| |
| |
| |
Julius Mac Leod
De eerste Vlaamsche natuurkundige, lid eener Koninklijke Vlaamsche Academie
Door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde
Lid der Koninkl. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde.
Julius Mac Leod zou thans 82 jaar oud zijn. Hij werd den 12 Juni 1900 tot briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde gekozen, en den 15 Maart 1905 tot werkend lid. Die benoeming had zeker een bijzondere beteekenis; de stichter van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea en van het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres was niet alleen een uitstekende beoefenaar der natuurlijke wetenschappen, doch ook een voorbeeldige wetenschappelijke schrijver; niet alleen een vlijtige verzamelaar van biologische waarnemingen, doch ook een mensch met opbouwenden geest die de feiten wist te benuttigen om sociale wenken te geven. Indien zijn vruchtbare arbeid in den schijn veelzijdig is, is er toch een duidelijke eenheid in zijn werk waar te nemen. De biologie is voor hem een bron van streng onderzoek, ook een bron van talrijke bespiegelingen op de gebieden van het onderwijs, van de taal, van de sociologie, van het volksonderricht. Zijn eerste werken gaan over de dierkunde; daarna over de plantenbiologie, over de betrekkingen tusschen dieren en planten; hetgeen aanleiding geeft tot zijn standaardstudie over de bevruchting der bloemen; daarna onderzoekt hij den invloed van de wetenschap op het onderwijs en van de taal op de wetenschap. Zijn handboeken over dier- en plantenkunde, die meer voor normaal dan voor hooger onderwijs werden geschreven, hebben een welverdienden bijval gekend; hij heeft zijn Universiteitsleergang nooit uitgegeven, omdat hij overtuigd was, dat een dergelijke leergang elk jaar veranderen moet, en dat een gedrukte of getypte leergang als het ware het wetenschapsonderwijs tot stilstand houdt, totdat de uitgave is uitgeput. Zijn flora echter
| |
| |
heeft talrijke generaties van studenten geholpen, en wordt thans op de hoogte gehouden door de nieuwe uitgaven van prof. van Oye.
De laatste jaren van zijn leven werden ingenomen door de kwantitatieve biologie; slechts een deel van zijn geduldige waarnemingen heeft het licht gezien; in zijn nagelaten papieren zijn nog zeer talrijke vaststellingen verzameld, die misschien voor de wetenschap verloren blijven.
Ik stel het zeer op prijs door het Bestuur van deze Academie uitgenoodigd geweest te zijn om op deze maandelijksche zitting over Mac Leod te spreken. Ik had de groote eer in April 1919 als zijn opvolger zijn zetel te mogen innemen. Nu, op het oogenblik dat ik naar de Nieuwe Academie van Wetenschappen ben overgegaan, na juist 20 jaren als werkend lid te hebben gezeteld in deze Academie, die wij als de moeder der nieuwe Vlaamsche Academiën mogen beschouwen, wordt mij de gelegenheid geschonken mijn leermeester te huldigen. Een leermeester die een puike leeraar was, ook een groot geleerde. Over menschen van zulk verheven karakter, menschen die tot voorbeelden kunnen dienen, kan men nooit genoeg spreken.
Mijn hoofd is op dit oogenblik vol herinneringen van mijn jeugd, toen ik den meester leerde kennen en nog niet begreep, toen na de geboorte van Dodonaea in 1887, tien jaren later hij, met eenige zijner vrienden en leerlingen, het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres stichtte. Welke warme geestdrift kon hij in onze geesten wekken!
De stichter en zijn medewerkers zijn verdwenen; ik ben de eenige die nog overblijft. Thans begin ik den omvang van zijn invloed te begrijpen en op waarde te schatten. Nooit heeft Mac Leod geroepen, zooals andere: ‘Ik dien’; maar hij heeft werkelijk zijn gansche leven, zijn studenten, zijn leerlingen, zijn vrienden, zijn vijanden, zijn volk gediend. Nooit heeft Mac Leod, zooals anderen, getracht eenig voordeel te trekken uit zijn invloed, maar het zaad dat hij verspreid heeft, heeft vruchten gedragen, en vele van zijn tegenstrevers, van vroeger en thans, hebben die vruchten geplukt, en aldus voor hun eigen belang gezorgd.
Die werkzame beoefenaar der wetenschap bleef niet onverschillig aan de aantrekkelijkheid van de letterkunde en van
| |
| |
de kunst. Gaarne las hij en verspreidde hij in zijn omgeving, ook onder volksmenschen, romans en novellen.
Gaarne sprak hij over letterkunde. Zijn familie trouwens telde verscheidene talentvolle schrijvers, Mevrouw Sophia zijn moeder, Virginie en Rosalie Loveling zijn tantes, Cyriel Buysse zijn neef, en zijn wetenschap, zijn onderzoekingen waren geen hinderpalen om de letteren lief te hebben en te vereeren.
Hij voelde zeer veel voor de kunst in de natuur, - de natuur was immers voor hem de groote leermeesteres, - voor wetenschap, en voor schoonheid. De ideale zuiverheid der vormen en der kleuren wist hij te ontdekken in de bloemen, de insecten, de schelpen, tot in de microscopische wezens. Meer dan eens betreurde hij de eentoonigheid van vele kunstenaars in het scheppen der vormen, wanneer de natuur zulke eindelooze schatten bezit.
Dat kunstgevoel bracht hij zelf in zijn wetenschappelijk werk; zijn taal is zuiver, eenvoudig, kristalhelder, en altijd aangenaam en sierlijk; als teekenaar heeft hij talrijke zijner geschriften, met duidelijke, bijna altijd naar de natuur oorspronkelijke teekeningen versierd; zijn schetsen van dieren en van planten blijven kunststukjes van waarheid. Tot in het schrijven van zijn opstellen wist hij de grootste volmaaktheid te bereiken; als hij aan het opstellen was, werkte hij eerst alleen met den geest, gewoonlijk al wandelend. Wanneer hij van een eenzame wandeling naar de studiekamer terugkwam, vloeiden de woorden en de zinssneden hem afgewerkt uit de pen.
Hij beproefde het een oordeel uit te spreken over de letterkunde, met een vergelijking te maken tusschen de beoefenaren der letteren en de beoefenaren der wetenschappen.
De studie van de door erfelijkheid verkregen eigenschappen van planten en dieren, alsook van de kunstmatige teeltkeus om deze wezens te veredelen heeft Mac Leod gebracht op het gebied van den mensch. De veredeling van den mensch is echter volgens hem een zeer moeilijke taak, en hij bespreekt de neiging door de letterkundigen gevolgd om de menschelijke natuur, de eigenschappen van den mensch, tot onderwerp te kiezen. (Erfelijkheid, 1897, pp. 34-36.)
‘Onder de schrijvers die deze richting volgen, zegt hij, worden er gevonden die in hoofdzaak de methode der natuur- | |
| |
onderzoekers aanwenden, en uit hunne waarnemingen over andere menschen bouwstoffen verzamelen.
Andere letterkundigen verdiepen zich in zich zelf en trachten door inwendige waarneming of zelfbespiegeling d.w.z. door de ontleding van hunne persoonlijke gewaarwordingen, indrukken, neigingen, en wat dies meer “den mensch” te leeren kennen; andere nog gebruiken de beide methoden te gelijk, maar allen stemmen hierin overeen dat zij personen op het tooneel brengen die handelen volgens hunne zichtbare of verborgen eigenschappen, of onder den invloed van bekende of geheimzinnige oorzaken.
De geschriften, waarin aldus menschelijke bouwstoffen verwerkt worden, getuigen dikwijls van veel talent, en kunnen uit het oogpunt der kunst een hooge beteekenis hebben, maar men vergist zich volkomen als men aan die gewrochten wetenschappelijke waarde toekent, als men meent dat zij onze kennis van de eigenschappen van den mensch wezenlijk bevorderen. In een letterkundig werk wordt immers geen duidelijke scheiding gemaakt tusschen de waargenomen werkelijkheid, die de bouwstoffen heeft geleverd, en de voortbrengselen van de verbeelding van den schrijver. Het gedeelte waarheid, dat de grondslag van sommige romans uitmaakt, is voor de wetenschap onbruikbaar, wegens de phantasie die er is bij gemengd.
Daarenboven hebben vele hedendaagsche schrijvers een zonderlinge neiging om in den mensch bij voorkeur de nadeelige eigenschappen te bestudeeren en te ontleden, en ongunstige invloeden in werking te brengen. Al die somberheid wordt meestal voorgesteld als iets onvermijdelijks, als een gevolg van de erfelijkheid en van de onverbiddelijke wetten der Natuur. Door een dergelijke, steeds herhaalde uitstalling van de schaduwzijde der werkelijkheid wordt het publiek in den waan gebracht dat de erfelijkheid aan den mensch niets anders mededeelt dan gebreken en slechte neigingen, en dat de wetten van de natuur niets dan kwaad veroorzaken.
Terwijl een aantal schrijvers aldus zich zelf en hunne lezers aan treurigheid gewennen en van het licht afwenden, en hun talent gebruiken om een ontzenuwend fatalisme onder een wetenschappelijk masker overal te doen ingang vinden, leert de Wetenschap ons in ieder levend wezen de kiemen onderscheiden van goede en kwade eigenschappen. Zij leert ons de mogelijk- | |
| |
heid inzien om ook bij den mensch de kiemen van het goede te doen bloeien, op zedelijk evenals op stoffelijk gebied, en om de kiemen die aan kwade vruchten het aanzijn geven, te versmachten. Zij werkt onverpoosd; iedere dag voegt iets bij haren schat, en brengt haar nader bij Haar Ideaal.’ Aldus Julius Mac Leod.
***
Telkens een gelegenheid zich aanbiedt over Mac Leod te spreken, breng ik mijn verzameling zijner werken op mijn werktafel, en telkens ontdek ik iets dat vroeger niet werd opgemerkt of begrepen. Onder deze werken gaf ik thans de voorkeur aan zes zijner voordrachten, waaruit ik eenige uittreksels heb gehaald, ten einde zijn sociale en philosophische opvattingen opnieuw onder de oogen te brengen. De schrijver zelf aan het woord te laten blijkt mij de beste methode om zijn geest op verschillende gebieden te doen herleven.
In 1883 verscheen: Het nut der natuurlijke wetenschappen en hunne plaats in het onderwijs. (Jaarb. Willemsfonds 1883, Mengelingen pp 75-88).
De natuurlijke wetenschappen verdienen aangeleerd te worden; in de lagere scholen moet die studie gemakkelijk en aantrekkelijk zijn en aanleiding geven tot verzamelingen. De tegenstanders van dat onderwijs vinden het een nuttelooze tijdverspilling en voor kinderen veel te lastig. Maar de lessen over de natuur kunnen onder een uiterst eenvoudigen vorm gebracht worden; wordt dat onderwijs in het Nederlandsch gegeven, dan is het nog gemakkelijker omdat de negen tienden der wetenschappelijke uitdrukkingen aan de volkstaal zijn ontleend, en aldus door iedereen gekend of ten minste gemakkelijker te verstaan en te onthouden.
Mac Leod haalt dan het geval aan van drie boerenknapen, die zich naar een naburig dorp ter school begaven. Zij hadden bloemen en kruiden in de hand, en waren bezig met er nog op te zoeken; hij vroeg hun wat zij daarmede gingen doen. ‘Dat is voor onzen meester, voor de les van natuurwetenschap’ antwoordden zij. De meester van die jongens had waarlijk beseft welk middel de studie der natuur hem aan de hand geeft,
| |
| |
om door zijn leerlingen niet meer als een vijand of een dwingeland aangezien te worden, maar als een vriend die in zijn taak geholpen en ondersteund verdient te worden.
Ten slotte bewijst Mac Leod dat de studie der natuur aandacht en eerbied ten volle waard is, want zij is niet alleen een aantrekkelijke, geestverheffende ontspanning; zij heeft ook het hare bijgedragen tot het stoffelijk welzijn van het menschdom. Laten wij slechts denken aan de onderzoekingen van Louis Pasteur die dieren en menschen van de vernieling redden; laat ons ook uit het oog niet verliezen dat een enkele wetenschappelijke gedachte, onder de landbouwers verspreid, door hare toepassingen alle jaren duizende zakken graan kan doen winnen.
In 1897 sprak Mac Leod op het 1e Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres een rede: Over de studie der natuurlijke wetenschappen. (Handelingen van het 1e Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres Gent 1897, Gent Vanderpoorten 1898, pp 94-102).
Die redevoering werd uitgesproken op Zondag 26 September 1897 in de collegezaal van den ouden plantentuin der Universiteit, thans het Baudeloohof. In Mei 1897 waren acht personen ten huize van prof. Mac Leod vergaderd, namelijk Bouqué, C. De Bruyne, De Buck, J. De Windt, J. Mac Leod, H. Sabbe, G. Staes en A.J.J. Van de Velde. Het doel van de vergadering was het voorstel van Mac Leod, Jan De Windt en Herman Sabbe een Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres in te richten. Na enkele maanden hield het Congres zijn eerste vergadering; 70 leden, onder de 101 toetreders, waren aanwezig, en de voorzitter Mac Leod hield de feestrede.
Hij bewees dat de natuurlijke wetenschappen over machtiger middelen beschikken dan andere concrete wetenschappen, om waarheden te ontdekken; hij bewees ook dat het populariseeren der wetenschap in eigen taal een krachtig middel is om te leeren wetenschappelijk denken, en om uit de bekrompenheid van overdreven specialisatie te geraken.
In 1898 op het volgend 2e Congres sprak hij over: Het tegenwoordig programma van het Middelbaar Onderwijs en de studie der natuur- en geneeskundige wetenschappen.
| |
| |
(Handelingen van het 2e Vlaamsch natuur- en geneeskundig Congres Gent 1898, Gent Vanderpoorten, 1899, pp. 134-148).
Mac Leod vestigt de aandacht op de onbekwaamheid der hoogstudenten op het gebied van teekenen en van wiskunde; volgens hem wordt in de opvoeding een te groote plaats geschonken aan het onderwijs in Latijn en Grieksch en een veel te geringe aan het onderwijs in de natuurlijke wetenschappen. Hij weerlegt de drie argumenten: 1o de kennis der doode talen bewijst groote diensten aan den student in de natuur- en geneeskundige wetenschappen, omdat vele aan het Latijn of aan het Grieksch ontleende technische woorden, daardoor gemakkelijker begrepen en onthouden worden; 2o de studie der twee klassieke talen is een uitmuntende oefening voor den geest, die door geen andere kan vervangen worden; 3o zonder een voldoende kennis van de beschaving der Oudheid is hoogere intellectuëele cultuur onmogelijk.
Hij eindigt met de rol der Universiteiten te bespreken in de verspreiding van de wetenschappen en van kennis onder het volk.
Er dient gezegd dat Mac Leod zich later minder streng uitsprak over het nut van het Latijn.
In 1900 blijkt zijn onderzoek over het onderwijs gesloten en hij bewandelt het gebied der sociologie: De invloed der levensvoorwaarden en de sociale verantwoordelijkheid. (Handelingen van het 4e Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres Brussel 1900, Gent Vanderpoorten en Antwerpen Nederlandsche Boekhandel 1900, pp. 149-165).
Dat stuk is wellicht het best onder Mac Leod's voordrachten; het bespreekt de oorzaken die langzame veranderingen der levende wezens teweeg brengen. Mac Leod wijst vooral op den strijd voor het bestaan, die een worsteling is tegen de oorzaken van ondergang, op den invloed van en de aanpassing aan de levensvoorwaarden, op het opwekken van verborgen eigenschappen.
Op het gebied der sociologie vertoonen de menschen aangeboren eigenschappen door de levensvoorwaarden medegebracht, wordt in de opvoeding de gevoelige periode tot opwekking van het talent verwaarloosd, wordt het overschot be- | |
| |
staande uit stoffelijken rijkdom, vrijen tijd en intellectueele macht aan diegene die het broodnoodig hebben niet geschonken, wordt de ellende op ondoelmatige wijze verzacht en wordt niet gezocht die ellende te voorkomen.
In 1901 spreekt hij over Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon. (Handelingen van het 5e Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres Brugge 1901, Brugge Witteryck 1901, pp 224-240).
Dit stuk verscheen ook als inleiding van: Wederkeerig Dienstbetoon, een factor der evolutie door P. Kropotkin (met toestemming van den schrijver uit het Engelsch vertaald door Fanny Mac Leod-Maertens, Amsterdam, Van Looy, 1904, pp. 1-26).
Mac Leod onderzoekt wat de woorden Strijd voor het bestaan in de werkelijkheid beteekenen, en bewijst dat het woord strijd moet vervangen worden door het woord arbeid.
De grondige studie van de bloemknoppen der vruchtboomen, van de woestijnplanten, van de diersoorten der Noordelijke streken, van de trekvogels, van het bouwen van nesten, bewijst dat die strijd niemand benadeelt of vernielt, maar wel gericht is tegen vernielende natuurkrachten.
Door wederkeerig dienstbetoon wordt het bestaan van eene maatschappij mogelijk; achtereenvolgens bespreekt Mac Leod de eencellige plant, de wier en Spirogyra en Ulothrix, de wilde volksstammen en de zoogezegde beschaafde volkeren.
In 1901 verschijnt zijn voordracht gehouden in de Studentenvereeniging Geen Taal, Geen Vrijheid te Brussel in December 1900: Nieuwe Wegen. (Van Nu en Straks, Maart 1901, 24 pp).
Een proef van 70 jaren, 1830 tot 1900, heeft bewezen dat de verfransching der Vlamingen niets anders gedaan heeft dan het volk te verknoeien, de Vlaamsche arbeiders in een lageren toestand te brengen en te houden, het onderwijs ondoeltreffend te maken. Mac Leod oordeelt dat de tijd thans gekomen is om een andere proef te beginnen, namelijk om het Vlaamsche volk in zijn eigen taal zich te laten ontwikkelen; dat volk heeft behoefte aan scholen, aan boeken, aan bekwame personen die het kunnen voorlichten. Hij noodigt de studenten uit de noodige
| |
| |
wils- en werkkracht te veroveren om eens zulke bekwame menschen te worden; zij kunnen zoodoende beter werk verrichten dan vergaderingen te houden, aan een feestdisch aan te zitten of aan een stoet deel te nemen.
***
Uit deze zes voordrachten heb ik eenige typische uittreksels gekozen, waarmede ik wensch Julius Mac Leod eenige oogenblikken te laten herleven, waarmede zekere zijner opvattingen en ook de letterkundige vorm aan die opvattingen geschonken, beter onder de oogen kunnen worden gebracht. Aan die uittreksels heb ik getracht een gepasten titel te geven.
| |
De beleedigde Wetenschap (1901)
Ieder mensch is een lid der maatschappij. De maatschappij zelve is geworden wat ze is door wederkeerig dienstbetoon tusschen hare leden: anders ware het slechts eene menigte, dit wil zeggen een onsamenhangende kudde. Zoodra een lid der maatschappij strijd voert tegen zijn medeleden wordt de maatschappij zelve in verwarring gebracht, en de wanorde die aldus ontstaat wordt nadeelig voor al hare leden en dus voor hem zelf. Zijn eigen belang gebiedt hem den strijd te vermijden overal waar dit mogelijk is, en daarentegen heil te zoeken in het wederkeerig dienstbetoon.
De Geschiedenis, zooals ze thans gewoonlijk onderwezen wordt, vestigt vooral onze aandacht op den strijd die door de eeuwen heen tusschen de maatschappijen of volkeren en tusschen de leden van een zelfde volk werd gevoerd. Zij hangt ons immers een tafereel op van gestadige oorlogen en burgeroorlogen, dit wil zeggen van verschijnselen, die de maatschappijen ziek maken en haren vooruitgang belemmeren. Daardoor is bij velen het denkbeeld ontstaan, alsof dat eeuwig strijden en kampen een historische onvermijdelijkheid was.... en blijven moest.
Wanneer men zich beroept op hoogere redelijke beginselen om het verkeerde daarvan te doen inzien, wordt geantwoord met de gevleugelde woorden: Strijd voor het bestaan!
| |
| |
Men beroept zich op de wetenschap om daden te verontschuldigen die de maatschappijen ziek maken. Aldus worden onze denkbeelden vervalscht, en tevens wordt de wetenschap gelasterd.
(Uit: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon. Handel. 5e Vla. Congres Brugge 1901, Brugge 1901 p 238.)
| |
De echte rol van de Wetenschap (1901)
Telkens men met de Wetenschap te rade gaat wordt men omhoog gevoerd, een heerlijke toekomst te gemoet, - en telkens opnieuw wordt men daarna ontstemd door menschen, die van de moderne wetenschap ter nauwernood het bestaan kennen, en daarvan niets anders hebben vernomen dan enkele gevleugelde woorden. Die menschen komen ons vertellen dat de mensch is wat hij is, en dat men het vergeefs zal beproeven hem te veranderen.
Men kan over de grondslagen en over de wetten der zedeleer eindeloos redetwisten, en dit werd sedert eeuwen gedaan.
Iets staat echter voor ons als een feit: de idealen, die de moderne wetenschap ons voorspiegelt, strooken in hoofdzaak met de verzuchting naar iets hoogers, die sedert eeuwen uit de menschheid opgaat.
Reeds uit de catacomben van het Oude Rome rees de zucht op naar vrede, gelijkheid, rechtvaardigheid. De Romeinsche keizers en de latere vorsten lieten op hunne munten en gedenkpenningen telkens opnieuw de woorden pax, aequitas, justitia stempelen, en zonden aldus, tot in de verst afgelegen hoeken van hun rijk, de belofte dat de wensch der volkeren zou bevredigd worden.
Wij mogen hopen en vertrouwen dat de Wetenschap ons eenmaal de Kunst zal leeren om het ideaal der menschheid te verwezenlijken.
(Uit: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon. Handel. 5e Vla. Congres Brugge 1901, Brugge 1901 p 240.)
| |
| |
| |
Het belang van wetenschapverspreiding voor den onderzoeker (1897)
Het verspreiden van wetenschap onder niet-ingewijden dient niet uitsluitend beschouwd te worden als een opoffering die de geleerde zich moet getroosten uit plichtgevoel. Het houden van wetenschappelijke voordrachten, het schrijven van wetenschappelijke artikels en boeken in algemeen verstaanbaren vorm is een uitnemende oefening, die het wetenschappelijk denken bevordert, en ons daarenboven de kunst leert om onze gedachten op een fatsoenlijke wijze uit te drukken.
In ons land zijn er vele beoefenaren der wetenschap te vinden, die hun leven doorbrengen in het laboratorium, die zich verdiepen in de studie van een beperkt aantal onderwerpen, en voor wie geen ander ideaal bestaat dan het mededeelen van de verkregen uitkomsten in tijdschriften, die alleen door specialisten gelezen worden.
Een dergelijke inrichting van den wetenschappelijken arbeid, heeft onvermijdelijk, in de meeste gevallen, een betreurenswaardige bekrompenheid ten gevolge. De man van wetenschap verliest op den duur uit het oog welke plaats het kleine vakje dat hij doorgrondt in het wetenschappelijk geheel bekleedt, - en de resultaten van zijn arbeid worden vaak medegedeeld in een vorm die ze grootendeels onverstaanbaar maakt, zelfs voor andere natuuronderzoekers, die niet nauwkeurig hetzelfde vakje der wetenschap hebben bestudeerd. In ons land zijn die gebreken sterk uitgesproken.
Het populariseeren der wetenschap is een tegengift, waardoor bekrompenheid en onmondigheid met goed gevolg kunnen bestreden worden.
(Uit: Over de studie der natuurlijke wetenschappen. Handel. 1e Vla. Congres Gent 1897, Gent 1898 p 96.)
| |
De uitnoodiging (1901)
Wanneer men de menschen uitnoodigt om kermis te vieren komen er velen; wanneer men het stilzwijgen behoudt over hunne plichten en uitsluitend spreekt over hunne rechten wordt men
| |
| |
toegejuicht. Wanneer men ze daarentegen uitnoodigt om jaren lang te werken, om zichzelf te vormen, op een stille studiekamer, verre van het gejoel der menigte, en in weerwil van de invloeden die ze ondergaan, wordt de uitnoodiging slechts door enkelen beantwoordt. Het zijn die enkelen die wij hebben moeten. Zij, die weten wat zij willen, die de noodige kracht bezitten, om anders dan met woorden te willen, - die hun doel willen bereiken langs den steilen weg die in rechte lijn onder de verzengende stralen der zon omhoog voert, - zij zijn het die wij uitnoodigen.... naar omhoog.
(Uit: Nieuwe Wegen. Van Nu en Straks, Maart 1901 p 24.)
| |
De Vlaamsche wetenschappelijke Congressen (1897)
Op onze Congressen, waar beoefenaren van een aantal verschillende vakken voortaan zullen bijeenkomen, zal ook de bekrompenheid, die door overdreven specialisatie aangekweekt wordt, allengs plaats maken voor een breedere opvatting, die ons beter zal leeren inzien welk verband bestaat tusschen de wetenschap en het sociaal leven, en ons steeds zal herinneren dat onze wetenschap moet Vlaamsch zijn. d.w.z. dat zij hare vruchten moet schenken aan het Vlaamsche land, omdat zij door den Vlaamschen grond wordt gevoed.
(Uit: Over de studie der natuurlijke wetenschappen. Handel. 1e Vla. Congres Gent 1897, Gent 1898 p 102.)
| |
Zij die door een microscoop zitten kijken (1883)
Iedereen weet wat men verstaat door de woorden besmettelijke ziekten. Vele van die ziekten, zooals cholera, melaatschheid, enz. hebben voor den mensch de noodlottigste gevolgen, en al de pogingen, welke tot hiertoe door de geneeskunde aangewend werden, hebben maar een onvolkomen uitslag opgeleverd.
Welnu de lieden, ‘die geheele dagen door een microscoop zitten kijken’, hebben ontdekt dat al die ziekten veroorzaakt zijn door de tegenwoordigheid in het lichaam, van schepsels
| |
| |
met het bloote oog volkomen onzichtbaar, en welke zoo klein zijn, dat men er vele duizenden zou moeten opeenhoopen om een lichaampje te krijgen, dat zoo groot zij als een zandkorreltje...
En nochtans indien iemand van diegenen, welke vragen waartoe de microscoop eigenlijk dienen kan, Pasteur aan het werk gezien had, met geheele tafels vol glazen schaaltjes waarin onzichtbare beestjes gekweekt werden, en met een vergrootglas, waardoor hij naar die beestjes zat te kijken, dan zou hij zeker bij zich zelven gedacht hebben: daar is nog iemand, die bezig is met zijn tijd te verbeuzelen.
(Uit: Het nut der natuurlijke wetenschappen. Jaarb. Willemsfonds 1883, pp 83 en 85.)
| |
De immuniteit duidelijk gemaakt (1883)
De groot geleerde Pasteur heeft het middel gevonden om de voortzetting van een besmettelijke ziekte van het vee, het miltvuur, te beletten. Ziehier hoe hij daartoe gekomen is:
Hij heeft de kleine diertjes die het miltvuur veroorzaken in glazen opgekweekt, en hij heeft bemerkt dat, als men ze gedurende een zekeren tijd in bijzondere omstandigheden (die wij hier niet moeten beschrijven) plaatst, zij om zoo te zeggen zelven ziek worden, en bijna al hunne besmettende kracht verliezen. Indien men eenige van die uitgeputte diertjes in het lichaam van een schaap b.v. kunstmatig (door inenting) doet binnendringen, is dat schaap gedurende korten tijd min of meer ziekelijk, maar het is al gauw weer genezen, en het mag dan aan alle oorzaken van besmetting, waardoor andere schapen dadelijk zouden aangetast zijn, blootgesteld worden zonder eenig gevaar te loopen. Het is alsof men het schaap, door de lichte gevolgen van de inenting, van de ziekte vrijgekocht had.
Welhaast zal dat eenvoudig middel overal ingevoerd zijn. Men zal op die wijze alle jaren duizende schapen van de vernieling redden en miljoenen voor het menschdom sparen.
(Uit: Het nut der natuurlijke wetenschappen, Jaarb. Willems Fonds 1883, p 84.)
| |
| |
| |
De Theorie der maatschappijen, volgens den natuuronderzoeker (1901)
Het weinige dat wij hier hebben medegedeeld is reeds voldoende om te doen begrijpen wat de vergelijking tusschen menschelijke maatschappijen en veelcellige wezens eigenlijk te beteekenen heeft.
De vraag is nu, of de bewuste vergelijking iets anders aanbrengt dan eene gelegenheid tot het maken van vernuftige bespiegelingen.
Een enkel oogenblik nadenkens is voldoende om te doen inzien, welk helder licht de studie der veelcellige organismen op onze kennis der maatschappelijke verschijnselen werpen kan. Wanneer wij de sociale betrekkingen tusschen de cellen bestudeeren werken wij met het kalm gemoed van den natuuronderzoeker: wij worden immers niet geleid door vooropgevatte meeningen. Wij zoeken onpartijdig de waarheid, en blijven onpartijdig, omdat wij zelf geenszins betrokken zijn in de aangelegenheden die wij onderzoeken. Het ontdekken van waarheden is ons eenig doel.
Nadat wij die leerschool gedurende eenigen tijd hebben bezocht, hebben wij niet alleen geleerd dat de betrekkingen tusschen de levende wezens beheerscht worden door natuurlijke regels en wetten die ook in de menschelijke maatschappijen haren invloed doen gelden: wij hebben daarenboven de kunst geleerd om de menschelijke maatschappij waarvan wij zelf deel uitmaken met hetzelfde kalm gemoed gade te slaan. Wij zijn niet langer gewoon onzen geest te laten leiden door de kortzichtige behartigingen van onze persoonlijke belangen, of door het programma van de politieke partij waartoe wij behooren, en waarbij wij veelal werden ingelijfd op een leeftijd, toen wij nog niet eens wisten wat men een maatschappij en een maatschappelijk verschijnsel noemt! De verblindheid die een gevolg is van dat alles maakt plaats voor meer waarheidsliefde.
De organische theorie der maatschappijen, waarvan wij hier de grondslagen in zeer korte woorden hebben trachten uiteen te zetten, is nog zeer jong. Zij zal nog oneindig veel studie en wetenschappelijken arbeid vergen om tot haar volle ontwikkeling te worden gebracht; nu reeds kan men echter voorzien
| |
| |
dat ze menig vooroordeel, menig eeuwenoud begrip zal vervangen door nieuwe waarheden.
(Uit: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon. Handel. 5e Vla. Congres Brugge 1901, Brugge 1901 p. 237.)
| |
Maatschappij en menigte (1901)
Wij willen thans onderzoeken of wij in den bouw en in de levensverrichtingen van een dier of eene plant iets kunnen ontdekken, dat met een menschelijke maatschappij en met maatschappelijke verschijnselen kan vergeleken worden.
Vooreerst moeten wij de ware beteekenis van het woord maatschappij leeren kennen. Wij kunnen daarvan de volgende bepaling geven: een menschelijke maatschappij is een vereeniging van menschen, tusschen welke betrekkingen bestaan. Wij geven hier aan het woord betrekking een zeer ruime beteekenis: b.v. wederkeerig dienstbetoon, samenwerking tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel, gezamenlijke strijd tegen een gemeenschappelijken vijand, wederkeerige invloed in 't algemeen. De gegeven bepaling beteekent eigenlijk dat het niet voldoende is dat een zeker aantal menschen zich in elkanders nabijheid bevinden om eene maatschappij te vormen. Zoolang tusschen die menschen geen betrekkingen bestaan, zoolang zij geheel vreemd blijven aan elkander is er sprake van eene menigte, niet van eene maatschappij.
(Uit: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon, Handel. 5e Vla. Congres Brugge 1901, Brugge 1901 p 231.)
| |
Maatschappelijke verantwoordelijkheid (1900)
Waaruit bestaat eigenlijk de maatschappij, die de omgeving vormt waarin ieder individu leeft?
Vooreerst uit de verschillende machten, die samen den Staat vormen. Velen zijn geneigd te meenen, dat de Staat al-machtig is, dat hij alleen de sociale verantwoordelijkheid draagt. Ongetwijfeld is de macht van den Staat zeer groot, en zijne ver- | |
| |
antwoordelijkheid dientengevolge zeer zwaar. Nochtans wordt een groot gedeelte van de sociale verantwoordelijkheid ook door anderen gedragen, nl. door hen allen, die het voorrecht hebben boven de volksklasse verheven te zijn, die bedeeld zijn met een overschot aan kracht, onverschillig of dat overschot bestaat uit stoffelijken rijkdom, uit vrijen tijd of uit intellectueele macht. Zij die over een dergelijk overschot beschikken, hebben het in hunne macht de levensvoorwaarden van hunne medemenschen te verbeteren, weinig of veel, en daarom dragen zij een grooter of kleiner gedeelte van de maatschappelijke verantwoordelijkheid.
(Uit: De invloed der levensvoorwaarden en de Sociale verantwoordelijkheid. (Handel. 4e Vla. Congres Brussel 1900, Gent en Antwerpen 1900 p. 162.)
| |
De opleiding tot liefdadigheid (1900)
Wanneer wij ellende zien, zijn wij dadelijk geneigd hulp te verleenen, en dit geschiedt gewoonlijk door het schenken van een almoes. Dit verdient allen eerbied, want dit getuigt van het edele, dat in den mensch verborgen zit. Nochtans is een almoes slechts een tijdelijke, voorbijgaande hulp. Veel doelmatiger zou onze tusschenkomst zijn, indien wij gewoon werden de ellende onder al hare vormen te beschouwen en als een gevolg van heerschende toestanden, en vooral van maatschappelijke invloeden, en indien wij naar aanleiding daarvan ons overschot gebruikten om in de mate van onze krachten die toestanden te verbeteren.
Wij kunnen vooreerst alle bijdragen om het denkbeeld te verspreiden, dat de ellende in zeer vele gevallen een gevolg is van de levensvoorwaarden, dat het ware middel om de ellende te bestrijden dient gezocht te worden in een verbetering van die voorwaarden. De opleiding die wij alle hebben genoten heeft ons gemoed grootendeels gesloten voor dergelijke denkbeelden: men heeft getracht ons te voorzien van werktuigen of wapenen om onzen weg te banen door de maatschappij, desnoods over anderen heen; men heeft ons geprezen toen wij daarin slaagden. Men heeft ons echter niet genoeg onder de oogen gebracht dat wij plichten te vervullen hebben tegenover de maatschappij in
| |
| |
haar geheel, - omdat wij van de maatschappij weldaden hebben ontvangen, - en vooral tegenover hen die karig bedeeld zijn. Men heeft ons wellicht één woord van die plichten gezeid; men heeft ons echter nooit de kunst geleerd om ze te volbrengen. In andere woorden, onze opleiding was individuëel; een sociale opvoeding, in den modernen, humanen zin van dit woord, kennen wij niet.
(Uit: De invloed der levensvoorwaarden en de sociale verantwoordelijkheid. (Handel. 4e Vla. Congres Brussel 1900, Gent en Antwerpen 1900 p. 162.)
| |
De echte liefdadigheid (1900)
Vele menschen besteden een gedeelte van hun overschot aan werken der liefdadigheid. Daarbij gaan zij echter veelal op een onverstandige wijze te werk. Hunne tusschenkomst zou veel doeltreffender zijn indien zij medewerkten tot het voorkomen der ellende. Die kunst verstaan zij echter niet. Indien zij konden begrijpen dat bij voorbeeld openbare voordrachten en leergangen, musea, volksboekerijen en openbare leeszalen, enz. bijdragen tot de uitroeiing der dronkenschap, zouden zij dergelijke werken ondersteunen. Wanneer men thans bij hen aanklopt en een beroep doet op hunne menschlievendheid en spreekt van menschen die honger en koude lijden, wordt men meestal gunstig onthaald, omdat hun gevoel in beweging wordt gebracht. Wanneer men hun echter hulp vraagt voor een werk dat ten doel heeft de ellende te voorkomen gaat men veelal stuiten op onverschilligheid: ditmaal wordt immers een beroep gedaan op hun verstand, en dit begrijpen zij niet, omdat zij nooit hebben leeren nadenken over de aaneenschakeling der sociale verschijnselen. Zoo komt het, dat millioenen geschonken worden aan instellingen van liefdadigheid, die nu reeds rijk genoeg zijn om in alle behoeften te voorzien, en het overschot dat hun gebracht wordt, gebruiken om bedelarij aan te kweeken, door het voortdurend en onbezonnen wegschenken van almoezen, terwijl het werk der volksveredeling zich moet tevreden houden met enkele penningen, die gewoonlijk geschonken worden door
| |
| |
menschen die slechts over een gering overschot beschikken, maar de kunst verstaan om na te denken.
(Uit: De invloed der levensvoorwaarden en de sociale verantwoordelijkheid. (Handel. 4e Vla. Congres Brussel 1900, Gent en Antwerpen 1900 p 163.)
| |
Dronkenschap (1900)
De dronkenschap is een oorzaak van ellende, van ontaarding en onkunde, en van al het kwade dat daardoor wordt teweeggebracht. Men tracht de dronkenschap rechtstreeks te bestrijden, door het oprichten van matigheidsgenootschappen, door eedafleggingen, door het beperken van den verkoop van sterken drank, en andere dergelijke middelen. Dit verdient allen lof, en het ware onrechtvaardig de resultaten te miskennen, die aldus worden verkregen. Dit is echter niet voldoende: de dronkenschap dient beschouwd te worden niet alleen als een oorzaak, maar veeleer als een gevolg. De mensch leeft niet alleen van brood: hij wil ook genoegen hebben, hij zoekt uitspanning. Niets is gemakkelijker dan vóór de volksklasse een preek te houden, en haar in mooie woorden te vertellen dat drinken verkeerd is. Te recht zou zij kunnen antwoorden met de vraag wat zij moet aanvangen, op zon- en feestdagen, wanneer haar eenige uren uitspanning vergund worden. Zij kent geen ander genoegens dan die welke men in de drankhuizen vindt, geen ander genot dan de bedwelming die de alcohol teweegbrengt. En de menschen uit de volksklasse die andere genoegens kennen zijn veelal niet rijk genoeg om ze te koopen. Hier is het alweer de maatschappelijke omgeving die een groot gedeelte van de schuld draagt: men belast den alcohol met zware rechten, maar men denkt er niet om den alcohol te verdringen, door het bekend maken en het verspreiden van andere genoegens.
(Uit: De invloed der levensvoorwaarden en de sociale verantwoordelijkheid. Handel. 4e Vla. Congres Brussel 1900, Gent 1900 p. 160.)
| |
| |
| |
Strijd niet, arbeid wel, voor uw bestaan (1901)
Hier hebben wij slechts twee voorbeelden besproken, gekozen uit de tallooze gevallen van vreedzame samenwerking die de natuur ons vertoont, en reeds zouden wij kunnen besluiten, dat wederkeerig dienstbetoon, evenzeer als vernielende strijd, een wet der Natuur is.
Men denke hier echter niet aan antinomie, aan strijdigheid tusschen twee wetten of beginselen. Dieper nadenken leert ons een enkel beginsel kennen: arbeid voor het bestaan.
Het roofdier, dat zijn prooi achtervolgt om zich voedsel te verschaffen, - de stier, die zijn horens gebruikt om den aanval van het roofdier af te weren, - de boom, die zijn teedere knoppen tegen het gure winterweder beschut door middel van ondoordringbare schubben, - de woestijnplant, die hare wortels diep in den grond drijft tot dat zij het welwater bereikt heeft, - de bloem, die de bijen en de vlinders aanlokt en hunne medewerking koopt door het voortbrengen van geurende stoffen en honig, - de bij, die in een hollen boomtronk raten bouwt en honig verzamelt ten behoeve van hare jongen, - allen arbeiden tot hun zelfbehoud of tot het behoud van hun ras.
Geen levend wezen zal ongestraft dien arbeid verzuimen: dit is de wet der Natuur. Dit is nu de ware, wetenschappelijke beteekenis van de uitdrukking: Strijd voor het bestaan.
Ook de mensch kan zich niet onttrekken aan die wet; ook hij gehoorzaamt aan den aandrang tot het volbrengen van dien arbeid. De natuur leert hem, dat die arbeid op honderde verschillende wijzen kan verricht worden. Welk voorbeeld zal hij volgen? zal hij zich laten misleiden door de gevleugelde leus Strijd voor het bestaan, die hem slechts één middel leert kennen om aan de Wet der natuur te gehoorzamen, - of zal hij te rade gaan met de Wetenschap, die door haar geduldige analyse de samengestelde zaken in haar enkelvoudige bestanddeelen ontleedt, die hem tot de kennis brengt van algemeene, ondeelbare beginselen of natuurwetten, en hem tevens bekend maakt met de eindelooze verscheidenheid die een dergelijke wet in hare toepassingen vinden kan?
(Uit: Strijd voor het bestaan en Wederkeerig dienstbetoon, Handel. 5e Vla. Congres Brugge 1901, 1901 Brugge, p. 230.)
| |
| |
| |
Veredelen zonder verdelgen (1900)
Volgens de tweede theorie hebben de uitwendige omstandigheden een rechtstreekschen invloed op ieder individu: er bestaat voor de levende wezens een ander middel tot volmaking en veredeling dan de uitroeiing van den zwakke. Alvorens nader kennis te maken met deze leer, willen wij hier aanstippen, dat het vraagstuk dat wij hier behandelen, niet alleen belangwekkend is uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt, voor hem die de waarheid zoekt om der wille van de waarheid; - ook niet alleen met het oog op de volmaking van onze huisdieren en cultuurplanten en de vermeerdering van den openbaren rijkdom die aldus kan verkregen worden. In het helderste licht wordt de belangrijkheid van het vraagstuk gebracht, wanneer wij nadenken over den mensch zelf. De menschen zijn immers levende wezens: de menschelijke maatschappijen bestaan uit levende eenheden. De leer, die de volmaking der levende wezens zoekt in den strijd voor het bestaan en in de uitroeiing van den zwakke, kent geen ander middel tot volmaking van de menschelijke maatschappijen dan de dood, die de rijen komt dunnen om de harmonie te herstellen.
Troostvol komt de studie der levensvoorwaarden ons verkondigen, dat de Natuur ook middelen kent om den zwakke sterk te maken en voor den dood te vrijwaren, om te veredelen zonder te verdelgen.
(Uit: De invloed der levensvoorwaarden en de sociale verantwoordelijkheid. Handel. 4e Vla. Congres Brussel 1900, Gent 1900 p 151.)
| |
De ontaarding van nuttelooze organen (1898)
Vele, zooniet alle levende wezens vertoonen ons organen die nutteloos geworden zijn, en een zekere hoeveelheid arbeidsvermogen en voedsel aan het organisme onttrekken, zonder wederkeerig diensten te bewijzen. Dergelijke organen kunnen nochtans gedurende een lange reeks van generatiën overgeplant worden; daarbij ondergaan zij echter een steeds toenemende
| |
| |
ontaarding, omdat ze niet meer werkzaam zijn, en eindelijk verdwijnen zij geheel.
Men heeft op een treffende wijze de nuttelooze organen van dieren en planten vergeleken met de masten van een stoomboot: de eerste stoombooten werden opgetuigd met hooge masten en breede zeilen, op dezelfde wijze als de zeilschepen. Allengs heeft men echter ondervonden dat die masten weinig of geen diensten bewezen; zij zijn dientengevolge kleiner geworden, en hun zeilwerk werd geringer; thans zijn de masten van vele stoombooten dunne staafjes, die geen zeilen dragen, en men bouwt zelfs stoombooten die geheel van masten verstoken zijn.
(Uit: Het tegenwoordig programma van het middelbaar onderwijs. Handel. 2e Vla. Congres Gent 1898, Gent 1899 p 143.)
| |
De taak der Universiteit en der hoogstudenten (1898)
De rijke hulpmiddelen waarover de hoogeschool beschikt, mogen niet langer uitsluitend gebruikt worden tot de opleiding van hare studenten en tot den vooruitgang der wetenschap; de hoogeschool moet zooveel mogelijk belangstelling opwekken voor de wetenschap en bijdragen tot de verspreiding van kennis o.a. door het inrichten van openbare leergangen en door het openstellen van hare verzamelingen. Zij moet daarenboven iederen student beschouwen als iemand, die geroepen is om later op zijne beurt een beschavenden invloed uit te oefenen op zijne omgeving, dank aan de hoogere opleiding die hij aan de Universiteit ontvangen heeft, - en zij moet hem die volksveredelende taak leeren kennen en liefhebben.
(Uit: Het tegenwoordig programma van het middelbaar onderwijs. Handel. 2e Vla. Congres Gent 1898, Gent 1899 p 146.)
| |
Technisch onderwijs (1901)
Wil de landbouwer nu meêgaan met den vooruitgang, wil hij kennis nemen van de verbeteringen die aan zijn vak worden toegebracht, dan moet hij een technisch onderwijs ontvangen.
| |
| |
Dit technisch onderwijs is van wetenschappelijken aard: om een dergelijk onderwijs met vrucht te volgen moet hij, op de lagere school, het noodige algemeen onderwijs hebben ontvangen. Hij moet onder andere meer kennen dan de zeshonderd woordjes van de volkstaal, want hier wordt gehandeld over andere zaken dan de gansch gewone voorwerpen en gebeurtenissen die in de beperkte volkstaal een naam hebben. Hier ondervindt men, wellicht beter dan op eenig ander gebied, hoe ellendig het is, wanneer een volk zijn eigen taal onvoldoende kent en aldus moeite heeft om technisch onderwijs te verstaan.
(Uit: Nieuwe Wegen, Van Nu en Straks, Maart 1901 p. 14.)
| |
Het versperren van den vooruitgang (1898)
Wanneer men daarover nadenkt, en de honderden dunne draadjes ontwaart, die den weg van den vooruitgang versperren, gaat men van zelf denken aan organismen, die ten onderen gaan, omdat zij zich niet kunnen aanpassen aan nieuwe levensvoorwaarden.
(Uit: Het tegenwoordig programma van het middelbaar onderwijs. Handel. 2e Vla. Congres Gent 1898, Gent 1899 p 148.)
| |
De Vlamingen in de Vlaamsche beweging (1901)
Wanneer men op een vergadering van Vlaamschgezinden, eenige mooie volzinnen uitgalmt over de Waalsche onverdraagzaamheid, over de fransquillonsche dwingelandij, en daarbij Breidel en de Coninc aanroept en van de klauwen van den Vlaamschen leeuw spreekt, en tevens aan de toehoorders, voor de zooveel honderdste maal mededeelt dat zij schandelijk geslachtofferd worden en dat het moet en zal ophouden, mag men op langdurige toejuichingen rekenen. Indien men daarenboven de menschen uitnoodigt om deel te nemen aan een betooging, b.v. een stoet of een optocht, wordt men beschouwd als een onvermoeibaar verdediger van de rechten van het Vlaamsche volk, en de menschen, die aan zoo een stoet hebben deelgenomen, zijn overtuigd dat het door dergelijke middelen is dat men de
| |
| |
Waalsche dwingelandij en wat dies meer zal overwinnen, en dat ze zich dus zeer verdienstelijk hebben gemaakt.
Wanneer men daarentegen de meening uitspreekt dat de Walen en fransquillons niet alleen de schuld dragen van den onaangenamen toestand waarin de Vlamingen zich bevinden; dat de Vlamingen zelf daaraan grootendeels schuld hebben, en dat de schuld niet kan geschoven worden op den rug van de Vlaamsche volksmassa, die geenszins de beschuldiging van onverschilligheid verdient, doch zeer weinig vermag, omdat zij gebukt gaat over haren dagelijkschen arbeid en in onwetendheid en onmacht gedompeld blijft; - wanneer men beweert dat vele eigenlijke flaminganten aan de werkzaamheden der Vlaamsche beweging een onpractische richting geven en aldus onbewust bijdragen om den hooger geschetsten treurigen toestand te doen voortduren en een nuttelooze verkwisting van krachten veroorzaken, - dan loopt men groot gevaar minder bijval te oogsten. En nochtans is dit de waarheid.
(Uit: Nieuwe Wegen, Van Nu en Straks, Maart 1901, p 3.)
| |
De openbare betoogingen (1901)
Tot nog toe is de sentimentaliteit als het ware de spil geweest van de Vlaamsche Beweging; zij heeft vooral haar uitdrukking gevonden in gezamenlijke, collectieve daden van de Vlaamsche menigte of van de Vlaamsche groepen. In de laatste jaren vooral zijn openbare betoogingen, feesten, inhuldigingen van gedenkteekens, waarbij telkens een aanzienlijke menigte op de been wordt gebracht, buitengewoon talrijk geworden. Het valt geen oogenblik te betwisten dat dit nut en voordeel oplevert; de vraag is echter of de vruchten daarvan wel opwegen tegen de gedane moeite. Na zoo een reusachtige betooging, waar de ziel van de menigte haar gevoel te kennen geeft, gaat de menigte uiteen: de individuën waaruit zij bestond worden weêr kalm en houden meestal op, iets te verrichten zoodra zij aan zichzelf overgelaten
| |
| |
zijn. Van de ontzaglijke hoeveelheid geld en arbeid blijft enkele dagen later weinig over.
(Uit: Nieuwe Wegen, Van Nu en Straks, Maart 1901 p 19.)
***
De eerste herdenking aan Julius Mac Leod gebeurde in deze Academie, toen ik in 1919, enkele weken na zijn overlijden, aangeduid werd om de eervolle taak te vervullen zijn leven en zijn arbeid te bespreken; in het Jaarboek van 1921 verscheen de levensschets met bibliographische aanteekeningen, als een symbole van een volledige uitgave van al de geschriften in een reeks boeken, in het bereik van eenieder op een eereplaats in de studeerkamer.
In de Aula van de Universiteit, in 1929, tien jaren na het overlijden, had een plechtige herdenkingszitting plaats; dan verscheen een gedenkboek waarin door A.J.J. Van de Velde, C. De Bruyne, J.E. Verschaffelt, P. van Oye, A. Collumbien, J. Vercoullie, Is. Teirlinck en R. Verdeyen, Julius Mac Leod werd bepaald als wetenschappelijk onderzoeker, als leermeester, als bioloog, als tuinbouwvulgarisator, als strijder voor de vervlaamsching van het hooger onderwijs, als Academielid, als studentenvriend en beschermer.
Dan werd ook het Mac Leod-fonds gesticht om natuurwetenschappelijke uitgaven te steunen of tot verspreiding van natuurwetenschappelijken arbeid ter bevordering van volksontwikkeling, vooral door hoogstudenten opgebracht.
Dit jaar, op 5 Maart 1939, na 20 jaren, op een plechtigheid door de Universiteitsoverheid voorgezeten, werd een bronzen borstbeeld ingehuldigd, om plaats te nemen in Minerva's tempel. Er werd voorgesteld later een Mac Leod-Museum in te richten, waarin herinneringen met piëteit zouden worden verzameld en bewaard; ook een volksuitgave tot stand trachten te brengen ten einde in een bundel eenige zijner voordrachten te verzamelen om aan de toekomstige generaties het concept Mac Leod duidelijk te maken. Ik had het voorrecht de voordracht te herlezen, door den Meester uitgesproken op het 5e Vlaamsch Natuur- | |
| |
en Geneeskundig Congres te Brugge in 1901, over ‘Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon’.
De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde heeft heden willen deelnemen aan de hulde van de Universiteit, aan den eersten Vlaamschen natuurkundige die lid werd van een Koninklijke Vlaamsche Academie, en van wien mag gezegd worden zooals eens tot Euripides het woord klonk: De tempel maakt U niet beroemd, maar gij hebt den tempel beroemd gemaakt.
19 April 1939.
|
|