharnen; blijkens het rijmwoord tavernen; een vorm van het ww. scharnen, scharren, primitief van scharrelen, met den zin van her en der slenteren, die in Verdam moet worden bijgevoegd. Vooral naar het einde toe vertoont het stuk afwijkingen in de rijmtechniek, die wellicht meer dan ééne corrupteel in den tekst verraden! Plaatsen met drievoudig rijm komen vóór in VV. 343, 344, 345; 346, 347, 348; 362, 363, 364; 374, 375, 376; 379, 380, 381, in al welke gevallen waarschijnlijk aan uitzonderlijk lang knittelvers met binnenrijm moet worden gedacht. Een vers als 350 is àl te kort om normaal te kunnen zijn: er is vooraan vrijwel zeker iets weggevallen. VV. 351-352 maken waarschijnlijk maar een enkel vers uit en noch het ééne noch het andere vertoonen rijm met wat volgt: veronderstelt men in V. 353 de lezing ongheval i.p.v. het hier vrij zonderlinge onvrede, dan is die verweesde rijmregel terecht gebracht; leest men in V. 354 meed' i.p.v. mede, dan rijmt ook dit perfect met het volgende (weet). Houdt men V. 365, 366 en 367 voor één betrekkelijk lang vers, en leest men in het laatste Johanne i.p.v. Johannus, dan is ook daar het rijm in orde. Een plaats waar een evident noodige emendatie uit de rijmen blijkt, is V. 371-72: 72: Dus wilden ick, dat sij waeren in daerde gesoncken.
Deen had bij naest mijn ruggenbeen gebroocken;
Lees gedoocken i.p.v. gesoncken, en de plaats is in orde; het verweesd vers 371 krijgt een rijm, en de nietszeggende stoplap V. 373 kan vervallen: 〈Ghy wetet altsamen, tis genoch gesproocken.〉
V. 467-68 is het rijm macht > nagebrocht in orde te brengen, door eenvoudig nagebracht te lezen; de uitgever heeft zoo een lichte wijziging met hetzelfde doel wel aangedurfd in V. 465-66!
*** | |
[pagina 495]
| |
Tot de komische stijlmiddelen waarmeê de klucht van den Preecker bij voorkeur opereert, behoort natuurlijk het krompraten van den onwetenden, halfgaren dominikanerbroeder in zijn kerk- en schoollatijn; maar deze tekstverhaspelingen betreffen toch steeds bepaalde, aanwijsbare brevierplaatsen. De uitgever heeft dat gezien in enkele gevallen (bvb. VV. 128, 130, 131, 143Ga naar voetnoot(1), 145, 176, 190, 199). Op andere plaatsen heeft hij de zaak onverlet gelaten: zoo bvb. in V. 144 Reverterem minum et plusquam Dies,
een verhaspeling waar, zooals in de meeste andere gevallen, niet slechts bare onzin en grammaticale gruwelen de vis comica afleveren, maar ook onderscheiden teksten in en door elkaar slingeren: hier zal reverterem wel een reminiscentie zijn van het Aschwoensdagformulier:.... et in pulverem reverteris; of van Ps. CIII, 29: et in pulverem suum revertentem! Terwijl het volgende waarschijnlijk uit een scholastiek-theologische bewijsvoering in den geest van den simpelen broeder is blijven hangen! De heele komiek van het stuk draait trouwens rond dit gegeven: een nog niet gewijd, jong kloosterling, die op bedeltocht gezonden werd, doet zich vóór alsof hij al priester was; cf. V. 147 vlg.: Ick moet mij gelaeten nae dat mijn cleeren’ sijn.
Al ben ick geen priester, ick sal mijn heere(n)’ sijn:
Die jongers moeten dus tlant beterden
En leeren singen, eer dat se priester werden.
Eveneens is in VV. 191 en 207, de zaak niet afgedaan met de eenvoudige bevestiging in nota: potjeslatijn (blz. 12, nota 7): V. 191 O collette male jentis kan een verwarde en ontaarde samenflansing zijn eenerzijds van het herhaalde versbegin uit Ps. XXIII: Attollite portas; anderzijds een verre reminiscentie van iets als in Ps. XLII de gente non sancta? In V. 207: och, colocamint Domino hooren we duidelijk plaatsen doorschemeren als Ps. XXII, 1-2: Dominus regit me....; | |
[pagina 496]
| |
In loco pascuae ibi me collocavit of Ps. CVI, 36: Et collocavit illic esurientesGa naar voetnoot(1). In V. 299 is Nolij de aanvang van den 36en psalm: Noli aemulari in malignantibus en Quara van V. 300 vlg. is niet enkel potjeslatijn (blz. 19, nota 5) maar de aanhef van Psalm 2 Quare fremuerunt gentes. Ook in V. 315 is de nonsens van het krompraten niet zóó zinloos, of er schemert een beteekenis onder dóór: de komiek van het verhaspelde Latijn wordt hier zelfs versterkt met een pseudo-Grieksch en een pseudo-Fransch bijsmaakje: Ego vel messe en quloustron en pereme is toch te doorzichtig: Ego velim esse εν ϰλαυστϱον(!) enfermé (?)
ik wilde liever in mijn klooster zitten. De verklaring bij V. 330 is oppervlakkig: ‘weer verhaspeld Latijn’ (blz. 21, nota 6). We hebben hier duidelijk te maken met een verre reminiscentie uit 's kosters Donaat of Pappa Puerorum: Partes orationis quot sunt? = Hoeveel rededeelen zijn er?
***
Het zijn al een goed aantal aanmerkingen op twee korte stukken van nog geen duizend verzen samen. We hebben ons voorgenomen ze in een volgende bijdrage voort te zetten. Maar intusschen schijnt een voorloopige conclusie zich thans reeds op te dringen: 't is dat er moet worden teruggekeerd tot de beginselen, die de kracht zijn geweest van drie eeuwen klassieke philologie. Tekstkritiek en hermeneutiek zijn enkel speculativè te scheiden: in feite gaan ze saam en de tekstbezorger doet in zeer veel gevallen, door zijn keuze alleen al tusschen twee of meer mogelijkheden, het werk van den tekstverklaarder. Men moge daarbij gedenken dat hermeneutiek, in den wetenschappelijken zin van dat woord, geen uitlegkunde van losse woorden en in hun isolement beoordeelde verzen is. Verstaan en verklaren zijn, | |
[pagina 497]
| |
in de historische wetenschappen, waartoe de philologie behoort, de vrucht van een methode, die het te verklaren document ziet als een gehéél en er de diepste kern zoekt van te benaderen langs genetischen weg. Deze methode stuurt aan op een causaal en genetisch herontdekken van de nipt en nauwkeurig aangevoelde, ja doorschouwde bedoeling van den schrijver. De ware hermeneut gebruikt al de hem door fijnzinnige ontleding geboden middelen om zichzelf op het standpunt van den scheppenden kunstenaar terug te plaatsen. Dat standpunt van den auteur is niet enkel en uitsluitend bepaald geworden door de bijzondere, specifieke gaven van den schrijver - zijn scheppende verbeelding, zijn eigensten taalzin, zijn zelfgewonnen levensinzicht, de individueele bestanddeelen van zijn geestelijken aanleg, - maar ook zijn nationale traditie en het tijdsklimaat waarin hij heeft geademd hebben hem daarvoor elementen geleverd. Het is met het oog evenzeer op deze collectieve als op deze individueele kenmerken dat de hermeneutiek aan ieder litterair (of monumentaal) document haar moeite besteedt: dan pas heeft ze eenige kans, dat hare verklaring van het detail klopt met de algemeene economie van het werk en zijn omgeving. Er mag wellicht deze overweging nog bij: dat, wanneer een genootschap van zoo verheven standing als de Leidsche Maatschappij de verantwoordelijkheid aandurft van een zóó broodnoodig geworden reeks als de door ons bedoelde, haar medewerkers, ze mogen dan nóg zoo bevoegd zijn, het recht hebben te verwachten, dat de Commissie voor de uitgaaf van geschriften hun werk niet slechts met belangstelling, maar vooral met vriendelijken controol en daadwerkelijke hulp zal nagaan vóór het verschijnt. Daarmeê zou de Nederlandsche philologie het best gediend zijn.
Gent, 12 November 1938. |
|