| |
| |
| |
Brussel in 1823
Door Lode Baekelmans,
Werkend lid van de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letteren.
De Amsterdamsche Cornelis van der Vijver werd op 29 Augustus 1805 als poorter ingeschreven en was reeds toen evenals zijn vader schoolmeester van beroep. Geboren op 6 Juni 1784, overlijdt hij in zijn geboortestad op 16 Februari 1855. De eerzame schoolmeester was tevens een vlijtig beoefenaar van de geschiedenis van Amsterdam, schreef verhalen voor jong en oud, leerboeken en zedelijke beschouwingen.
Dr. Brugmans schetst dezen vergeten schrijver met de volgende woorden in het Nieuw Nederlandsch biographisch Woordenboek (dl VIII, blz. 1306):
Hij is bekend gebleven door zijn studiën over de geschiedenis van Amsterdam. Zijn eerste publicatie op dit gebied was Wandelingen in en om Amsterdam (Amst. z.j. - 1829). Daarop volgde Jaarboek der stad Amsterdam (Amst. 1831), dat zooveel waardeering vond, dat de schrijver er nog vier deelen op liet volgen (Amst. 1832-1835). Zijn meest bekende boek is zijn Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam (Amst. 1844-1848, 4 dln.). Van der Vijver was geen geschiedkundige van beteekenis; hij haalde zeer veel uit Wagenaar. Maar zijn beteekenis ontleent zijn werk aan zijn beschrijvingen van Amsterdam in de eerste helft der negentiende eeuw; daardoor heeft hij zeer veel vastgelegd, wat anders stellig verloren zou zijn gegaan. Hij kende de stad van zijn dagen zeer goed en wist er ook goed van te vertellen; daarin en minder in zijn historisch onderzoek ligt zijn beteekenis. In zijn jonge jaren gaf hij een tooneelstuk Het Turfschip van Breda, dat in 1812 werd vertoond, en vertaalde hij een zeer groot aantal tooneelstukken uit het Fransch en Duitsch; voor de titels zij verwezen naar Worp, Gesch. v. drama en tooneel in Nederl. en den Catalogus Bibl. Mij. Ned. Lett. Leiden afd. Nederl. tooneel. Voorts schreef hij werkjes voor de
| |
| |
jeugd enz., o.a. Van Speyk geschetst als voorbeeld van heldenmoed en vaderlandsliefde (1831); Letter- en geschiedkundig allerlei (1834-35).
Hij huwde den 11en Jan. 1805 met Cornelia Vlot, dochter van Hendrik Vlot. Uit dit huwelijk sproot een dochter, die huwde met C.M. Ferrari, die ook van der Vijvers Jaarboeken heeft uitgegeven.
Zijn portret verscheen als lithografie door B.T. van Loo.’
In 1823 onderneemt van der Vijver ‘andermaal een reisje naar Braband en wel naar Brussel alwaar (hij) bekenden en een ouden getrouwen vriend sinds meer dan twintig jaren’ had.
Dit uitstapje heeft hij beschreven in ‘Wandelingen in en om Brussel, benevens een uitstapje naar Gent en Brugge in den jare 1823’ (Amsterdam, J.C. van Kesteren, 1823).
In zijn voorwoord bekent hij dat zijne aanteekeningen van hetgeen hij gedurende den dag had gezien, meestal des avonds ‘op papier werd gebragt’. Het reizen is voor den schrijver een verpoozing. Een andere lucht in te ademen, vreemde gewoonten en zeden te bespeuren, uitheemsche kunstgewrochten te ontmoeten, ongekende natuurtafereelen te leeren kennen is een aangename, nuttige en leerzame verpoozing voor hem die door zijn dagelijksche bezigheden, meer ‘het hoofd dan wel het ligchaam’ vermoeid weet.
Vrijdag 18 Juli 1823, des avonds 8 uur vertrekt hij met de postkoets over Haarlem, Den Haag, Rotterdam, Breda, Antwerpen, Mechelen, Vilvoorden en komt eindelijk langs de alléeverte te Brussel aan. Over zijn diligentiereis is hij niet best te spreken, evenmin over het middagmaal te Breda en de voorkomendheid van knecht en conducteur.
De beschrijving van Brussel is nauwgezet en waarschijnlijk bedoeld als trouwe gids. Wat reisbeschrijvingen zoo leesbaar maakt, de persoonlijke indrukken, moeten wij in het werk van den Amsterdamschen schoolmeester veelal missen. Zijn landgenooten biedt hij nuttige, maar een enkele maal voor ons argelooze en typische beschouwingen en aanduidingen.
Cornelis van der Vijver bezoekt de Groote Markt en beschrijft Stadhuis, Broodhuis en Markt:
Deze markt, verklaart hij, is genoegzaam vierkant; zeven straten loopen uit op dezelve. Aldaar wordt jaar in jaar uit markt gehouden, den Zondag niet uitgezonderd. Des morgens te 3 ure
| |
| |
(in den zomer) trekken de kooplieden met hunne wagens, bespannen met een of twee paarden, met ezels of honden, reeds derwaarts. Het geraas, hierdoor veroorzaakt, wekt den vreemdeling gewisselijk uit den slaap, ten minste dit was met mij het geval. Alles wat op de grande place of markt te koop wordt gebragt kan ik onmogelijk opnoemen. Hier vindt men galanterieen andere kramers, daar fruit- en groentevrouwen, ginds hoender-, duiven-, kuiken- of vogelverkoopers, al verder kraampjes met oude boeken, rarieteiten, bloemen zoowel in potten als losse; op eene andere plaats koopvrouwen met een soort van pasteitjes, met kaas, boter en eijeren; kooplieden met oud koper, tin en ijzer, met oude kleeren, met schoensmeer, met honden, geiten; in een woord, het is hier de Amsterdamsche Botermarkt door eenen mikroskoop gezien.
Des morgens omtrent 8 ure gaan de burgervrouwen, sommigen van eenen jongen of eene meid gevolgd, daar ter markt. De peulvruchten koopt men gedopt; de verkoopers gebruiken de schil en het lof der groenten tot voedsel voor hunne paarden, koeijen of wat zij mogen hebben, alzoo er weinig weiland rondom Brussel wordt gevonden. De fonteinen die men op de markt vindt, zijn van groot nut, zoo als men kan vooronderstellen.
De kooplieden mogen geenszins al schreeuwende hunne waren uitventen; alles gaat vrij ordelijk, ondanks de menigte van aanschouwers, koopers en verkoopers.’
Van het koningsplein gaat hij naar het oude hof van Oranje en verder naar het Park: Het levert aan den Brusselaren eene aangename wandeling op, heeft de gedaante van een langwerpig vierkant, wordt druk bezocht en zal viermaal grooter zijn, dan dat van Amsterdam. Men heeft er fraaije gezigten op en zelfs over de stad. In het Park is een fraai gebouw, waarin vauxhal, bal en concert wordt gegeven. Ook kan men er elk uur van den dag ververschingen bekomen. Bij slecht weder wordt het Park gesloten door pompiers, die hetzelve altoos op en neder wandelen tot handhaving van orde.’
‘Bij goed weder in den zomer maken de muzikanten van het garnizoen op Zondag eene fraaije muzijk, onder eene daartoe vervaardigde tent in het Park, aanvangende te 1 en eindigende te 2 ure. Brusselaren en vreemdelingen op het prachtigst uitgedost, begeven zich derwaarts en kunnen voor twee oorten of éen halve stuiver Brabandsch eenen stoel bekomen. Zoodra
| |
| |
de muzijk begint plaatst zich een groot deel der wandelaren in eenen wijduitgestrekten kring rondom de tent. Buiten den kring gaan gestadig wandelaren heen en weder, dat een aardig gezigt oplevert. Zoodra de muzijk geëindigd is, wandelt men nog eenige malen la belle allée in het Park op en neder, terwijl anderen daar weder plaats nemen... In geval het des zondags slecht weer is, wordt de muzijk in de week uitgevoerd.’
Daarna gaat van der Vijver over tot het beschrijven van de kerken van Brussel die hij meestal in het Fransch betitelt: Ste Gudule, La Chapelle de Notre Dame, Le Grand Sablon, L'Eglise du Béguinage, St Nicolas, Kerk van den heiligen Joannes en van den heiligen Stephanus, Ste Catharina, de Kerk van Finisterre, Notre Dame de bon secours, Eglise des Menimes, de Kapel van la Riche Claire, de Kapel van Ste Magdalena, Chapelle de Notre Dame, de Kapel van Ste Anna, de Augustijnenkerk.
Op zijn wandelingen betreurt de Amsterdammer, die gewoon is grachten en straten met boomen beplant te zien, dat Brussel in den zomer zoo weinig schaduwrijke boomen heeft. De uitzondering, de Place St Michel, in het vierkant met boomen beplant en midden in de stad gelegen, wordt geroemd. Hij dwaalt verder langs de place du grand Sablon, waar ‘de fraaije marmeren fontein’ hem treft, naar de place du petit Sablon, de place de Louvain en de place de la Monnaie, geeft een critische en typische beschrijving van ‘Le Théâtre Royal’, grooter dan den Hollandschen Schouwburg op het Leidsche plein te Amsterdam, het orkest ruim en goed bezet met ‘45 werkzame toonkunstenaars’. Naar zijn oordeel waren de uitvoeringen middelmatig en klaagt hij over ‘het gehoor in de zaal’ al wil hij liefst geen oordeel over vellen, de ‘decoratiën’ noemt hij lief en aardig, en prijst verder de directie dat ‘men punctelijk op den bepaalden tijd begint’, drukt zelfs het politiereglement voor den Schouwburg over.
Van den Schouwburg naar het koffiehuis!
Met welgevallen beschrijft van der Vijver de Mille Colonnes, een koffijhuis op de Place de la Monnaie, ter linkerzijde van den Koninklijken schouwburg. Er wordt in geheel Brussel geen koffijhuis gevonden, dat in pracht kan halen bij le Café Mille Colonnes, aldus geheeten, omdat de geheele wand bestaat uit spiegels afgedeeld door marmergeschilderde kolommen die
| |
| |
zich verhonderdvoudigen. Het spreekt als van zelven dat het den geheelen dag wordt bezocht, want, zijn er geene Brusselaren dan vindt men er vreemdelingen, zoowel vrouwen als mannen. De zaal is een langwerpig vierkant; al de tafels zoowel ronde als vierkante hebben marmeren bladen; het buffet staat in een half rond, tegen over de zeshoekige glazen deur; de ververschingen die men er gebruikt, zijn goed en niet duur; al de Brusselsche, Parijsche en Hollandsche dagbladen worden er gevonden; het wordt met gas verlicht en doet zich op, wanneer men op de place staat als een prachtig verlicht paleis.
‘Het gebruiken van glaces (ijs) à la vanille, aux groseilles, aux fraises, aux abricots, plombières en punch à la Romaine (een glas punch met ijs) is hier aan de orde van den dag niet alleen, maar ook van den avond; want, om uit den schouwburg wel te huis te komen, moet men eerst in Mille Colonnes een glas ijs hebben gegeten.’
In de schaduw van dit wonderpaleis noemt hij het Café Suisse en het Café Royal, het Café Domino op hetzelfde plein gelegen en omringd door ‘fraaije winkels en zindelijke estaminets’.
Een paar woorden wijdt van der Vijver aan de Club, gelegen in de rue Montagne aux Herbes potagères, waarvan de leden recht hebben vreemdelingen te introduceeren. Eigenaardig is de beschrijving van het Grand Café uit de rue des Epéronniers waar men als ‘in andere koffijhuizen verlof heeft om tabak te rooken. Er wordt meestal bier gedronken. Er komen ook vrouwen, maar deze plaatsen zich met de mannen in eene andere kamer, alwaar men zich van tabakrooken onthoudt. In deze en soortgelijke koffijhuizen kan men des avonds eten. Salade met eijeren, uijen en een stukje rookspek, of vleesch met brood wordt daar dikwijls gebruikt. Zij die daarvan geen gebruik willen maken, kunnen hunne maag te goed doen met een krabbetje, met een alikruik - men geeft er eene bakerspelde bij ter leen om het vischje uit het schulpje te halen - met eijeren, pasteitjes enz. enz. die door vrouwen of mannen te koop worden aangeboden.
Au grand Café heb ik eene ronde of praattafel gevonden, aan welke vaste kalanten zaten, ieder met een' halven litre bier in een net tinnen kannetje voor zich. Er wordt zelden kaart en nog zeldzamer biljart gespeeld.
| |
| |
Dit Brusselsch tafereel wordt versterkt met een bladzijde over Manneke-pisse!
Het heeft de grootte van een tuinbeeldje zoo als men er wel in bloemperken vindt, merkt de schrijver nuchter op, en is zoo weinig in het oogloopend, dat de vreemdeling het zoude voorbijgaan, indien hij niet wist dat het bestond, en daarom als eene belangrijke zaak moet worden beschouwd. Van dit manneke wordt door eene zekere klasse van Brussels bewoners veel werks gemaakt. Juist toen ik in Brussel was, werd deszelfs eeuwfeest gevierd. Dit verwonderde mij niet, want de heele, halve en kwart eeuwfeesten zijn immmers in de Noordelijke provinciën aan de orde van den dag. Het beeldje was dien dag buitengewoon prachtig gekleed; des avonds was de nis waarin het staat, of liever de fontein verlicht, en met bloemen versierd. Het manneke had een' driekanten hoed met galon op het hoofd, een' kanten das om den hals, schoenen met gouden gespen aan de voeten, witte zijden kousen aan de beenen, en was verder gekleed met een blaauw zijden rokje, een geborduurd wit satijn vestje, en een rood zijden broekje. Het had eenen ridderband om den hals.
De houding waarin manneke-pisse staat, is niet uitlokkend om te beschrijven; het is inderdaad een manneke-pisse.
De beruchte fontein manneke-pisse, sedert onheugelijken tijd onder dezen walgelijken naam bekend, stelde eertijds niets meer dan een steenen beeldje voor. De magistraat liet het in den jare 1648 door een bronzen vervangen...’
Het entrepot, de groote hal, de vischmarkt, de stadswaag, de vrijmetselaarsloges, de estaminets, de logementen en de huurrijtuigen wekken de belangstelling van den reiziger.
In de meeste estaminets vindt men eene soort van pomp, gemaakt van glad of maghonijhout, waarin vier à vijf kranen steken, die door eene beweging met een' en denzelfden slinger even zoo veel soorten van bier tappen. - De geneeskundigen in Braband keuren het bier af, het farao houden zij voor het minst schadelijk.
De meeste estaminets, leert van der Vijver verder, zijn met ééne of meerdere kroonen versierd die aan dezelve geschonken worden, door het bestuur van deze of gene gestichten van liefdadigheid, voor welke des avonds, door eenige der kalanten die zich het meest in de estaminet laten zien, met een bakje wordt
| |
| |
rondgegaan, om eene liefdegift van de aanwezig zijnde, voor behoeftige of ongelukkigen in te zamelen.
Deze loffelijke en voor Brussel doelmatige inrigting brengt jaarlijks eene aanzienlijke som op.
De koffijhuizen van den tweeden rang en de estaminets worden nu en dan des avonds door muzikanten, postuurmakers, goochelaars enz. enz. bezocht, om een penningje te verdienen.’
Voor een kamer in een logement, met uitzondering van de Belle Vue en het Hôtel de Flandre op de Place Royale, betaalde men één franc, voor het ontbijt één franc, voor het middagmaal met bier aan de table d'hôte twee francs, en voor een flesch Bordeaux-wijn drie francs. Een uitvoerig tarief heeft van der Vijver in zijn boek bewaard van wat de koetsiers rekenen mochten. Stippen wij slechts aan: Voor elke vracht binnen de stad fr. 1. -, voor het eerste uur fr. 1,50, voor elk volgend uur fr. 1, -.
Nagenoeg gansch Brussel was reeds met gas verlicht en de verlichting overtrof die van Amsterdam en Rotterdam. Zelfs de winkeliers in Brussel hadden reeds gasverlichting in hun winkels.
Brussel werd bewaakt door een corps gewapende oude soldaten ‘ter voorkoming van ongeregeldheden langs den weg’.
‘Des avonds van vijf minuten vóór, tot half twaalf ure, luidt de klok van de kerk Ste Gudule. Alsdan gaan militaire patrouilles uit, die gedurende den geheelen nacht de stad doorkruisen. Na half twaalf ure mogen geen gelagen worden gezet en geene zoogenaamde nimfjes langs den weg slenteren. Zoodra eene patrouille deze fortuinzoekende schepseltjes ontmoet, arresteert en geleidt zij na een verhoor enz. enz. te hebben ondergaan, voor eenigen tijd in de gevangenis worden gebragt.’
Te Brussel verstonden de winkeliers, vooral de galanteriekramers de kunst om hooge prijzen te maken. Die twee derden afdingt, oordeelt de reiziger, koopt somtijds nog te duur.
Hij wordt ook getroffen door de onderneming van een vindingrijken landgenoot die eerst de Parijzenaars en later de Brusselaars een bad aan huis wist te bezorgen. Bains à domicile! Op verzoek komt een man met paard en wagen, - waarop een eindelijke badkuip en een ton met water ligt - hetwelk hij in huis brengt en terug komt halen.
Loterij scheen van der Vijver te Brussel een groote plaag. Het leuren op straat met ‘vloerkleeden, termometers, rottingen,
| |
| |
par-à-pluie’ en koopvrouwen met stroo en bezems, was er in mindere mate dan te Amsterdam. De reiziger waardeert de handigheid van bloemenmeisjes en knapen die een ‘ruikertje in de borst werpen bij de heeren van de mode, welker rokken van voren zeer geschikt zijn om een geheel mandje met ruikertjes te omvatten.’
De liedjeszangers hadden een vaste plaats in den omtrek van de Groote Markt.
Nauwkeurig beschrijft hij de processie van Onze Lieve Vrouw van Bijstand, uitstapjes naar buitenherbergen, naar de Groendreef, naar de Chien Vert, naar de Willemspoort, Les Champs Elysées en Belle Vue en de voorsteden van Brussel, het Zonieënbosch en de omstreken der stad.
Al trekt de wandeling naar het bosch ons aan toch verkiezen wij hier de schildering van Het Vossengat:
‘Jaarlijks, op of omtrent 23 Julij, heeft er eenen zoogenaamden optogt der Brusselaren plaats naar het Vossengat, dat nagenoeg op een uur afstands van de stad ligt. De fraaie, breede straatweg die derwaarts leidt, is bij die gelegenheid, als het ware bezaaid met menschen en rijtuigen, waardoor de uitstekend schoone gezigten aldaar, minder worden gade geslagen als op eenen gewonen of stillen dag.
Langs den weg, van de Hallepoort af, vindt men allerlei vermakelijkheden. Men danst op stelten, draait in eenen molen op paarden, rijst en daalt in eenen Russischen schop, schiet naar eenen houten vogel, en smult daarenboven, zoo men wil, voor één of twee oord aan pasteitjes of koekjes.
Op dezen weg ontmoette ik eene menigte bedelaars: het waren, blinden, stokouden of verminkten. Het schijnt dat zij hier worden geduld, dat in Brussel, zoo als men weet, het geval niet is.
De optogt of wandeling naar het Vossengat, wordt niet weinig vervrolijkt door gemaskerde personen, zoowel te voet als op rijtuigen, waarbij de gilden, die zich in de hoofden der Brabanders nog levendig houden, eene groote rol spelen. Onder andere gemaskerde partijen waren die van het hoedenmakers gild. Zij zaten, ruim twintig in getal, in drie “fiacres”, hadden een groot vaandel bij zich, waarop hoeden en wat tot het vervaardigen derzelve wordt vereischt, afgebeeld was, en waren getooid ieder met eenen verschillenden hoed, dat een klugtig gezigt opleverde.
| |
| |
De herbergen, onder anderen, “den spietigen duvel”, en “den plezanten hof”, die men al wandelende voorbij gaat, zijn vol met vrolijke broertjes en zusjes. Honderd en meer menschen vermaken er zich in de opene lucht met dansen. Drie muzikanten, op eene ton geplaatst, maken het orkest uit. Men hoort gestadig: grand rond! Cavalier en avant! Dame seule! en hiermede wordt, tot genoegen der dansers en aanschouwers, het bal “gedirigeerd”. Nog ontmoet men hier en daar op den weg, menschen die genegen zijn den armen man, zoo hij slechts een paar oorden wil en kan missen, aan een zilveren orlogie te helpen. Zij hebben een tafeltje voor zich, waarop wel vijf en twintig orlogies liggen, laten voor een paar stukken kopergeld, uit eenen zak het geluk trekken, en zweren daarbij dat het er in is, ofschoon ik, die nagenoeg een kwartier uurs bij eene aanhoudende trekking bleef staan, het er niet uit heb zien komen.
Men verlaat, voorbij de herberg, “den spietigen duvel”, den grooten straatweg, en gaat regts af, door het korenveld, naar het Vossengat, hetwelk eigenlijk een bekoorlijk dal is, dat nagenoeg een half uur in den omtrek heeft.
Wat vindt men in het Vossengat? De vrolijke jeugd welke zich vermaakt, met het rollen van hoogten, met zingen, dansen, bierdrinken en het eten van versnaperingen. En ziedaar, de oorzaak waarom duizenden van menschen op de been zijn.
Ik weet deze Brabantsche volkspret niet beter te vergelijken dan bij den wel bekenden Hartjesdag, die jaarlijks in den loop van de maand Augustus, van Amsterdam tot in en boven Haarlem wordt gevierd.
In het Vossengat staan niet meer dan twee woningen. In eene derzelve wordt bier verkocht; maar hoe? Men komt niet in huis; neen, die bier wil hebben, begeeft zich voor een geopend venstertje, past zijn geld voor het bier, de kan en glazen, en gaat zitten, zoo het hem lust op den grond of op de banken, die hij voor de boersche woning vindt. Als men de kan met de glazen terug brengt, ontvangt men weder hetgeen daarvoor is betaald.
Omtrent acht ure in den avond trekt alles weder stadwaarts, alwaar de vreugd bijzonder in den omtrek van de Hallepoort, op nieuws eenen aanvang neemt.’
Van Brussel heeft van der Vijver een uitstapje naar Gent en Brugge ondernomen.
| |
| |
De vracht naar Gent, vergeet hij niet aan te teekenen, is vijf francs, en de weg derwaarts is allerbekoorlijkst.
Halfweg Gent ligt het stadje Aalst. Weer even ponctueel is zijn overzicht waarbij het begijnhof noemt met een zeer fraai kerkje.
Van de Aalstenaars weet hij dat hun taal Vlaamsch is en veel van het Brabandsch verschilt. Wanneer zij spoedig spreken, is het voor eenen Hollander moeijelijk hen te verstaan. Verder noteert hij dat ‘de bewoners van Aalst groote liefhebbers van muzijk zijn, drie societeiten bezitten welke deze kunst beoefenen, zeer gastvrij en vriendelijk zijn, viermaal daags eten, en Hogaerts-bier drinken’ hetwelk een zoeten en zuren smaak heeft, en waarvan de Aalstenaars groote liefhebbers zijn.’
Te Gent loopt hij langs straten en pleinen, bezoekt kerken, Academie en Hoogeschool, Schouwburg en koffiehuis om spoedig met de barge naar Brugge te vertrekken. De watertocht op de vaart gaf van der Vijver volgende bladzijde in de pen:
‘Veel had ik van dit vaartuig en de reis die men er mede doet hooren spreken, reden waarom ik, eenmaal te Gent zijnde, de barge in alle deelen wilde leeren kennen.
De meeste menschen zijn gewoon met vergrooting over zaken te spreken, waarmede zij ingenomen zijn en de dingen die hen niet behagen, verre beneden derzelver innerlijke waarde op te geven; trouwens, hetgeen men mij van de reis met de barge van Gent op Brugge mededeelde, was in geenen deele overdreven. De barge is een fraai vaartuig van buiten gelijk aan een zeer groot tentjagt, maar breeder en langer. Boven de kajuit is wel voor vijftig personen eene zitplaats, die beschermd is voor de zon en den regen, alzoo boven dezelve een zeil is gespannen in de gedaante van eene tent, welk zeil zeer fraai is beschilderd en boven hetwelk vergulde versierselen zijn, terwijl van den achtersteven eene groote vlag wappert. Op het dek alwaar meestal de pakgoederen onder zeilen geborgen worden, kan men gezamenlijk op en neder wandelen; aan den voorsteven is een groot verguld beeld, een gouden leeuw of eenig ander sieraad. Het vaartuig wordt door vier paarden getrokken, en maakt dan alleen zeil (topzeil) als het voor den wind heeft en er eene stijve koelte waait. Men heeft op hetzelve een schipper, (deze bemoeit zich met niets), een conducteur aan wien men betaalt, een stuurman, die eene groote schel bij zich heeft, om een knecht boven
| |
| |
te roepen, in geval hij dien noodig heeft, twee knechts, een kok, twee koksknechts en een tafelbediende, die Hollandsch, Fransch, Engelsch en Vlaamsch spreekt. Er wordt zelden aangelegen, dit is alleen het geval als er vaten of zware goederen onder weg moeten worden afgegeven. Alles wordt anders van boord gehaald of aan hetzelve gebragt door platbodemde vaartuigen.
Zoodra men op reis is, komt de tafelbediende. Hij vraagt aan elken reiziger of hij gebruik wil maken van de tafel; zoo ja, welke hij verkiest, de eerste of tweede? en schrijft het bekomen antwoord te gelijken tijd op de lei.
Men gaat langs eene leuning den zindelijk geschilderden trap af en komt, regts af, in de kajuit, of eerste plaats. De wand bestaat uit rood fluweelen vakken, afgedeeld door groote spiegels; het verhemelte is wit met goud, de zitplaats van het halfrond is gelijk aan eenen canapé; verder heeft men er nette Brusselsche stoelen, eene tafel met een fraai kleed bedekt, en eene stookplaats: men heeft uitzigt achter en op zijde; de ramen zijn met gordijnen en draperiën versierd. Gaande uit de kajuit, komt men in het middelste gedeelte van het vaartuig, de derde of minste plaats. Aldaar is de keuken. Men stookt, onder eenen wijden schoorsteen, in eene Brusselsche stookmachine waarvoor een groot spit draait, dat door raderwerk, waaraan een groot gewigt hangt, in beweging wordt gehouden; ter zijde heeft men een fornuis met vier gaten: dit alles maakt, dat men tenminste twaalfderlei soort van spijzen in hetzelfde oogenblik te vuur brengen en bereiden kan. Verlatende de keuken, komt men in eene fraaije kamer onder den voorsteven, zijnde de tweede plaats. Aldaar worden degenen die aan de eerste tafel eten, onthaald. Men ontziet waarschijnlijk de kajuit en men doet er zeer wel aan, om het fraaije ameublement. Men wordt aan tafel uitstekend goed gediend. Wij hadden soep, daarna tenminste vierderlei soort van vleesch, rog, tongen, zalm, groenten en aardappelen; vervolgens gevogelte, hoenders en pasteyen, en ten slotte, kersen, aardbeziën, taarten, biscuit, bitterkoekjes en meer kleinigheden, te veel om op te noemen. Ik dronk hierbij eene halve flesch wijn, en betaalde voor dit middagmaal met den wijn, vijf en eenen halven francs. Aan de tweede tafel wordt gegeten, zoodra het nageregt op de eerste tafel is opgedragen; men eet er goedkooper, drinkt er geenen wijn, maar krijgt er bier, dat aan de eerste
| |
| |
tafel ook wordt rondgeschonken, zonder dat men daarvoor iets betaalt.
Behalve dat, kan men er allerlei ververschingen bekomen, als likeur, koffij, thee, en wat daartoe verder behoort.
De vracht voor de eerste plaats is twee francs.
Het reisje dat men met dit fraaie vaartuig doet, is genoegzaam gelijk aan den weg, welken de Utrechtsche schuit aflegt, varende van de Nieuwersluis naar Utrecht; en dit kan den lezer een denkbeeld van deze fraaije vaart en pleizierigen togt geven.’
Over Brugge krijgen wij maar weinig te hooren. Een lofwoord over de ‘fraaije estaminets’ en de verzekering ‘dat die van Brugge even als de Gentenaars groote liefhebbers van muzijk zijn’ en men er even als te Gent ‘te tien ure te bed gaat’.
De schrijver meldt ons niet langs welke wegen hij huiswaarts keerde, maar vermits hij hier zijn reisindrukken besluit mogen wij veronderstellen dat hij weer naar Brussel ging over Gent en Aalst, en verder naar huis...
|
|