| |
| |
| |
Een kommentaar van Karel van de Woestijne Door Joris Eeckhout
Werkend lid der Koninkl. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde.
In den derden, meteen ook laatsten, jaargang van ‘Nieuw Leven’ (1910) - een Gentsch tijdschrift onder redaktie van Adolf Herckenrath, Reimond Kimpe, Jef Mennekens, Dr. René Verdeyen en Frans Thiry - verschenen ‘Enkele beschouwingen over van de Woestijne’ door den heer E. Legier.
Hierbij maakte Karel van de Woestijne enkele kantteekeningen. Of dat meer gebeurde, is me onbekend. Allicht een ‘unicum’ dus, en niet alleen daarom merkwaardig, doch vooral om zijn inhoud. Men kan het gerust heeten: ‘enkele beschouwingen van Karel van de Woestijne over enkele beschouwingen over Karel van de Woestijne.’ Beschouwingen dus over eigen werk; een kijk op 's schrijvers psyche. Allebei te belangrijker naar de kommentator zelf onze belangstelling wekt; - geen is levendiger en loonender tevens.
Het stuk van den heer Legier wordt hier samengevat; ieder van zijn woorden - cuique suum! - tusschen aanhalingsteekens geplaatst; de tekst van Karel van de Woestijne daarentegen ‘in extenso’ weergegeven en gekursiveerd. Waar we zelf een opmerking wagen, blijven we binnen de veiligheid van strengbewaakte haakjes.
***
‘De steeds vorschende wetenschap’ heeft den mensch niet alleen naar de buiten-, maar ook, en zeer dringend, naar de binnenwereld verwezen. Zelf-ontleding leidt tot zelfkennis. Wie in zijn ‘psychologische analyse koppig genoeg is en doordringend’,
| |
| |
en tevens niet minder ‘stout om zijn zedelijke armoede, en de bankroet van zijn liefste idealen te durven bekennen’, komt dan ook meestal tot de ontdekking in zichzelf van ‘veel lafheid, dierlijkheid, onzin en zwakheid’. - ‘Die noodige scherpzinnigheid en die dapperheid heeft van de Woestijne ten deel gekregen, en ze hebben hem geholpen en geleid in 't ontwikkelen van zijn mooien novellenbundel: Janus met het dubbele Voorhoofd.’
Naast deze benaming ‘novellenbundel’, plaatst Karel van de Woestijne een vraagteeken, (en wij met hem).
‘Dat van de Woestijne zelf de held is van zijn boek, daar mag men voor instaan, omdat de bedrevene voltrokkenheid van al zijn opmerkingen alleen maar dàn mogelijk is wanneer men uit eigen ondervinding spreekt.’
Bij de eerste zinsnede noteert van de Woestijne: Wie of wat laat toe dit te zeggen? en vervolgt: Heeft dan Shakespeare, heeft dan Balzac alles ondervonden, alles doorgemaakt, wat zij in hunne helden ontleden?’
‘Overal, in zijn werk, vinden wij terug den schrijver, met geest, lichaam en ziel, hetzij bij den woordenspeler Romeo, hetzij bij den cynisch wellustigen Gyges of bij den driftvollen Blauwbaard.’
Deze bewering noemt van de Woestijne bij haar echten naam: gekheid, en gaat verder: ‘Ik ben steeds heel bang geweest voor woorden; nooit ben ik een “cynisch wellusteling” geweest (Gyges trouwens ook niet), en nog veel minder ben ik driftvol.’
‘Van de Woestijne heeft daar geschreven een boek waarin de subjectiviteit heerscht met een soort onbeschaamdheid, dat soms een bitteren glimlach op lezers mond doet ontstaan, maar algauw toch het hart ontroert tot verteedering en inwilligend medelijden.’
Antwoord: niet de subjectiviteit, maar de psychologische analyse heerscht, misschien, inderdaad met onbeschaamdheid in Janus.
Medelijden echter als overheerschend gevoel ‘zou een element van verzwakking en vernieling in het leven’ brengen; het zou ‘gevaarlijk’ zijn. Daar moet, omwille van het geestelijk ‘evenwicht’ in den mensch, aan toegevoegd: ‘een opbeurende glimlach over onze dwaasheid en onze hoovaardij, die ons deden denken dat wij alleen zoo sukkelen en strijden moeten.’ In dezen eisch ligt trouwens ‘zooiets als een toepassing der theorie van
| |
| |
't evenwicht waarvan de Grieken in hun filosofie en hunne ethiek zóó voortreffelijke voorstanders waren; om die opvatting getrouw te blijven, dient men niet alleen in alles een juiste maat te behouden: men zal ook het leven beoordeelen zonder te veel jammerenden ernst, zonder te spottenden lach; daarom waren noch Democrites noch Heraclites - de ééne die altijd maar lachte om het leven, de andere altijd maar weende - geen echte Hellenen.’
(‘O de waarachtige oolijkheid van alle theoretiseeren’ zal van de Woestijne hier herhaald!); hij schrijft dan ook: Men kan ook wel zonder de theorie van het evenwicht, en zelfs buiten alle theorie, het leven beoordeelen zooals het hoort. Men moet alleen hebben ‘geleefd’, het leven hebben ondergaan. Alle beoordeeling van het leven, die uitgaat van eene theorie, is uit den booze, vooral in literatuur.
‘Janus, met zijn dubbele voorhoofd, het ééne opgehelderd, het andere versomberd, symboliseert beter den geest van Hellas dan Demokrites de Abderiet of dan Heraclites de Epheziaan’; het lijdt geen twijfel: moest men Janus rechtstreeks interpelleeren - ‘zooals ieder niet-oppervlakkige geest het doen zal’ - om te weten ‘of dit beginsel van het evenwicht ook als eene verder logisch ontplooide levensopvatting’ gehuldigd wordt, dan zou ‘een rilling van welbehagen den Janus Bifrons zijne marmeren blankheid doorzinderen, om de tevredenheid van een bevestigend antwoord te mogen geven.’
(Zonder zich te storen aan de inderdaad zeer bizondere beeldspraak), verklaart van de Woestijne uitdrukkelijk: Ik heb geen levensopvatting; ik stel me tevreden met te leven. (Een veelzinnige bewering, waarvan de bedoeling echter hier zoo duidelijk voorkomt, dan men ze alleen moedwillig verkeerd zou kunnen uitleggen).
‘Bijna al van de Woestijne's verhalen dragen in zich begrepen de meening over de noodwendigheid der ethieke harmonie, waarbuiten alles te niet gaan moet’
Ik heb geen meening daarover, herhaalt van de Woestijne; ik leef maar, en schep geen kunst uit ‘meeningen’, maar meestal uit ‘gewaarwordingen’ die gegroeid zijn tot gevoel.
Waarin die ethieke harmonie eigenlijk bestaat, wordt nader toegelicht: ‘het is het stelsel van niet te veel, niet te weinig; de juiste maat in alles; de betrekkelijkheid van het goede en van
| |
| |
het kwade; met andere woorden: dat het beste nooit totaal zuiver is van een schadelijk princiep, dat het slechtste nooit totaal beroofd is van een stukje goede hoedanigheid.’ Is daar niet Blauwbaard? Van de Woestijne's Blauwbaard: ‘niet de donderende gekaplaarsde vrouwenmoordenaar van het sprookje’, maar ‘de hedendaagsche mensch, met zijn ingewikkeld gemoed, zijn ziekelijk zenuwstelsel, zijn geest beladen met de vracht van dertig duizend jaren denkens, voelens en wetens; hij heeft vele boeken doorsnuffeld, is bijna suf geworden van 't leeren en bespiegelen (“En die Blauwbaard zou ik-zelf zijn?!” vraagt zich van de Woestijne af); hij begint zijn leven met eenen herfst, in plaats van met eene lente; geholpen door zijne geleerdheid heeft hij zich een ideaaltje gesmeed “op 't stuk van liefde en huwelijk”; dat ideaaltje zal heeten het zuivere inzicht.’
Dat ideaaltje wordt dadelijk door van de Woestijne bij den schabbernak gevat: Het zuivere inzicht is geen ideaal, het is eene resultatieve werkelijkheid.
Er kan uit dit verhaal het volgende besluit getrokken: ‘het overwegende van een drift ten nadeele van een andere, is in die drift de kiem der zelfvernieling; het voldoen in geschikte mate, van iedere drift, kan ons nochtans een voordeel verschaffen dat niet onverbiddelijk moet afgeweerd worden, omdat het kan strekken tot vollediger bloei en welzijn van onze behoeften. Wat zedelijkheid aangaat, die moet als rol hebben ons te leeren wat we aan onze driften moeten toelaten, in den drang van het werkelijke leven.’
Een tikje nerveus onderbreekt van de Woestijne en roept uit: Die man zou me werkelijk doen vloeken! Wie zal dan eindelijk eens zeggen, dat Blauwbaard niets anders is dan de man, die van theorie wil leven, en wien de werkelijkheid, die hij-zelf in den grond is, gestadig parten speelt. Maar dadelijk luwt zijn kwaad humeur, en waar gedoceerd wordt: ‘gezonde, leefbare zedeleer moet steunen op het aanhoudend terugwerken van twee uitersten, die door wederzijdsch toegeven, in vriendschappelijke harmonie zullen verkeeren’, juicht Karel van de Woestijne toe met een luidruchtig ‘leve de vriendschap!’ Ook in de Vrouw van Kandaules, ‘straalt de kracht der wet van evenwicht door, wanneer we vernemen dat Guné van haren man begint afkeerig te worden omdat Kandaules in zijne liefde altijd maar geeft, en niets te ontvangen verlangt, en ook nog wanneer men ons vertelt hoe
| |
| |
Christophorus, de sterk gebouwde kerel, ongerust en angstig wordt onder den last van te veel macht, en te gemakkelijk verkregen overwinning.’
Nog jeuken Karel's lachspieren van daar straks; hij proest het uit: Guné, de hysterisch-sentimenteele Guné, en ‘de wet van het evenwicht’! om dan, met zijn gewonen ernst, te vervolgen: Met haar, noch met Christophorus, heeft welke wet ook iets te maken. Ik heb erbij nooit aan wetten gedacht, maar aan ‘menschelijkheid’, zonder bijbedoelingen, als ik ze schiep. (Inderdaad, Karel van de Woestijne die wel eens, uit verheven pudor, zijn poëzie ‘schoon bedrog’ heette, heeft nooit de kunst ‘schoone opzettelijkheid’ genoemd. In de kunst immers is niets zóozeer uit den booze dan opzettelijkheid. Dit en niets anders bedoelt van de Woestijne, waar hij herhaaldelijk beweert: ‘ik heb geen levensopvatting’ of ‘ik schep geen kunst uit meeningen’). Het ethisch-litterair traktaatje wordt voortgezet: ‘niet te leven volgens de harmonizeerende beginselen, die ons de intuïtie geven van de gewenschte en geëischte matigheid in alles, is dus de eerste oorzaak van verderf en te niet gaan voor den mensch.’
Karel van de Woestijne stribbelt nogmaals tegen: Ik leef zonder die ‘harmonizeerende beginselen’; alle beginsel is physiologisch en mij, niet logisch en overdacht.
Nog op een ander oorzaak van verderf wordt gewezen: ‘de macht van het woord, waarvan de veelzijdige beteekenissen aan onze redekunde aangenaam zijn, daar we met een weinig listigheid in de interpretatie der woorden het onredelijkste en onzedelijkste kunnen staven. De begoocheling en de illusies der woorden bemeesteren ons, sedert dat we over alles aan 't beredeneeren gingen, gedreven door te overvloedige lectuur en te diepzinnig tobben over gevoels- en gewetensvraagstukken.’
Heel waar! beaamt Karel van de Woestijne, plechtig, in margine. Eenzelfde goedkeuring geldt de daarop volgende bewering: ‘Gyges, Romeo en Blauwbaard hebben geleerd “zich te vergasten aan het maal der woorden” en dat hebben ze of wel aan de sophisten of wel aan de boeken te danken.’
Waar echter van de Woestijne rechtstreeks in het debat betrokken wordt, en wel in dezer voege: ‘door overdaad van lezen wordt de mensch als een zedelijk-ontredderde; van de Woestijne schijnt er wel iets van te weten, hij die zelf zijn weetgierigheid heeft willen voldoen in 't doorgronden van gods- | |
| |
dienstige, geschiedkundige, wetenschappelijke en fantaisistische werken; hij die genot vond in Herodotes, Shakespeare, Jakobus da Varagine (lees: de Voragine), Perrault en Thomas à Kempis,’ wordt dadelijk gereageerd: Ben ik dan Querido? ik ben alleen ‘gevoelig’ voor godsdienst, geschiedenis, wetenschap; eigenlijk weet ik er niets van. Voor een dichter is intuïtie meer dan wetenschap.
Een paar zinnetjes verder kan het alweer door beiden over een roerend akkoord gegooid: ‘van de Woestijne komt dus voor als een overtuigd scepticus tegenover de zoogenaamde hoogere strevingen, die niet geboren zijn uit een behoefte van ons lichamelijk en moreel gestel, maar wél uit onze redeneer vaardigheid en woordenpronkerij.’
Dit is waar, heet het bij van de Woestijne. Niemand is vijand van theorie, van gephilosopheer als ik.
Uit deze premissen echter wordt een besluit afgeleid, dat er feitelijk niet in begrepen ligt. ‘Op 't gebied der minne steunen maar al te dikwijls de idealistische opvattingen op de valsche princiepen van Platonische liefde: Liefde om de Liefde: met dergelijke idealen kan een mensch niet leven, 't is te zeggen niet handelen of in-der-daad beminnen: zijn ideaal moet door de werkelijkheid afgebroken worden, of zich beperken tot een abstrakt erotisch dilettantism. Tot nadere verklaring van dit laatste, dient men in acht te nemen hoe van de Woestijne eigenlijk de liefde beschouwt: menschenliefde heeft altijd als grond de drift, en hare voldoening. Daarop drukt hij met klem, en herhaaldelijk.’
Dadelijk protesteert van de Woestijne: Waar staat te lezen, dat dit mijn persoonlijk oordeel is? Het gaat meest altijd zoo met mijne helden, - maar dat is mijn schuld niet, maar 't gevolg hunner physiologie.
Met voorbeelden wordt thans gepoogd de gevolgtrekking van daar even te illustreeren. Allereerst komt op de proppen Guné, de vrouw van Kandaules, die ‘zich een delicate vrouw acht’, en daarom bij Gyges, de ‘geestelijke’ liefde zoekt, die haar man haar niet blijkt te kunnen schenken. Wij weten hoe zij zich, op zijn Monna Vanna's, aan den ‘door een lang verblijf in Griekenland verfijnden’ Gyges opdringt, en afgewezen wordt door diens ‘welvoegelijkheid en goede manierdheid’.
| |
| |
Absoluut niet, emendeert van de Woestijne, maar zij heeft geen andere middelen om Gyges te captiveeren dan de traditioneelvrouwelijke. Ze is niet geestelijk-sterk genoeg, om anders te doen. Instinctmatig dan, zonder te weten of te denken of het Gyges plezierig vindt, gebruikt ze de gewone middelen van haar geslacht. En, als Gyges ze daarom afwijst, houdt ze het voor een ‘affront’, en wreekt zich door het tegendeel te doen, van wat ze verlangd of gehoopt had. Het ‘mannelijke’ in het huwelijk met Aner hangt dan ook niet af van haar begeerte; en niets zegt dat zij er ‘haar geluk’ bij vindt, alleen wraak om haar spijt.
Een ander getuigenis: dit van Benvolio, die in ‘Romeo’, met het oog op ‘de theorie der drift-liefde’, de volgende meening toegedaan is: ‘Wij kennen - hebt geloof in rijk ondervinden - buiten het huwelijk, dat ik niet bevoegdelijk weet en eene soort dankbaarheid die komt met de oude dagen, geen oprechte liefde dan de driftelijke, en betooien ons meestal, deftigheidshalve, en bedriegen ons-zelven met wat we hebben begrepen van vrouwelijke teederheid.’
Terecht merkt van de Woestijne daarbij aan: Maar dat zijn weer de woorden van menschen als Benvolio, niet van mij! Van Benvolio, die het huwelijk niet kent, en die geen dichter is, en dus ‘vrouwelijke teederheid’ misschien begrijpt, maar nooit gevoelt!
Om zijn bewering te staven, herinnert Benvolio aan Petrarca, ‘den verheven minnaar die zoo “zuiver” een Laura liefhad, die Laura, moeder van elf gezonde, elders gewonnen kinderen. Dus, bij ieder mensch schuilt steeds het dier.’
Tegen dit ‘latius hos’, stuift van de Woestijne dadelijk op: Absoluut niet! De liefde van Petrarca kon heel goed zuiver zijn, niettegenstaande de elf kinderen. Benvolio is geen dichter, daarom ziet hij het verschil niet tusschen de ‘cerebrale’ liefde van Romeo, en het zuivere gevoel van Petrarca.
Zuiver gevoel is inderdaad heel wat anders, dan ‘zuivere liefde-bedoelingen’; en waar het hier dan ook gaat ‘over het spottend scepticisme dat van de Woestijne gebruikt tot het kleineeren dier zuivere liefde-bedoelingen’, geeft Karel van de Woestijne grifweg en volmondig toe: Bedoelingen is het juiste woord. Daar spot ik inderdaad mee. Maar buiten alle bedoeling kan men zuiver beminnen, en daar heb ik allen eerbied voor: 't is 't edelste dat er bestaat.
| |
| |
Nog tot andere moreele bespiegelingen noopt het Blauw-baard-Romeo-geval: ‘beiden handelen niet, en kunnen niet den overvloed van hunne krachten aan daden besteden; indien ze dat deden, zouden ze hunne geliefden liefhebben volgens de gezonde natuurwetten, zonder bittere vergalling, kregelige wispelturigheid of kinderachtige zwakheid.’
Karel van de Woestijne heet dat: Een verkeerde gevolgtrekking uit eene groote waarheid.
Alle pleidooi kulmineert in zijn konklusie. ‘'t Laatste wat nog vast te stellen blijft, is te weten welke Wijsheid of Waarheid wij zullen kiezen als hoogeren meester. (Ik kies niet, ik onderga) brengt van de Woestijne hier middenin). De oplossing van dit vraagstuk zal ons gegeven worden in de filosofische verwerking van de legende des Heiligen Christophorus, waarin voorkomt van de Woestijne's veelzijdige twijfelmethode..’
Van de Woestijne zet de dwaling dadelijk recht: Dat is mijne methode niet; het is eene menschelijk-mogelijke methode, die past binnen de psychologie van Christophorus.
‘Waarheen ons te richten als tot “het” vruchtbaar levensdoel en “de” bevredigende bezigheid? De prachtig ontvouwde parabel van Christophorus schijnt ons op te leggen het verdringen van ons egoïsm; daarom moeten we zooveel mogelijk ons eigen ontvluchten, leven met onze evennaasten, om ze te helpen, door hen geholpen te worden, in een heilzaam wederkeerig dienstbetoon.’
Karel van de Woestijne is het daarmee volkomen eens: ‘ja, maar buiten alle theorie, s.v. pl.!’
‘Christophorus is de zoekende zwerver geweest van de ware levensopvatting.’
Wel neen! meent van de Woestijne. ‘Geen levensopvatting, maar voldoening van een gemoedsdrang.’
‘Het ideaal door Christus voorgeschreven schijnt Christophorus niet onbruikbaar, er is iets beters dan de Wijsheid van 't menschenhatende molenventje, dat met hem eens aan 't redeneeren ging over zijne Wijsheid die niet kon voortbestaan, omdat ze de schakeling der wezens niet beleed, omdat ze niet berustte op en in de leering dat men zijn evennaaste, niettegenstaande alles, te beminnen heeft, ten minste zoo veel als zich zelf...’
| |
| |
‘Onbruikbaar’ en ‘leering’ zijn alweer steenen des aanstoots: Wat denkt Christophorus aan bruikbaar of niet?! Hij wil gemoedsbevrediging, anders niet, geen leeringgevoel!
Over 't molenventje nog dit: ‘dit molenventje had er naar geschikt, dat al zijn daden en gedachten overeenstemden met een deel van het stelsel dat hem de waarheid dacht, gelijk hij in dat stelsel de verontschuldiging van de minste als van de grootste afwijking in zijn leven vond.’
Juist! meent Karel en voegt daar aan toe: weg dus met alle theorie.
‘Nochtans weten wij niet of Christophorus' keus van Jezus' Wijsheid beslissend en bestendig zou gebleven zijn: want de heilige sterft in van de Woestijne's verhaal, vooraleer lange ondervinding gehad te hebben van Jezus' meesterschap.’
Hierbij luidt dadelijk: Waar heeft hij dat in mijn boek gelezen? en bij het vervolgzinnetje: ‘we begrijpen min of meer dat de schrijver zich steeds terughouden wil, en weigert een uitsluitende oplossing aan 't problema te geven’, klinkt het: Maar die oplossing staat er wel klaar en duidelijk in, zou ik meenen!
Tenslotte wordt een parallel getrokken tusschen ‘Christophorus’ en Vermeylen's ‘Wandelende Jood’. - ‘Indien men van de Woestijne's mystieke strekking van kant schuiven wil, zal men overigens in zijn Christophorus veel gemeenschappelijks vinden met den Wandelenden Jood van Vermeylen, waarin het zoeken en smachten naar een juiste en rythmische levensopvatting ook wordt gesymboliseerd door de ervaring van den zwervenden verworpeling.’
Over dat ‘veel gemeenschappelijks’ oordeelt van de Woestijne als volgt: Ja, misschien, op dit essentieele na: Vermeylen gaat van een bewuste theorie uit; ik, integendeel, leid onbewust naar een theorie; het is dus hetzelfde, maar juist andersom. Daar moest men eens op drukken!
Ook Anatole France wordt in het geding betrokken: ‘Daaruit blijkt dat de degelijkste kunstwaarde van van de Woestijne's verhalen niet zooveel ligt in de artistieke omwerking van een gegeven, geplukt bij Herodotes, Homeros, Shakespeare of Jacobus da Varagine; van dat oogpunt uit bekeken, zouden ze minder moeten geschat worden dan de bundels van Anatole
| |
| |
France; maar indien men ze wil waardeeren volgens hunnen gedachtenschat (die er onbewust in opgesloten ligt! amendeert van de Woestijne), zal men moeten bekennen dat Blauwbaard en Christophorus even bestendig kunstwerk zullen blijven als France's Les sept femmes de la Barbe-bleue of La Fille de Lilith.’
***
Tot daar de heer Legier.
Het debat wordt besloten door Karel van de Woestijne. Rekwisitorium tevens en pleidooi.
Wanneer zullen al die beoordeelaars eigenlijk gelooven, dat ik in ‘Janus’ op geen enkele plaats heb willen betoogen; dat ik er niets in bewijzen wil, en dat ik er geen andere bedoeling in had, dan ‘mon bon plaisir’. Dat is de eenige en zuivere waarheid. Verder is het volkomen onwaar, dat ik-zelf achter mijn helden zit, niet meer dan Shakespeare achter Othello. Het zijn poppen die ik heb doen dansen, zooals het paste naar het karakter dat ik ze geven wou, en ook een beetje naar mijn fantazie. Alleen in Christophorus is er iets van eigen leed en eigen strijd. Maar hoe ver dan buiten mij gehouden! Hoe weinig autobiografisch. Wil men mij hebben in alle echtheid, men leze mijn verzen. In het proza van ‘Janus’ zoeke men alleen, ik herhaal het, ‘mon bon plaisir’, zelfs in een goed deel van ‘Christophorus’.
***
Men is den heer Legier dankbaar om zijne beschouwingen over Karel van de Woestijne, en niet het minst, omdat zij enkele beschouwingen van Karel van de Woestijne uitlokten.
Dit kommentaar stuurde Karel van de Woestijne naar den heer Firmin van Hecke, die een tijdlang deel uitmaakte van de Nieuw-Leven-redaktie.
De heer Firmin van Hecke was zoo vriendelijk me dit dokument te schenken; ik blijf hem daar zeer dankbaar om.
April '39.
|
|