| |
| |
| |
De naam onzer taal in de jaren 1480-1540
Inzonderheid te Antwerpen
Door Kan. Fl. Prims,
Werkend lid der Koninkl. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde.
Een kleine nota zouden we willen toevoegen aan de studiën van W. De Vreese, Over de benamingen onzer taal (Verslagen en Mededeelingen der K.V. Ac. 1909, blz. 417 592), van J. Vercoullie, De taal der Vlamingen (Vlaanderen door de eeuwen heen, 1e uitgave, en L. Grootaers, De taal der Vlamingen (Vlaanderen door de eeuwen heen, tweede uitgave, 1932).
Bij de uitvoerige documentatie verzameld door W. De Vreese, is sindsdien nog een en ander bij te voegen, dank zij de ‘bijvoegsels’ van de Bibliographie de la typographie néerlandaise van Nijhoff-Kronenberg die deze laatste jaren zijn verschenen. Daar deze bibliographie tot het jaar 1540 reikt, en de eenige bron is die een volledig overzicht over het gebruik der taalbenaming toelaat, hebben we ons onderzoek tot de periode 1480-1540 beperkt.
Daar we verder voor de periode 1477-1555 het Antwerpsch stadsarchief hebben doorwerkt, konden we ons daaruit ook vergewissen over hetzelfde benamingsgebruik.
Vooral echter wenschen we deze - vermeerderde - documentatie ietwat uitvoeriger te bespreken dan tot hiertoe gedaan werd. Niet enkel de benaming of benamingen in onze eigen taal wenschen we te beschouwen, maar ook de taalbenaming in vertaling, in het Latijn, het Fransch, het Duitsch, het Spaansch het Italiaansch, en aanteekenen of en hoe zij onze eigen taalbenaming hebben beïnvloed.
| |
Duitsch.
In de periode waarvoor we materiaal verzamelden - De Vreese voerde materiaal aan van af het jaar 1500, - is Duitsch de algemeene benaming onzer taal. We hebben ons echter on
| |
| |
middellijk de vraag te stellen of ook niet het onderscheid tusschen algemeene taal en haar gewesttalen werd opgemerkt, waar dan een tweede vraag bij aansluit: hoe die gewesttalen geheeten werden.
Ter beantwoording past hier een nota over de talenhiërarchie. Tot bij den aanvang van de XIIIe eeuw kent West Europa ééne algemeene taal, dienst doende voor alle geleerdheid, voor alle bestuur, voor alle recht, voor alle of schier alle godsdienstigheid, het Latijn. Het protestantisme, dat de universaliteit der Kerk belaagt en de nationale gevoelens graag ophitst, heet dit Latijn ‘de taal der Kerk’. En vele katholieke schrijvers hebben het woord overgenomen zonder zich te vergewissen van de juistheid en van de ware beteekenis van dit woord. De uitdrukking ‘de taal der Kerk’ is bedrieglijk. Even zeer was het Latijn ‘de taal van den Staat’. Maar Kerk en Staat waren toen zoodanig vereenigd, en elkander volledigend en dekkend, dat men, bij het latere scheidingsideaal van leek en clericaal, er geen juist begrip meer van had.
Tegenover de Latijnsche taal, DE taal, is nu te allen tijde, zoo hier zoo te Rome, zoo waar ook, het bestaan opgemerkt geworden van de volkstaal, en van onderscheiden volkstalen. In 788 spreken de Annalen van Lorsch van theodisca lingua, en het bediedt de taal van het ‘diet’, d.i. van het volk, de volkstaal. Zoo ook in het Capitulare Italicum van 801; Walafrid Strabo spreekt, rond 840, van sermo theodiscus. Het woord wordt echter niet alleen gebruikt voor de volkstaal van Germanen, Franken en Sassen, maar ook voor die van Angelsaksen, Longobarden, Goten.
Het woord theotiscus of theodiscus wordt door Kluge aanzien als ongebruikt door het volk zelf: ‘das Wort ist keine volkstümliche Benennung’. Hij meent het ‘ein kirchenpolitische Schöpfung, die sich deswegen zunächst auch nur in latinische Gestalt findet’. Kluge's voorstelling is historisch niet aanvaardbaar. Het woord dient zoowel in een Staatscapitulare als in een homelia, het is eenvoudig algemeen middeleeuwsch Latijn in vervanging van het klassieke Lingua vulgaris. De Kerk is er voor niets tusschen.
Maar de lingua theodisca kon verscheiden zijn. Otfrid rond 860 heeft een rubriek luidend: ‘cur auctor hunc librum theodisce conscripserit’. En in zijn tekst heet hij zijn taal: ‘thiu
| |
| |
frenkisker zunga’, de Frankische tong, d.i. de volksche of dietsche taal van de Franken.
Dit woord Dietsch, Duutsch of Duitsch heeft het nu gewonnen op de zooveel specifieker benaming van Frankisch; en wellicht is dit een gevolg van het feit dat de namen Frankenrijk, Frankische taal, door het West-Frankenrijk zijn opgenomen, ondanks de romaniseering van dit rijk en van de taal aldaar: we hebben nu een Frankrijk, een Francia, op het einde der IXe eeuw, waar men ‘thiu Frenkiska zunga’, de Fransche taal, op een eigen manier spreekt. Tegenover het Fransch van de geromaniseerde Franken staat voortaan het Duitsch als de volkstaal der overige Germaansche landen.
Walter von der Vogelweide zal spreken van ‘tiusche landen’, van den ‘tiusche man’. En in de Latijnsche teksten vindt men van af 1070 ‘teutonica patria’. Die Dietsche of Duitsche taal is gesproken ten Noorden en ten Oosten van de Walsche, van af de Noordzee tot tegen de Slavische volkeren aan.
Het woord is dus minst van al van aard om de taal van te onzent van die van het Oosten, van het Hoogduitsch, te onderscheiden. Van in de XIIIe eeuw treedt nochtans een onderscheid naar voren. Zoowel verschil van uitspraak als van woordenschat wordt opgemerkt van zoodra de volkstalen gemeene schrijftalen zijn geworden. Voor onze streken hebben we daar een citaat van buitengewone waarde: Jacob van Maerlant vertaalt uit het Latijn het leven van Sint Franciscus. Hij stelt het in versregels die rijmen zullen. Ter wille van het rijm put hij ook uit bijzondere dialecten, wier eigen woorden hem bekend zijn. Ten andere, als man uit Vlaanderen zal hij ook woorden gebruiken die in andere Duitsche gewesten niet gebruikt zijn. Daarom eindigt hij zijn proloog, na de indeeling van het werk te hebben aangegeven, met volgende bede:
‘Ende omdat ic Vlaminc ben
met goeder herte biddic hen
die dit Dietsche sullen lesen
dat si mijns genadich wesen
ende lesen sire in somich woort
dat in haer lant es ongehoort
men moet om de rime souken
| |
| |
misselike tonghe in bouken
Duuts, Dietsch, Brabants, Vlaemsch, Zeeus
Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeus.
Om vray thoudene rijm ende zin,
help mi Fransoys. Dits tbeghin.’
Er bestaat maar een oude tekst van het Leven van Sint-Franciscus, het handschrift van de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. Het schijnt te stammen uit de XVe eeuw. Men heeft aangenomen dat de copist, bij eigen overleg, de verdubbeling Duuts, Dietsch gemaakt heeft, zoodat de oorspronkelijke Maerlant-tekst zou geweest zijn:
Duuts, Brabants, Vlaemsch, Zeeuws.
Meteen veronderstelde men een onderscheid van beteekenis tusschen Duuts en Dietsch. Voor Maerlant zou de algemeene naam der eigen schrijftaal geweest zijn Dietsch:
‘die dit Dietsche sullen lesen’.
Maar hij merkt wel op dat de verschillende Dietsche landen onderscheiden dialekten hebben, en daar kent hij er vier van, de dialecten van Zeeland, van Brabant, van Vlaanderen en van Holland. Inderdaad, Duitsch heeft in de XIIIe en volgende eeuwen voor een zekere landsstreek Hollandsch beteekend. De Engelschen hebben het woord in die beteekenis nog bewaard. Dutch = belonging to Holland. In de Noordelijke gewesten der Nederlanden zou dus naar Maerlant's noteering de volkstaal Duitsch hebben geheeten, en dit Duitsch is dus als dialectschakeering te begrijpen van het Dietsch. Aan Maerlant's opsomming ontbreken dan alleen de verder-afgelegen dialecten, waarvan het Limburgsch wel het meest aanspraak op vermelding hadde kunnen maken.
Het onderscheid Dietsch - voor de algemeene taal - en Duitsch voor de gewestspraak van Holland is echter een tijd lang geëclipseerd. In de 6000 titels van boeken door Campbell, Nyhoff en Kronenberg opgeteekend voor de Nederlanden over de jaren 1477 tot 1540 komt slechts eenmaal de benaming Dietsch voor. In 1511 (nrs 1049-1050) drukt men te Antwerpen: Den Herbarius in dijetsche... Wt den latyn in dyetsche...
| |
| |
Honderden keeren zal men daartegenover de vormen Dutsche en Duytsche vinden. Duitsch is de algemeene, de eenige naam der taal zoo in het Noorden als in het Zuiden. Te Antwerpen spreekt men van de ‘Duitsche scholen’, die men onderscheidt van de Papenscole of Latijnsche school. Men spreekt ook van het Duitsche land, de Duitsche landen; het valt echter te bezien of met deze uitdrukking nooit iets meer dan de eigenlijke Nederlanden is bedoeld. Hierbij is evenwel op te merken dat in meerdere gevallen tegenover Duitsch, de woorden Overlandsch en Hoogduitsch zullen staan. Aldus heet het in 1528 van den ‘Rosengaert van den bevruchten vrouwen’ dat dit werk is overgezet ‘uten Overlantsche of Hoochduytsche tale in Duytsche’. Maar de keurvorsten worden steeds aangeduid als ‘de Duitsche vorsten’.
| |
Nederlandsch.
Een heele strijd is er destijds geleverd geworden ter verdediging van de benaming Nederlandsch tegen die van Vlaamsch. W. de Vreese maakte daarbij uit dat juist in Zuid-Nederland de benaming Nederlandsch, voor onze taal, was opgekomen. ‘Onder de voorbeelden van voor 1551, zegde hij, is er maar één uit Noord-Nederland.’ Er werden echter door hem tot 1551 slechts 9 gevallen opgeteekend van gebruik van het woord Nederlandsch voor onze taal, in de plaats van Duitsch.
We kunnen daar een aan toevoegen, en wel een geval van beteekenis. Tot hiertoe werd als de oudste vermelding van ‘Nederlantsche tale’, een titel aangehaald van een boek van 1518 gedrukt te Antwerpen ‘overgheset wt de spaensche tale in onse ghemeene nederlantsche tale’. We vonden daarnaast in 1514 (Nyhoff nr 2832) te Antwerpen: Pronosticatie van den jare 1514... uten overlantschen ghetrocken in den nederlantschen...’
Het geval laat zien hoe men tot den vorm ‘Nederlandsch’ gekomen is: het woord staat tegenover Overlandsch, dat Hooglandsch of hier Hoogduitsch beteekent. In het derde voorbeeld dat er voor het woord Nederlandsch te vinden is, - het is van 1532, - heet het: ‘Uyt die hoochduytsche spraeck in dese nederlantsche.’ De nood aan onderscheiding heeft de benaming Nederlandsch, in de plaats van Duitsch naar voren geroepen.
| |
| |
Degene die wel het meest schijnt te hebben bijgedragen tot het verspreiden van de benaming Nederlandsch ter vervanging van Duitsch voor de algemeene taal der Nederlanden is de Gentsche drukker-spraakleeraar Joos Lambrecht die in 1550 zijn Nederlandsche spellynghe uitgaf. Als dialecten van het Nederlandsch vernoemt hij Vlaamsch, Brabantsch, Hollandsch, Geldersch, Kleefsch, Friesch, Guliksch en Zeeuwsch. De benaming Duitsch voor Hollandsch is ook hier vermeden.
Maar de benaming Nederlandsch heeft veel last om in het gebruik te komen. Te Antwerpen ontmoeten wij het woord zelden. Van af 1550 ontmoeten we hier den vorm Nederduitsch die als een compromis was tusschen de eenmaal algemeen heerschende benaming Duitsch en de nieuw gesmede Nederlandsch, die ter wille der onderscheiding was noodig gebleken. En Nederduitsch blijkt er gemakkelijker in te gaan dan Nederlandsch.
| |
Vlaamsch en Flameng.
We hoorden reeds Maerlant de benaming Vlaamsch als dialectnaam gebruiken. In de periode 1480-1540 is het ook te Antwerpen zoo geweest en zoo gebleven. Men onderscheidt het Brabantsch van het Vlaamsch zooals b.v. Jan van der Noot doet. Beide zijn Duitsch. Maar er zijn vreemden die er zoo goed niet in thuis zijn, en die de benaming Vlaamsch voor de algemeene taal der Nederlanden zullen gebruiken, namelijk de Spanjaards en de Franschen. Bij vertaling van het Spaansche of Fransche woord komt het Nederlandsche Vlaamsch in gebruik, voor de algemeene taal.
Aldus vinden we te Antwerpen in 1520 een woordenboek gedrukt bij Vorsterman: ‘Vocabulario para prender Franches, Epannol y Flamincp’ (sic.) Hetgeen vertaald wordt door: ‘Vocabulare om te leerene Walsch, Spaansch ende Vlaemsch.’ De Spanjaarden waren immers gewoon aan Brugge en Vlaanderen, voor en aleer zij te Antwerpen verschenen, en al de Nederlanders zijn Vlamingen bij hen in deze periode.
Nog meer is dit het geval met de Franschen en met degenen van te onzent die zich tezelfdertijd toeleggen op het Fransch en het Nederlandsch.
Zoo is daar, in 1545, Noël van Berlaimont, ‘walsche schoel- | |
| |
meester thantwerpen’ die uitgeeft ‘die conjugatien in Franchoys ende in Duytsch oft in Vlaemsch’.
De Gentsche spraakleeraar Joos Lambrecht, die ook een Fransche auteur is, geeft uit in 1550 ‘de cleyne colloque, int Vlaemsche ende franchois’.
De Antwerpsche schoolmeester, leeraar van Fransch, Gabriel Meurier, uit Henegouw, geeft ons in 1557 een Vocabulaire françois-flameng utile pour tous ceux qui veulent avoir la cognoissance du langage françois et flameng’. Waar hij dit, en soortgelijke titels, vertaalt, gebruikt hij nog wel meer het woord Nederduitsch dan Vlaamsch, maar zijn Flameng evenals de Spaansche vorm Flamenc, heeft toch voorzeker invloed gehad op de verspreiding in de latere jaren der XVIe eeuw van de benaming Vlaamsch voor de algemeene taal.
En hier is op te merken dat het Fransch van af 1540 te Antwerpen een te voren onbekende belangrijkheid verkrijgt. Het wordt de internationale taal in vervanging van het middeleeuwsche Latijn. Het oude Latijn dat alle klerken kenden was versmaad geraakt, en het nieuwe klassieke Latijn is te moeilijk opdat de handelsman er zich van bediene, zooals hij zich vroeger van het gemeene Latijn bediende. De opengevallen functie van internationale taal, - die in een plaats als Antwerpen toen zoo noodig was, - wordt als van zelf ingenomen door het Fransch, met het gevolg dat de hoogere burgerij van Antwerpen de kennis van het Fransch als cultuurnoodzakelijk zal aanzien. Aan de juffrouwen der hoogere standen moet de kennis van het Fransch worden bezorgd, en Fransche manieren meteen. De scholen van Meurier, Pieter Heyns en anderen hebben gebloeid, dank zij deze verfranschingsmode, en het zijn hun handboeken die de benaming Flameng veralgemeenen. Waar het woord Vlaamsch voor de algemeene taal der Nederlanden wordt gebruikt, mag het als een gallicisme worden aanzien, waar echter ook de Spanjaards toe bijgedragen hebben.
Wanneer, in 1534, te Antwerpen, voor het eerst een Dictionarius quinque linguarum verschijnt heet onze taal achtereenvolgens Teutonica (Latijn), Duytsch (Nederlandsch), Flameng (Fransch), Flamenco (Spaansch) en Tudesche (Italiaansch).
Zoo drijven ons eenerzijds de Franschen en de Spanjaards naar Vlaamsch als algemeene benaming, en anderzijds de Duitschers en ook ietwat de Italianen naar den vorm Nederduitsch,
| |
| |
welke vorm ten andere de oudere benaming Duitsch voor zich had. In het Latijn zal men te onzent in de XVIe eeuw steeds spreken van Teutonica lingua, terwijl men het Hoogduitsch door Germanica aanduidt. Onder invloed van de humanisten zal in de XVIIe eeuw het woord Teutonica voor het Nederlandsch vervangen worden door Belgica zoo in de Vereenigde Provinciën als in de Spaansche Nederlanden. En hier weze terloops genoteerd dat in de repertoria van Polain, Campbell, Weller, Nyhoff, herhaaldelijk voor lexica en vocabularia der vroege XVIe eeuw aanduidingen voorkomen als ‘belgico-latinus, latino-belgica’. Er dient opgemerkt dat dit Belgica telkens behoort tot de verklaring die de bibliograaf omtrent het boek wil bezorgen, en niet tot den oorspronkelijken tekst, al heeft het er veelal den schijn van.
|
|