Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1939
(1939)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
De statuten van de Antwerpsche lakengilde in het begin der 16de eeuw
| ||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||
is opgekomen, en de lakensteden van Vlaanderen moesten worden belicht van uit den economischen hoek, heeft men ook daar, bij het lezen en kiezen van de oude teksten, aan economisch daltonisme geleden. En daaruit volgt, - meenen we, - dat deze nota's omtrent het Antwerpsche codex van ‘de Jurisdictie van de Lakenhalle’ niet enkel de Antwerpsche stadsgenooten zullen interesseeren, maar ook de critischgescherpte aandacht zullen oproepen van allen die aan economische geschiedenis doen, en niet het minst van de philologen die inzien dat een juridisch-historisch kader noodig is om een oud woord zoo te zetten dat het al zijn schittering geeft. | ||||||||||||||||||
Het ontstaan van het boek.Het archieffonds van de Antwerpsche Lakengilde is jammerlijk gehavend. Wie er voor het eerst mee kennis maakt, heeft den indruk dat het slechts van af 1581 begint te loopen. En de archivaris zal hem dan zeggen met recht, zooals een onzer voorgangers voor alle stukken zegde die hij niet vond of niet meedeelen kon: ‘Verbrand in de Spaansche Furie’. Zelfs zou hij voor het archief der Lakengilde mogen zeggen: ‘Tweemaal verbrand, mijnheer’. Inderdaad de Curia pannorum, de Lakenhalle, met haar peertse en haar greffie, met laken, perkament en papier, verbrandde ‘Dijsendag voor den noen, in Octobri vier dagen, 1541.’ Zoo heeft de stadssecretaris het nefaste, humanistisch geboekt. Daarna vond de rechtspraak, de ‘Morgensprake van de Lakenhalle’, een nieuw lokaal in de Peiskamer van het oude schepenhuis en op het nieuwe raadhuis na 1565. Maar tegen dit Raadhuis dat ook het kous- of ammunitiehuis der stad was, hebben op 4 November 1576, den dag der Spaansche Furie, de soldaten van Roda hun mutsaards en pektonnen aangebracht, en het in de vlammen doen opgaan. Het oude Gulde-boeck der Lakenhalle, de processale stukken der Morgenspraak, en wat er verder aan archief in de Peiskamer lag, werd door de klerken die het stadsarchief trachtten te redden, in den brand gelaten. De nood aan een draperie-rechtsspraak deed zich echter | ||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||
dra weder gevoelen, en tot die rechtsspraak hoefde er een codex. In 1581 gelast de magistraat dan den stadssecretaris Hendrik de Moy een nieuw Gildeboek op te stellen met al de documenten of, vooral, copijen van documenten, die hij zal kunnen ‘recouvreeren’. Toen bleek het dat de oudste acten der Lakenhalle, uit de XIIIe en de XIVe eeuw, nog altijd ongeschonden bewaard lagen in de ongerept gebleven kom der stadscharters. Maar in de XVe en XVIe eeuw had de Gilde haar schrifturen zelf bijgehouden en daar was maar weinig meer, zelfs in copij, van terug te vinden. Alleen bij onderhoorige natiën lagen er nog geschriften, en daar was een en ander uit op te halen voor de Gilde zelf. En dan, gelukkiglijk, had men uitgeleend. Want niet onwaarschijnlijk is het dat ons codex van de ‘Jurisdictie’ bij een deken of ouderman berustte die het oude schrift noodig had voor een of ander vonnis. Hendrik de Moy heeft dan ook aan dit boek gesnoept. Het werd voor hem een allerbelangrijkste bron voor zijn nieuw Gildeboek. In de nota's, op meer dan een folio van de ‘Jurisdictie’, herkennen we de hand van de Moy, en we hooren er zijn bedenkingen bij, zooals b.v.: ‘Dit stuk moet van 1513 zijn’. Meteen weten we met alle zekerheid dat het boek der ‘Jurisdictie’ is geschreven geworden vóór 1581, vermits de Moy het toen benuttigde, en bijna evenzeker is het dat het bestond voor de Spaansche Furie van 1576. Een nauwkeurig onderzoek van den inhoud zal ons nog heel wat nader bij de oplossing brengen, van het dateeringsvraagstuk. Het boek zet in met de Ordinatie (sic) der Justitie. En dan volgt een reeks van even ongedagteekende - ordinantien voor kemsters, kaardsters, nopsters, spinsters, schroosters en kammakers,
| ||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||
Naar onze meening eindigt hierbij de eerste reeks stukken: ze werden in vooraf bepaalde volgorde, als in éénen adem, neergeschreven. De volgorde is duidelijk: vooraf de rechterlijke orde, de manier van rechtspleging of proceduur; daarna de statuten of rechtscostuymen van de onderscheiden ambachten of natiën die in de lakenvoortbrengst en -verwerking betrokken zijn, naar hun respectief productie-stadium, tot aan de kleermakers, die niet aan de jurisdictie der Lakenhalle onderhoorig waren, om te eindigen met het wettelijk statuut van de accijnsrechten en van de boeten. En men zal reeds hebben opgemerkt dat we meteen aan deze statuten van de Lakengilde, aan dit codex van de jurisdictie, een synthetisch tafereel hebben van de instelling. Maar op deze eerste reeks stukken volgt een tweede reeks akten die alle, - op één na, - gedagteekend zijn. Het eerste is een ordinantie van de stad voor de droogscheerders, van 9 September 1556. Dan volgt een ordinantie op de gagien van de dekens van 1560, een rekweste van dekens en oudermans der Lakengilde van 1573, een ordinantie voor de uitsnijders van 1576, enz. Het ongedagteekende stuk is een ordinantie voor de verwers en dit stuk moest blijkbaar bij de eerste reeks worden gevoegd, na de ordinantie van de weedwerkers. De stukken die verder volgen zijn van verschillenden datum en loopen tot 1579. Ze gelden drie onderhoorige natien t.w. de verwers, het nieuw ontstane ambacht der camelotwerkers, en de uitsnijders. Van deze laatsten is blijkbaar een eigen archieffonds overgeschreven dat liep van 1492 tot 1563. Meteen wordt ons duidelijk hoe de samensteller gewerkt heeft. Zijn lakencodex was af, in of voor 1556. Hij voegt er de wetten aan toe die de eerstvolgende jaren de lakenwetgeving interesseeren en dit tot 1576, tot aan de Spaansche Furie. Wanneer nu de brand het archief der Gilde verwoest heeft, en dit geredde boek er des te kostbaarder om werd, heeft hij er ook in bijgeschreven wat de verwers en de uitsnijders aan eigen stukken bezaten, en daartoe de twee stukken van de nieuwe nering der camelotwerkers. | ||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||
De statuten die we nu wenschen te onderzoeken zijn dus in dit boek ingeschreven geworden vóór 1556. Men zou de gissing kunnen wagen dat de ramp van 1541 dit boek heeft doen ontwerpen, indien de tijdsspanne 1541-1556 niet te groot bleek. | ||||||||||||||||||
De ouderdom der stukken.Maar wat daar ook van zij, de stukken zijn alle heel wat ouder dan 1556. Voor een paar kon reeds de Moy vaststellen dat de redactie waarin ze werden opgenomen dagteekende van 1513 en 1515. We zijn zelfs geneigd te meenen dat ze alle, in den voorhanden vorm, dagteekenen van de jaren 1520-1525. Maar we onderlijnen daar in den voorhanden vorm, of redactie. Want het ging met die ordinantiën van wevers, volders, droogscheerders, zooals met de keuren onzer gemeenten: ze werden ten minste eenmaal 's jaars herlezen en daarbij hertoetst en vermeerderd, naar de noodwendigheden des tijds. En een allereerst noodzakelijke hertoetsing was dan de aanduiding in courante munt van het bedrag der kaarsgelden, sterfgelden, keuren en breuken enz. Zoo zal men doorheen geheel de eerste reeks stukken, ondanks hun ouderen oorsprong, geen andere munt aangegeven vinden dan het systeem van den Karolus Gulden dat bij ordinantie van 4 Februari 1521 werd ingevoerd, en dat de grondslag bleef van geheel ons muntwezen, tot bij het aftreden van Keizer Karel in 1555. Men kan ook nagaan, in de lange reeks artikelen van de droogscheerders, of van de verwers hoe talrijke reglementsbepalingen, bij het einde geplaatst, terugkomen op zaken die te voren reeds werden behandeld: het zijn al toevoegingen uit latere jaren. En herhaaldelijk zal ook de tekst voorkomen: Naar de oude costuyme. We hebben hier meer met oude costuymelijkheden te doen, die kracht van wet hebben, dan met ordinantien van den magistraat, die dan ook een datum zouden hebben gedragen, ter verzekering van hun wettelijkheid. Of nu de taal ook opgeknapt is geworden? Ongetwijfeld de schrijfwijze, de spelling. Het is die van de eerste helft der XVIe eeuw. Maar de woordenschat in deze costuymen en rechtsteksten is nog immer de oude. We zullen er woorden in aantreffen die Kiliaan zeer zeker als vetus zou hebben bestempeld. | ||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||
die mondgemeen moeten geweest zijn in de XIVe en begin der XVe eeuw, en het niet meer waren in de eerste helft der XVIeGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||
De lakengilde als rechterlijke instelling.Eens de bronnen ontdekt, is het goed zoo iets als een voorsmaak te hebben van hetgeen ze ons geven kunnen. Wie wijn verwacht vindt zich aan het zuiverste water bedrogen. En men is geneigd onze oude lakengilden voor iets te verslijten dat ze niet geweest zijn, en waarover hun archief dan ook niet weet te spreken. Zonder dat men er zelf duidelijk van bewust is, stelt men zich de lakengilde van vroeger voor als een stedelijk economisch comiteit der textielindustrie. Heeft men niet getracht het beeld der oude lakengilden in te schakelen in een plan van corporatisme? In der werkelijkheid berust alle economische hulp en toezicht van de gilde, op haar judicatura, zooals men het heette, d.i. op haar recht van kennis te hebben van alle geschillen de textielnijverheid betreffend, er uitspraak over te doen, en er boeten - keuren en breuken, - op toe te passen. In de Rechten van Antwerpen, in de XVIe eeuw luidt het:
‘De zaken die de draperie aangaan, behooren in eerste instantie ter kennis en judicatuur van de rechters van de lakenhal’.
Deze judicatuur was van ouder herkomen. We merken ze reeds op in stukken van de XIIIe eeuw. Wellicht is het oude Frankische gebruik van geoordeeld te worden door zijns gelijken, die dus best kennis kunnen hebben van de zaken, er de eerste oorsprong van. En dit oud herkomen is becharterd geworden in 1328 door hertog Jan III: | ||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||
‘... zoo hebben wij hun gegeven en geven den guldekens en den oudermannen van de gulde van den wollewerke en dat den wollewerke toebehoort, in wat manieren dat dat zij, aangesteld als ze zullen zijn door onze lieve schepenen van Antwerpen, volkomen macht hunne gulde van ingangen, van keuren, van breuken te minderen en te meerderen te hunnen beste en die te rechten en in te doen bij manisse des guldekens en bij wijsdom der oudermannen, en de keuren en breuken en forfaiten te keeren in der gulden oorboor, behoudelijk ons en onzen oer altoos lijf en lid en ons hoog gerecht.’ Aldus ontwikkelt zich nu de lakengilde als de politie van de lakennijverheid. Haar wetboek is een keurboek of strafwetboek op civiele misdrijven, het bedrijf aangaande. Meteen is er een politie-toezicht of controol die het bedrog moet voorkomen. De Morgenspraak of rechtbank is volledigd door een Staalhof of controoldienst. En het archief van de lakenhalle, zoo van Morgenspraak als van Staalhof, moet ons de economie doen aanvoelen doorheen de justitie. Juist zooals de keuren onzer oude villae of dorpen, van uit den tijd dat er nog enkel dorpen bestonden, op de jaargenechten werden voorgelezen, zou men jaarlijks het Guldeboek ten gehoore geven. Des Zaterdags vóór Driekoningen werd ter puien af, ter presentie van de guldekens de voorlezing aangekondigd, en den Maandag daarop, Verzworen Maandag, las men het Guldeboek op de Lakenhal voor, voor al wie het begeerde. Noteeren we hier nog een oude costuyme onzer rechtbank: Den werkdag voor een Morgenspraak, voor noen, gaan deken of wardijn en twee oudermans in den naasten winkel van een drapenier naast het stadhuis, en de deken eischt daar een el; en deze hebbende, zegt hij: ‘Ik leg hier de morgenspraak en verkondig dat men op... dag, zal Morgenspraak houden vanwege de stad en de gulde; zegt het malkanderen voort.’ Dan gaan de deken en de oudermans verder, en dagen partijen. De dekens en oudermans der Lakengilde zijn ook in de eerste plaats menschen van wijsheid en recht, eerder dan menschen uit de industrie. Het zijn geen lakenwevers, kooplieden van wol of van laken, die dekens of oudermans worden. Noch | ||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||
zij, noch de vier schepenen die de stad in de lakenmagistratuur benoemt, moeten persoonlijk in de lakennijverheid betrokken zijn. Het tegenovergestelde is waar voor de leden van het staalhof, voor de staalders of peertsers: hier zijn het al vakmenschen, en vakmenschen uitsluitelijk, omdat er te oordeelen valt over de hoedanigheden van het doek. De economische actie van de ambachten die tot de lakenhalle behooren zal zich uiten in rekwesten, die bij voorkeur aan den magistraat der stad worden voorgelegd. Het eerste dat het archief der jurisdictie ons bieden zal is dan een soort proceduurcodex: ‘Ordinatie der Justitien aangaande’. Aan de taalkundigen wenschen we uit deze artikelen volgende regels voor te leggen: ‘Item dat niemand in materie van garant willende sommeeren een derde, meer dan één delai daartoe hebben zal, en dit tot discretie van de wochthouderen. En partij alzoo gesommeerd en daartoe gedaagd, zal terstond moeten verklaren of hij de zaak aanvaarden en intervenieeren wil of niet. En zullen de wochthouderen ten principale alsdan voorts recht doen. | ||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||
Het woord wochthouder is niet te vinden bij Verwijs en Verdam. Het duidt hier op de van dienst zijnde rechters, en is waarschijnlijk naar wacht en wachten terug te voeren, waarvan de nevenvorm wochten ook gebruikelijk was - zie Verwijs en Verdam - en nog gebruikelijk is in Brabantsch dialect. In onze Geschiedenis van Antwerpen ontleden we ietwat nader de rechterlijke proceduur der Morgenspraak; hier wenschen wij het te houden bij het algemeene beeld, en bij voorkomende taalparticulariteiten.
Komen we dan, van de algemeene rechterlijke regeling, naar de statuten van de onderscheiden ambachten, natiën of neringen die tot de gilde behooren. Men zal dadelijk opmerken dat deze vereenigingen bij voorkeur ambacht voor de grootere, en natie voor de kleinere, worden geheeten. Waar naast den arbeid ook handel intreedt, spreekt men eerder van nering: er is werk op de natie: de handel doet de nering tieren. En dit woord natie heeft hier geen verband of betrekking meer zooals het in de XIVe eeuw had, met een nationaliteitsgedachte, toen men van de vreemde nationes sprak, die men naar hun land of landstaal zou onderscheiden. | ||||||||||||||||||
De natie van den wollewerke.Bij den aanvang van een overzichtelijke textielstudie als deze, is het juist met een natie dat we moeten beginnen, de wolnatie of natie van den wollewerke. Onze wolnatie of vereeniging van werklieden die den wol vervoeren, dagteekent van 1458. Ziehier de ordonnantie die als stichtingsakte mag gelden, en die ingeschreven werd in gezegd jaar in het stadsregister dat toen in gebruik was, het tweede oud register in perkament: ‘Daar de kooplieden van den wol, die den wolstapel vervolgen alhier te Antwerpen, over een jaar en ook nu dit jaar, gekomen zijn bij de guldekens, wardijns en oudermans van de gilde van het wollewerk, te kennen gevende, en zich grootelijks beklagende, hoe dat hun wol zeer onmanierlijk gewrocht werd uit de schepen, en op het land niet wel werd bezorgd, biddende | ||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||
daarom dat de gilde hun wilde stellen 5 of 6 gezellen die hun wol zouden werken en in hun koggen zouden voeren, zoo is geordonneerd bij de guldekens voor hun advies dat 5 of 6 bepaalde personen, en niemand anders, den wol zullen werken, en wanneer een hunner aflijvig wordt, dat dan de gilde iemand anders in zijn stede stellen zal, behoudelijk dat de wollewerkers van Bergen-op-Zoom in de Antwerpsche markten alhier zullen mogen werken met alzooveel personen en in alzulker manieren als de vs. 5 of 6 gezellen van Antwerpen aldaar in de Bergsche markten zullen mogen werken; verder is geordonneerd vanwege de dekens, alzooverre als poorters van Brugge eenigen wol alhier ter markt brengen, zij deze zullen mogen doen werken door ingezeten gezellen van Brugge, en door de 5 of 6 vs. gezellen en door niemand anders.’ Kort daarop hebben dan ‘de vijf gezworen wollewerkers’ hun statuut of ordonnantie gekregen. Niemand dan zij mogen hand steken aan een wolzak. Ze vervoeren den wol met een rolwagen. Een nieuw gezel die in de natie komt, is gehouden een rolwagen te geven ‘naar ouder costuyme’. Wat ze samen verdienen zullen ze samen paarten en deilen, en eene beurs daarvan houden. En die nieuw in de natie komen, zullen de ouders moeten geven, van leeren, den vijfden penning van hun winning. De deken der wollewerkers wordt jaarlijks aangesteld door den gildedeken. Wie hooge woorden spreekt is breukachtig; wie ziek of zuchtig is, mag een ander in zijn plaats stellen. Het loontarief - dat van het begin der XVIe eeuw is - bepaalt dat men 6 st. hebben zal van elken Rijnschen zak uit het schip ter waag te brengen. Van de waag naar de huizen der poorters bedraagt het tarief een stooter of 2 1/2 st. Men merke hier op dat een Rijnsche zak een maatzak is, en er in den Rijnschen zak evengoed Vlaanderschen en Engelschen wol kan steken als Rijnsche. De deken der natie is gehouden het loon te ontvangen, welk loon hij deelen zal alle weken. Ziedaar het voornaamste uit dit statuut. Het geeft ons de groote lijnen weder van het regiem onzer huidige natien te Antwerpen; daarom hebben we er ook de bijzonderste bepalingen van opgehaald. Taalkundige moeilijkheden levert het stuk niet op. | ||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||
De kemsters, kaardsters, spinsters, nopsters en schroodsters.
Nu de wol uit de kogge naar de waag, en van de waag naar het huis van den koopman of lakenwever is gevoerd, dient deze wol bereid tot het spinnen. Die bereiding is meest vrouwelijke arbeid, namelijk van kemsters, kaardsters, nopsters, waarna dan de spinsters komen en de schroodsters. De lakengilde heeft er een gezamenlijk statuut voor gemaakt: men mag niet meer wol te kemmen of te spinnen nemen, dan men zelf bewerken kan. Het werk moet af en volmaakt zijn. Van eenige natie of vereeniging is hier geen spraak. Maar al deze vrouwspersonen zijn onderhoorig aan de Gilde. Ook zijn bijzondere artikelen voorzien voor de kamscherpers. Taalkundig verdient misschien art. 6 geciteerd te worden: ‘Item waermen warp met wiele spint, daer verbeurt elck daer men vindt drie gr. Br.’ De warp is de wol waar men het scheergaren van spint, hetwelk men van aloude tijden gewoon was met de handen te spinnen, terwijl men den wol voor het inslaggaren met wielen spon. Warp staat tegenover ief, kettinggaren, zooals scheergaren tegenover inslaggaren. We hebben schering en inslag nu nader te volgen. Na door twintigtandschen kam, van stadsmate, geeffend, en met zoete en slichte kaarden gehekeld te zijn, na door nopsters en schroodsters te zijn gezuiverd, komt het wollegaren bij den drapenier die het uitgeeft aan den wever. | ||||||||||||||||||
De wevers.Niemand mag dit ambacht of wat ervan dependeerende is, of ook eenig werk van wol, noppen, vlokken of schrooielingen (d.i. afval van wol), of iets van laken komende als tierentey (een stof half wol, half garen), sargien (licht gekeperde stof), karpetten (grove stoffen voor vloerkleed) en dergelijke werken, hij en zij eerst poorter en in het ambacht. En niemand zal men in het ambacht vrijen, dan na betoon dat hij ter goeden naam en faam staat, en dat hij zijn meester, het ambacht en de gilde voldaan heeft en zijn leering heeft vol- | ||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||
trokken naar ouder costuyme. Als inkomen zal hij geven het ambacht een Rijnsgulden, de Gilde een Rijnsgulden en elken deken een gelte wijns. Deze Rijnsgulden is ons een aanduiding dat we hier statuten hebben die ouder zijn dan 1521, wanneer de Karolusgulden den Rijnsgulden volledig vervangt. Onze wevers hebben livrei gedragen, maar de strijd om de livrei klimt op tot het ontstaan der geprivilegieerde ambachten, tot Lodewijk van Male in de XIVe eeuw. Er zijn een paar benamingen van overgeschoten: Wie, na twee maningen van de dekens zijn kapruin- of tabbaardgeld aan het ambacht niet voldoet, zal de spoel neder en stil gelegd mogen worden. De Antwerpsche wever moet het laken 45 ellen lang maken, waarvan hij hebben zal als loon vanwege den drapier 30 st. voor een laken van één lood en 40 st. voor een van twee looden, welke looden door de waardeerders aan het laken werden aangehecht naar zijn hoedanigheid. De wever die fouten begaat wanneer hem garens genoeg gegeven zijn, heeft zelf de boete te dragen, zoo niet draagt schade en boete de drapier die te weinig garens gaf. Wie den drapier van zijn stof of garen onthield en in het laken niet deed, staat ter correctie van de Gilde. Niemand zal een laken afdoen van het getouw dat niet volweven is. Al wie van het ambacht is, is schuldig met zijn tabbaard mee te gaan onder zijn toorts in de drie principale processiën, en in het op- en afzetten van het O.L.V. beeld in de hoofdkerk ter groote processie. Wie bevonden wordt te werken na de klok, verbeurt een half pond was tot des altaars behoef, want de wevers hebben hun eigen altaar in O.L.V. kerk, waarop ze S. Severus vereeren. Bij het verval van de wollewevers in de XVIe eeuw, zal het altaar overgaan aan de Linnenwevers. Voor de taalkunde weze hier aangeteekend dat schroeielingen of schrodelingen bij Verwijs en Verdam onbekend is; het is de Brabantsche variante van het Gentsche Schuerlinghen dat evenmin in het Middelnederlandsch Woordenboek voorkomt. Kapruingeld en Tabbaardgeld mogen ook worden genoteerd. Eenmaal schering en inslag door elkaar geschoten, gaat het doek naar den volder. | ||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||
De volders.Het voldersambacht bestaat uit meesters en uit voldersknapen, welke laatsten helaas, minder goed van faam zijn. Het ambacht wordt geregeerd door twee dekens, meesters wezende, en door één gezwoorne van de voldersknapen. Het is het eerste ambacht waarin de ondergeschikte medezeggenschap heeft in het bestuur. De knaap heeft eigen verdiensten, hem te betalen door den drapier. Maar er zijn knapen en leerknapen. De leerknaap geeft van inkomen elken deken een gelte wijns en den knaap - den gezwoorne - een pot Rijnwijn en daartoe 12 gr. maar zonder maaltijd zooals eenmaal het geval was. Hij leert een jaar lang, en de meester zal hebben een vierden penning van hetgeen de knaap binnen dit jaar winnen zal. Drie maand na zijn leerjaar kan hij meester worden, gevende elken deken 3 st. den knaap 2 st. en het ambacht 4 st. ter tenten behoef. Het jaarlijksch kaarsgeld van de volders bedraagt 18 gr. maar het gaat niet meer naar de toortsen, het is om daarmede den wijn te betalen dien men op de processiedagen schenkt. De lakenmakers of drapiers zullen hun laken besteden aan de volders, om het te vollen tegen gereeden gelde, te betalen binnen den derden dag nadat het laken gewrocht zal wezen.
De peertsers oordeelen of het laken voldoende gevold is, en kunnen het den volder terug sturen. De volders van Hoogstraten zijn hier geprivilegieerd: ze mogen hier komen werken gelijk anderen uit vrije steden alsof ze stedelingen waren. De volders zullen wasschen de lakens van 12 vierendeel breed twee dagen, en daartoe oorbooren 8 klooten Woutsche aarde en dan met de aarde volkaarden, en met een kaarde wel pleynieren, en daarop moeten verslijten 28 nieuwe kaarden of meer. De lakens van 10 vierendeel breed zal men wasschen een dag lang met 6 klooten Woutsche aarde, en verslijten bij het pleynieren 24 nieuwe kaarden. Volgen nader tarief voor meerdere soorten lakens. Het loon bedraagt 12 sch. voor een laken van 12 vierendeel breed, en daarop zullen de volders moeten staan en werken 6 dagen; voor laken van 10 vierendeel bedraagt het 6 sch. 6 penningen, en zijn vier dagen voorschreven... Geen volder mag een ander zijn ‘calanten’ nemen, noch | ||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||
‘ondergaan’, noch te niemands huize gaan om laken te halen, ten ware de drapeniers den volder deden komen. Geen volder mag drinkgeld of overloon eischen, en moest hij, bij weigering, den drapenier vertrek of verlet doen, zoo zou de volder er op verbeuren 9 gr. Geen volder mag overwerk doen d.i. als iemand eenig laken onderhanden heeft en begonnen te verwerken dat hij daarenbinnen iemands anders laken werkt eer hij het eerste volbracht heeft. De volders zullen geen lakens mogen eerden met heeter wrijve (vryve of vryne?) op de pene van 3 sch. Br., noch ook lakens mogen eerden met Elnischer of Woutscher eerden... Een later bijgevoegd artikel bepaalt dat de volders zullen hebben, voor het vollen, van korte stoffen en van de dorpstukken, voor elke el laken alzoo het van den getouwe komt, een halven stuiver. Het statuut van de volders biedt ons vooral moeilijkheden aan, doordien we met de techniek onvoldoende vertrouwd zijn. Wat is ‘heeter vryve’? Wat Woutscher, wat Elnischer eerde? Het woord pleynieren zal men niet vinden in Verwijs en Verdam; het is klaarblijkelijk een bastaardvorm van pleynen dat met beteekenis van effenen staat opgeteekend. Dorpstuk is ook een samenstelling die we voor den eersten keer ontmoeten. Van den volder gaat nu het laken naar den verwer, maar deze heeft vooral met weed om te gaan, en weed wordt hier ingevoerd, zoodat de Lakengilde ook een natie van weedwerkers kennen zal, met eigen statuten. | ||||||||||||||||||
De weedwerkers.De voornaamste verfstoffen voor het laken zijn, tot voor de invoering van indigo, ‘meed en weed’, zooals men te Antwerpen zegt, d.i. de rubis tinctoria met de roode wortels die de meekrap geven, en de isatis tinctoria die de blauwe verfstof levert. Meed kwam ons toe uit Zeeland en de eigen polderstreek kweekte deze plant, maar de voornaamste van beide was de weed, en deze werd aangevoerd uit den vreemde, of uit het Oosten, uit Gulik en Erfurt, stortweed, of uit Frankrijk en Portugal, vooral uit Toulouse, weed in balen. Het vervoer der weedbalen kwam aanvankelijk de onvrije buideldragers toe. Een ordonnantie | ||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||
van 1447 bezorgt er hun het monopool van, als een bijkomstigheid naast turf en houtskolen. De lakengilde heeft echter het weedwerk ‘tot zich getrokken’ zooals zij met het wollewerk had gedaan, en van af het begin der XVIe eeuw vernemen we van de vier gezworen weedwerkers die onder de Lakengilde zijn. Ze zijn tezelfdertijd gezworen weedmeters ‘die met twee maten zullen meten, als het behoeft, om den koopman te gerieven’. Het loontarief is: van elke kuip weed, van de Waag tot op den eersten zolder 1 gr. en als het gedragen wordt twee zolders hoog, zullen ze hebben 1 1/2 gr., en drie zolders hoog 2 gr. Van een proeve weeds hebben ze 6 gr. ‘Van eender pipe te stampen’ 4 1/2 gr. Van elke 10 kuipen weeds uit den schepe te doen tot op den zolder 8 st. ‘met de zakken te vullen’. Van elke pipe uit het schip te doen en wederom er in 3 gr. Wat is nu een proeve weeds te zeggen? Een staal? We kunnen het slecht aannemen gezien het daarvoor te hooge loon van 6 gr. De pipe of pijp waarvan we vernemen dat ze ‘gestampt wordt’ kan wel een langwerpig vat zijn dienende als inhoudsmaat. Van de weedwerkers mogen we nu overgaan naar de verwers. | ||||||||||||||||||
De verwers.Niemand zal mogen opstellen eenige verwerij of eenige lakens verwen, hij en zij eerst gekomen in de natie van de verwers. Men zal geen zwarte of tannaise lakens, van lange stoffen gemaakt wezende, mogen verwen, dan alleen met meede, weede en alluin, zonder eenig coperoot, galnoten of andere substantie daarin te bezigen. Tannait een zonderlinge schrijfwijze voor taneet of tanneit, - is taankleurig, bruinachtig, te zeggen en is bij Kiliaan bekend. Coperoot is koperroest of vitriool. Alle lakens die men zwart verwen wil zal men eerst blauwen, en op het staal stalen (of ze voldoende geblauwd zijn) en zal men brengen ter stale buiten op de loeve, om door de gezworen peertsers bezien te worden of zij het staal gelijken. Het loon der peertsers moet door de drapiers betaald worden. | ||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||
Men zal de lakens ter stalen brengen, wel gespoeld ‘vuyter looghen ende nadt’. Niemand mag eenig laken meeden of zwart verwen, ‘alvorens zij volkomelijk geblauwd zijn geweest naar het staal der stad,’ tenzij met bijzondere toelating van de dekens, om goede redenen. Brisilihout is uitdrukkelijk verboden (art. 9). De verwers zullen hebben twee regeerders of meesters ‘die deselve gilde of natie en haar altaar gehouden zullen zijn te regeeren’, welke regeerders alle jaren gekozen worden door de dekens van de lakengilde. De leertijd bij een vrijen meester duurt twee jaren. Geen meester dezer gilde of natie mag werken op Zondagen of Hoogtijdagen, op Lieve-Vrouwe- of Apostelendagen. En naar ouder gewoonte geven al de gildebroeders een halven stuiver van elke kuip die zij zetten, tot behoef van het altaar, en van den godsdienst daarvoor gebeurende. Opmerkelijk is wel dat deze onderhoorige natie ook gilde heet, terwijl we niet hooren spreken van het verwersambacht, zooals voor wevers en volders. Deze titel van gilde schijnt te verwers toegekomen doordien ze zich met een broederschap of kerkelijke gilde verstaan hebben omtrent het benuttigen van een altaar. We komen daar verder op terug bij een soortgelijk geval waaromtrent we beter gedocumenteerd zijn. ‘De conste van den blauwen ofte het weet te werckene’ zal in de tweede helft der XVIe eeuw te Antwerpen een geweldige uitbreiding nemen; maar we wenschen ons hier te houden bij de oudere tijden. Na de verwers zijn het de Droogscheerders of Lakenbereiders die wij bezoeken moeten. | ||||||||||||||||||
De droogscheerders of lakenbereiders.Na zijn leertijd te hebben doorgemaakt en ‘behoorlijke prove geschoren te hebben’, kan men meester worden. Geen meester van het ambacht mag, buiten of binnen markten, meer profijt hebben dan van één scheerdisch, en dit met twee gezellen. Allen zullen hun scheerdisschen stellen of op hun vloer ter strate waarts, of op een hangende kamer onder de eerste verdieping | ||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||
opdat men de gezellen klaarlijk mag zien staan en hooren scheren. Er mogen ook geen twee scheerdisschen in één huis staan. De meester mag geen gezel aannemen om het ambacht te leeren, vooraleer deze ingeschreven is in het ambachtsboek, naar costuyme der leerknapen. Niemand mag scheren, vouwen of friseeren op Zon- of heiligdagen. Niemand mag scheren nadat de dag onder is, of eer de dag op is, met kaarsen noch met ander licht dan met schoone dagen. Alle twist mogen de dekens te hunwaart nemen en slechten. De droogscheerders moeten scheren op het loon in het berd hangende in de gilde. Ingevoerde lakens, die in de stad geverwd zullen worden, mogen de droogscheerders niet scheren of opreyden, vooraleer de lakens ter peertse geweest zijn, opdat men weten mag of ze goed genoeg zijn om der stad zegel te hebben. Het woord opreyden dat we hier aantreffen, is de weerga van het Fransche apprèter en zijn beteekenis hebben we terug in den naam van Lakenbereiders zooals ook de droogscheerders heetten. Onze droogscheerders hadden van vóór 1464 een altaar in O.L.V. kerk, den zoogeheeten ‘outaer voer tkinderbedde’. Ze bouwden - in de Keizerstraat - een eigen godshuis en kapel. Van al de ambachtslieden in de Lakengilde zijn ze voorzeker de sociaalvoornaamsten. Ze waren ook met de Schippers en de Meerseniers een der drie Hoofdambachten in den Breeden Raad van de stad. Hun kamer, - die meteen een der voornaamste politieke localen van de democratie onzer stede zijn zou, - was gelegen op de Groote Markt, het erf der Gulden Balans. | ||||||||||||||||||
De peertsers of staalders.Eer het laken nu verder verwerkt wordt, dient het gestaald, gekeurd, en wel door de peertsers of waardeerders of staalders van de gilde. De peertsers vormen niet, zooals de wevers, volders, weedwerkers en anderen een eigen gilde, ambacht of natie. Ze behooren, van staat, elk tot een der onderhoorige lakenneringen en zijn slechts voor één jaar telkens tot de functie van peertser gekozen. In 1516 waren de Antwerpsche peertsers 6 in getal. Het waren drie drapeniers of uitsnijders, twee droogscheerders of | ||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||
lakenbereiders en één verwer. Uit een oudere, maar niet gedagteekende, ordonnantie van de peertsers vernemen we dat ze allen moeten verstand hebben van lakenen en dat het zullen zijn twee uitsnijders, een lakenbereider, een verwer, een volder, een wever. Kenschetsend is de verandering van deze samenstelling. Wevers en volders treden te Antwerpen van in het begin der XVIe eeuw zoo op het achterplan, dat ze onder de peertsers niet meer vertegenwoordigd zijn. Op alle peertsdagen moeten de peertsers aanwezig zijn. Ze hechten loodjes aan het laken naar de fouten die ze vaststellen. Ze zijn verplicht elke maand een nieuw staal te nemen; ze mogen de lakens niet stalen dan bij en tegen hetzelve staal, uitgespoeld zijnde, en hangende buiten op de loove. Vrouw, knaap of maarte van de verwers of anderen mogen er niet bij zijn in het stalen van de lakens, om alle molestatie te mijden. Een laatste artikel (art. 25) regelt het bewaren van de tangen, waarmede men gestaald heeft. Ze zijn af te geven aan ‘den officier van de halle’. Het woord zelf van Peertse waar we het Fransche Perche in hooren, duidt het hout aan ‘gemaakt in de halle om de lakens over te slaan als men ze beziet’. Het woord verdwijnt te Antwerpen wanneer in 1582-1583 het toezicht heel en al wordt gereorganiseerd en voortaan ‘het Staalhof’ wordt geheeten. Hier past het ook een oogenblik stil te staan bij de lakenmeters. | ||||||||||||||||||
De lakenmeters.Immers niet enkel de kwaliteit, - de zaak der peertsers, - ook getal en maat der koopwaar werd te Antwerpen zooals elders door beëedigde arbeiders of officieren vastgesteld, en zoo zijn er ook de lakenmeters. Bij ordonnantie van 18 Juli 1508 wordt bepaald of herinnerd dat er niemand te Antwerpen wollen, zijden of gouden lakenen meten mag, dan de ‘vier gezworen meters der stad, en een gezworen meter van Bergen-op-Zoom’. Hun eed mag hier wel letterlijk aangehaald worden: ‘Hier sweer ick daer ick toe gheacht ben dats ghesworen metere deser stadt van Antwerpen te syne van alderhande wullen, syden, gouden ende silveren | ||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||
lakenen, oic Brugsche satynen, alderhande tapitserien, lampers, ranssen, tyrenteynen ende van allen anderen goeden die men ghewoenlick is ende int grosse behoert te metene, dat sal ick doen wel ende ghetrouwelick. Ende dat en sal ick niet laten om gelt, om goet, om vrientscap om maegscap, noch gheenderhandesaken wille, mer sal eenen iegelicken rechtveerdelick meten nae myn beste ende nae myn vyf sinnen, sal oic tsecreet van der vs. officien niemande te kennen geven oft openbaren ende sal niemande metter coorden ofte metter ellen leeren meten dan dieghene die nu ter tyt van denselven eede syn, ofte naemaels werden selen.. Soe moet my Godt helpen ende alle syne Heyligen.’ In een loontarief voor deze lakenmeters dat van de jaren 1532-1540 dagteekent, vermits het onderschreven is door secretaris Peeter van Wesenbeke, worden vermeld de wollen lakens van min dan 40 ellen, de Retiesche en Duffelsche lakens, de honderd ellen Schotsche lakens, een serierlaken of venets, een stuk stammets, een karseye, gouden en zilveren tapitserien en tapitserien van sayette, gouden en zilveren lakens, zijden lakens als fluweelen, damasten en satijnen, taftaf, caffa en dergelijke zijden lakens, zijden camelot, honderd ellen ranssen en lampers, een stuk tyrenteins... Bepaald is hierbij dat drinkgeld en steekpenningen verboden zijn. Enkele woorden vragen hier uitlegging. Lampers is de weerga van het Gentsche Lammers; aldus noemt men fijne, doorschijnende stoffen, van lammerwol gemaakt. Ransse staat opgeteekend in Verwijs en Verdam, maar met de beteekenis van ‘muts met een kap die in plooien langs het gelaat en op de schouders afhing’. Te Antwerpen schijnt het woord wel een lakensoort aan te duiden. Serierlakens of venets vind ik nergens in woordenboeken opgeteekendGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||
Stammets vinden we evenmin, maar het Middelnederlandsch Woordenboek kent Stamine, stemijn, stamijn, stramijn in de beteekenis van stramijn, een grove stof, zaklinnen. Ons stammets kan wel hetzelfde beteekenen. Gestaald en gemeten en van zijn hallood voorzien komt nu het laken bij den lakenkoopman, den drapenier of uitsnijder. | ||||||||||||||||||
De uitsnijders.Meteen zijn we bij de voornaamste onderzaten van de Lakengilde aangeland. Zij versnijden het laken in kleinere lengten, verkoopen het ‘metter snede’. Maar ze versnijden zoowel buitenlaken als binnenlaken d.i. laken dat elders, en laken dat in de stad gemaakt is. Te Antwerpen mag de uitsnijder geen buitenlaken uitsnijden of verkoopen, of hij moet zelf binnen het jaar, tusschen twee St-Jansdagen, 6 volzegelde lakens gemaakt hebben, of de weerga daarvan in halve lakens. Het eerste artikel van hun statuut luidt: ‘En of iemand de 6 volzegelde lakens alle jaren niet maakte, van den eenen St-Jansdag in Midzomer tot den andere, dat die telkens verbeuren zal 4 karolusguldens, en zal moeten volmaken ten naasten jare de lakens waarin hij gebrekkelijk is bevonden vooraleer hij eenig buitenlaken zal mogen uitsnijden of verkoopen.’ Deze maatregel, die dus de lakennijverheid binnen de stad moet ten goede komen, is niet eigen aan Antwerpen. We vinden iets soortgelijks te Gent. Daar moet men binnen de stad vier heele of 8 halve stukken doen maken. Te Mechelen is ook het versnijden van buitenlaken aan beperkingen onderworpen, met verplichting van drie tot drie jaren meer binnenlaken te fabrikeeren. Te Antwerpen is verder bepaald welke minimumwaarde deze binnenlakens hebben moeten, een sorte witte 8 st. de el, een éénlood wit 14 st., een tweelood wit 20 st. We beschikken echter niet over de noodige documenten voor Antwerpen, om deze aanduidingen nader te verklaren. | ||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||
Onze uitsnijders hebben kramen op de Antwerpsche markten, en deze kramen worden hun toegekend bij onderlinge verloting. Zoowel in jaarmarkt als op weekmarktdagen, mag men winkel en kraam hebben. Niet minder dan wevers en lakenbereiders hebben onze uitsnijders zich een eigen altaar in O.L.V. kerk willen verzekeren. En hier kunnen we nader nagaan hoe onze ambachten tot een altaar kwamen. Er bestond rond 1490 in O.L.V. kerk een St-Lambrechtsgilde of -broederschap die een St-Lambrechtsaltaar wenscht op te richten of reeds gedeeltelijk - nog zonder altaartafel - opgericht heeft. Waarschijnlijk schieten haar middelen te kort om het kostbare werk te volvoeren. In 1492 sluiten nu onze uitsnijders een accoord met de St-Lambrechtsgilde. Maar de patroon onzer lakenversnijders is St-Franciscus de zoon van den lakenkoopman van Assisi. Hebben ze het nu zoo gezocht of is het een toeval? De feest- of sterfdag van onzen Luikschen bisschop-martelaar St-Lambertus is 17 September, welke ook de feestdag is der stigmaten van St-Franciscus. Zoo vierde men beide heiligen op één dag. Bij het accoord voorziet men ‘dat de altaartafel zal gemaakt en geordineerd worden van de legende van St-Lambertus, maar op de deuren zal de legende staan van St-Franciscus’. En niemand zal er voortaan te Antwerpen laken mogen uitsnijden of hij moet in ‘de broederschap van St-Lambrecht en St-Franciscus’ zijn. Voortaan is onze uitsnijdersnering tezelfdertijd een broederschap, een gilde. Soortgelijke overleg, - het weze hier terloops opgemerkt, - heeft zich voor meerdere vereenigingen voorgedaan, en het heeft voor gevolg gehad dat we op de schilderijen der altaartafels die nu in onze kerken of musea hangen, heiligen gekoppeld vinden wier ontmoeten op één schilderwerk tot hiertoe een raadsel gebleven is, en tot vele verkeerde hypothesen heeft aanleiding gegeven. Doch keeren we terug tot onze uitsnijders. In een ordonnantie van 30 Augustus 1510 is opgeteekend ‘dat hun natie grootelijks vermeerdert en verbetert’. Ongetwijfeld versnijden ze veel meer buitenlaken dan binnenlaken. Het zwaartepunt der Lakengilde is voor goed verlegd van de eigen productie met wevers en volders, naar de uitsnijders die vooral vreemd laken vertieren, maar de Lakengilde als zoodanig blijft | ||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||
er niet minder belangrijk om. Haar rechtsregiem gaat even levenskrachtig voort als ooit. St-Lambrecht moet het er ook voor afleggen: men zal nog enkel spreken, kortweg, van de St-Franciscusgilde. De uitsnijders gaan in proces tegen de Lakengilde zelf, in de jaren 1513-1516, ter wille van den controol, van de peertse. Op 9 December 1916 komen beide partijen tot accoord: ‘dat voortaan de dekens van de lakenhalle zullen aanstellen uit hun eigen macht en zonder presentatie, de peertsers wezende drie drapeniers (in plaats van twee), twee droogscheerders en een verwer (in plaats van een droogscheerder, een volder en een wever). En de peertsers zoolang zij die functie vervullen, zullen geen belang in eenig laken mogen hebben. De verandering is zeer kenschetsend. Thans worden te Antwerpen vele lakens ingevoerd die alhier verder worden afgewerkt door verwers en droogscheerders. Eigen wevers en volders verdwenen langzamerhand van het tooneel en het is niet meer noodig dat ze tegenwoordig zijn bij het bezien van het laken dat ze meestendeels niet meer geweven noch gevold hebben, al blijft nog altijd het statuut der 6 jaarlijksche lakens bestaan. Bij het accoord van 1516 werd verder bepaald: ‘Voort zoo wanneer eenig laken ter peertse komende, bevonden wordt eenige fouten te hebben, de waardeerders van de halle of peertsers gehouden zullen zijn aan dit laken te hangen zooveel loodjes als er fouten zijn. Het loodje voor een drapeniersfout zal dragen de letteren WOL, voor de bereiders de letter B, voor de wevers de letter W, voor de volders de letters VOL en voor de verwers de letters VER, en op de andere zijde van ieder loodje staat de hand.... | ||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||
ders) aan dien koop zullen mogen deelnemen aan denzelfden prijs. De bepaling der 6 jaarlijksche volzegelde lakens wordt nog eens herhaald in 1526. Er is in de nadere statuten der uitsnijders nog heel wat te vinden vooral omtrent de loodjes, hallood, eenlood, tweelood enz. Het woord Rimpen waarvan we nog Rimpelen en Rimpel over hebben, mag hier ook worden opgeteekend. Verwijs en Verdam heeten het woord ‘zeer zeldzaam in het Middennederlandsch, maar zeer gewoon in het Hoogduitsch’. Rottig is in het Mdn. Wdb. niet opgeteekend, evenmin als mottig. We meenen de beide woorden duidelijk genoeg van beteekenis. Is nu het laken metter snede verkocht dan wordt het verwerkt tot kleedingsstuk en hier hebben we drie ambachten waarvan er twee tot de Lakengilde behooren, de kousmakers, de bonnetmakers en de kleermakers. | ||||||||||||||||||
De kousmakers.Oorspronkelijk d.i. bij het begin van de tweede helft der XVe eeuw, heeten ze kousmakers, in ietwat latere stukken zijn het ‘kousmakers en boksmakers’. Kousen, chausser, beteekent bekleeden bepaaldelijk het bekleeden van de beenen, zoo hoog mogelijk begrepen. Van in de XIVe eeuw kennen we te Antwerpen het coushuis van den hertog - nog een woord dat in het Mdn. Wdb. niet voorkomt; het is het wapenhuis van de schutterij te zeggen; het gold de lederen of ijzeren beenbekleeding voor de dagen dat de heirvaart geklept was. De Franschen zullen later onderscheiden in hauts de chausse, hooge kousen (caleçon) of broek en bas de chausse (des bas) of kousen in de moderne beteekenis van het woord. In de XVIIIe eeuw heeten onze kousmakers broekmakers. Tegenover hen staan de kleermakers die de opperkleederen maken, het wambuis en de tabbaard: hun ‘kleederen maken den man’. Maar de kousmakers zullen van de Lakengilde zijn, de kleermakers niet. Ook de bonnetof kapruinmakers zijn van de Gilde. Nu blijken de kousmakers ‘gespleten’ uit de kleermakers. Hoe zij dan onder de Gilde gekomen zijn is lastig om zeggen. | ||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||
Doch leeren we vooreerst nader het kousmakersambacht kennen. In een akte van 17 September 1487 verluidt het dat ‘de goede mannen van de nering van de kousmakers’ schout en schepenen hebben voorgelegd hoe te hunner bede deken en kapittel van O.L.V. hun gegund hebben het altaar van St-Anna ‘dat langen tijd ongesierd was geweest’ om het te sieren en voortaan te regeeren zooals andere ambachten doen. Maar het brengt hun groote onkosten mede, vooral nu ze hun altaar verplaatsen moeten van de Sacramentskoor naar den eersten pilaar Noordwaarts in de middenbeuk. Wie kousmaker worden wil, - zoo luidt het in de herziene statuten van 1514, - moet naar oude costuyme door de dekens van de lakengilde worden ontvangen, en betoonen bij goeden bescheede waar men geleerd heeft twee jaren lang, en dan zal hij zijn proeve doen in presentie van de dekens. Er was in 1514 een oude en een nieuwe proeve. Ze zijn beide het opteekenen waard, zoo om de taal als om de geschiedenis: ‘Oude Proeve. Dat de gezel die zijn proef wil doen, met hem brengen zal 7 vierendeel lakens van 9 vierendeel breed, en daar uitsnijden twee paar kousen, het eene paar lang 5 vierendeel en half, en het ander 6 vierendeel min een taille, en de wijdte boven en in de dij moet zijn niet min dan anderhalf vierendeel wijd en op de braaien een vierendeel. | ||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||
venant van denzelven werke, dat het dan niet passeerlijk zal zijn. Het woord tongen mag hier wel worden opgeteekend. De klinken zijn de driehoekige stukken het zij in het kruis der broek hetzij aan den enkel der kous bij den hiel. Aan eigenlijke kousen in onzen modernen zin van het woord schijnt het dus in dien tijd wel te ontbreken: de kousmaker koust nog van onder tot boven. De dekens van de kousmakers, twee in getal, worden aangesteld door de dekens der Lakengilde. Niemand van de kousmakers zal mogen maken op den koop, verkoopen of doen verkoopen, eenigerhande mans- of vrouwenkousen, bocxsens noch andere werken de beenen aangaande hij en zij in het ambacht. De jongste van de nering is schuldig in alle processiën generaal de toorts der vs. natie te dragen, of te doen dragen te zijnen kost door een ander der zelfde natie. De kousmakers zullen niet mogen maken eenigerhande stukken van manskapruinen, vrouwencalieren (collieren), mouwen noch andere werken dan dat de beenen aangaat; dies zoo en zullen de kleermakers geen kousen mogen maken noch iets de beenen aangaande. De kousmakers zullen tegen elke 10 buitenlakens die zij uitsnijden tot kousen, ook versnijden één binnenlaken zonder dat zij elkaar laken zullen mogen leenen. Alle jaren hebben de uitsnijders daartoe aan den gildedeken over te geven de namen dergenen aan wie ze binnenlaken verkocht hebben.... En de boxmakers zullen geenerhande rokken, pijen of andere dergelijke werken, als wollen hemdekens, boven de halve el laken groot zijnde, mogen maken van eenige geverwde lakens, noch ook van eenige witte of grauwe lakens, waard zijnde boven de 8 st. de el. Item dat geen kousmakers mans- of vrouwenkousen of andere werken de beenen aangaande met dozijnen stuks of anderszins zullen buiten mogen doen werken of naaien, noch gemaakt zijnde inkoopen of overnemen. Item dat geen kousmaker eenige zolen in of aan kousen zal mogen maken of zetten van voederlaken noch dergelijke slechte lakens, maar het zal moeten zijn van hetzelfde laken waarvan de kousen gemaakt zijn. | ||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||
Zooals men ziet geeft dit statuut, - waaruit we enkele meer typische teksten ophaalden, maar dat er nog veel meer bevat, - ons belangrijke bijzonderheden omtrent de kleeding. Ook omtrent de economische politiek: het voorschrift van tegenover 10 buitenlakens een binnenlaken te versnijden, is te leggen naast het artikel der 6 binnenlakens van de uitsnijders. Voor de taalkunde is de aandacht te trekken op tong, klink, calier, bocxmaker en bocxkens die elk eenig toevoegsel aan het Mdn. Wdb. kunnen bezorgen. Blijven nu nog de bonnetmakers. | ||||||||||||||||||
De bonnetmakers.In de oude teksten is het woord altijd met één n: bonet of bonette geschreven. Men heet ze te Antwerpen ook ‘wollenbonetmakers’. Ze vormen een natie binnen de lakengilde met een deken aan hun hoofd, benoemd door de halledekens. De bonetmakers hebben eigen merken voor hun afgewerkte boneten, en ze zullen die merken of teekens op de lakengilde moeten te boek stellen. Alle bonetten waard zijnde meer dan 5 st. moeten, binnen, met het merk van den maker geteekend zijn. Aldus in het begin van de XVIe eeuw. | ||||||||||||||||||
Besluit.Zoo hebben we al de ambachten, natiën, neringen en gilden overloopen die in het begin van de XVIe eeuw te Antwerpen de lakengilde uitmaakten. In de Annales de la société d'archéologie van 1921 heeft de heer A. Willemsens een belangrijke vergelijkende studie gewijd aan de lakennijverheid in de XVIe eeuw te Brugge, te Gent en te Mechelen. Hij heeft aan zijn studie een glossarium toegevoegd. Thans zal men het geval van Antwerpen met die der vernoemde lakensteden kunnen vergelijken, en het glossarium zal kunnen aangevuld worden. Pirenne heeft in zijn Geschiedenis van Belgie, III, geschreven: ‘En même temps que s'accomplit la décadence de Bruges, la Flandre et le Brabant voient s'éteindre | ||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||
cette industrie drapière qui avait fait au moyen âge la fortune de leurs villes. Les produits de l'industrie drapière anglaise inondent le continent. C'est à Anvers qu'ils s'accumulent pour se répandre dans toutes les directions à travers l'Europe. Depuis le milieu du XVe siècle les merchant-adventurers ont orienté leurs navires vers la libérale cité de l'Escaut. We zijn zoo vrij hier te doen opmerken, dat wat Pirenne hier opteekent en wat verder bij hem volgt, juist kan zijn voor de jaren 1560 en volgende, maar het zou verkeerd zijn zijn tekst te begrijpen alsof het zich zoo te Antwerpen heeft voorgedaan sedert het midden der XVe eeuw, zooals hij zegt, of zelfs sedert het begin der XVIe eeuw. Pirenne had geen Antwerpsche documentatie te zijner beschikking, en we zijn er om gestraft. We hebben thans heel wat historie terug recht te zetten, en we hopen er met deze studie over de lakengilde van Antwerpen, waar Pirenne zelf zoo naar verlangde, ietwat te hebben toe bijgedragen. Naar onze meening blijkt er vooral uit, dat de economische strekkingen te Antwerpen niet zoozeer met die van elders verschillen als men wel gemeend heeft.
En ten slotte nog dit: onze zoo betreurde meester en vriend Leonard Willems had den wensch uitgedrukt dat op het Antwerpsche archief de middeleeuwsche woorden die ontbreken bij Verwijs en Verdam zouden worden opgeteekend. Wij meenen met deze studie eenigszins aan dien wensch te hebben voldaan. | ||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||
Inhoud.
|
|