Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dautzenbergiana
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P. van Duyse hem ‘vaderlandsch dichter en verdediger, in garnizoen, te Naarden’Ga naar voetnoot(1). Zijn militaire dienst duurde vier jaren. Van Dam's levensloop was, naar de briefwisseling te oordeelen, niet bijzonder voorspoedig. Bij het bestrijden der ‘muiters’ verloor hij het linkeroogGa naar voetnoot(2), en toen hij in 1834 in de straf-gevangenis te Woerden aangesteld werd, schonk men hem een veel te karige jaarwedde, 480 fl., waarover hij herhaaldelijk en bitter klaagde. Voor zoover wij konden nasporen, namen de biografen onzer literatuurgeschiedenis geen notitie van den eerzamen Van Dam, en toch was de man niet geheel zonder verdienste op dat gebied. Hij schreef o.a. kindergedichtjes, die Dautzenberg toelieten van zijn vriend te zeggen, dat hij ‘met veel geluk op Van Alphens voetstappen wandelde’Ga naar voetnoot(3). Men vindt van zijn dichtproeven in den Muzenalmanak, nl. in jaargang 1829Ga naar voetnoot(4) ‘Het eerste Wederkusje’, een anacreontisch versje in Bellamy's trant; en in 1837 ‘De twee Buren’, een fabel naar Pfeffel. In 1860 gaf de Gids een opstel van zijn hand: ‘Een Blik op het Schoolonderwijs in den Kerker’Ga naar voetnoot(5). In 1855 liet hij een ‘Kalender voor de 19e eeuw’ drukken, ten voordeele van de slachtoffers der overstrooming in 1854-55Ga naar voetnoot(6). Van Dam werkte ook mede aan het Gentsch Jaarboekje. Op een gegeven oogenblik was het Van Dam's eerzucht lid te worden van ‘De Taal is gansch het Volk’ te Gent. Rens had het hem voorgesteld alsof het zeer moeilijk was om in dat geleerde genootschap opgenomen te worden, waarop Dautzenberg bij Heremans ten gunste van zijn Hollandschen vriend aan 't pleiten ging (1865)Ga naar voetnoot(7). In 1872 schonk de vereeniging Tot Nut van 't Algemeen te Woerden aan Van Dam een zilveren medalie omdat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
45 jaren dienst had als gevangenis-onderwijzerGa naar voetnoot(1). Frans de Cort stuurde hem bij die gelegenheid nog de gelukwenschen van de familie Dautzenberg over. De vriendschap, die Van Dam met Dautzenberg, Van Duyse en Steyaert verbond, was van zeer innigen en duurzazamen aard. Ze leerden elkander kennen te Gent. Steyaert, de oudste van de vier, was sedert 1828 bestuurder van de lagere school op het Prinsenhof; Van Dam gaf lessen in het Tuchthuis; Dautzenberg was omstreeks 1830 ook tot onderwijzer te Gent benoemd; en Van Duyse studeerde daar in de rechten op de Hoogeschool. Vooral de drie laatsten waren dikwijls samen en dweepten in jeugdige geestdrift met gemeenschappelijke idealen. Hun trio noemden zij zelf ‘het Klaverblad’Ga naar voetnoot(2). De ontboezemingen van hun vriendschap zijn door en door Feithiaansch-sentimenteel. In hun brieven drukken zij elkander hun gevoel van aanhankelijkheid en trouw uit in vaak zoo hooggestemd lyrisme, dat het op ons, nuchtere buitenstaanders, wel eens een indruk van opgeschroefdheid zou maken indien wij niet wisten hoe eerlijk ze 't met die argelooze uitingen van vriendschap meenden. Al hun brieven hebben den treffenden toon van de vriendschapsteederheid der Romantiek. Kort nadat Van Dam, ‘de voesterling van Minerva, door den wreeden Mars uyt zijnen kring gesleurd’ werd, zooals J.J. Steyaert het in zijn onvervalschte dichtertaal heet, en naar Holland vertrokken was, schreef hem Dautzenberg het volgende: ‘Waren alle myne fortuinswenschen vervuld en onze eeuwige scheiding besloten, dan zou ik tienmaal ongelukkiger zijn dan met mijn tegenwoordige hope ons eens in elkanders armen te drukken’Ga naar voetnoot(3). In een anderen brief van hetzelfde jaar schrijft Dautzenberg: ‘Ik durf niet denken, dat wij ons nooit weer zouden zien. Die gedachte is verschrikkelijk. Twee jaren zijn nu vervlogen sedert ik mijne familie niet gezien heb, echter, (welligt een bekentenis dat mij tot schande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is) heb ik meer trek mij nog eens in uwe tegenwoordigheid te zien’Ga naar voetnoot(1). Een nog treffender verklaring in dien aard komt voor in een ander schrijven, waarin Dautzenberg zijn vriend Van Dam betuigt hoezeer hij met zijn droeven toestand begaan is: ‘Ik heb vandaeg, luidt het daar, eenen brief van mijnen broeder ontvangen, wiens vrouw, zoo hij schrijft, sinds lang krankzinnig is, en voor eenige dagen een zijner kinders, uit onnoozelheid (sic) heeft laten verbranden, zoodat het wicht een paar uren later dood was; hij schildert mij alle omstandigheden zijner lage en zijner ellende, en.... ik ben haest beschaemd het u te zeggen - ik ben meer getroffen geweest over uw lot, dan over het lot mijns broeders’Ga naar voetnoot(2). Toen Van Duyse en Dautzenberg vernamen wat Van Dam gedurende de omwentelingsjaren en even daarna al onaangenaams overkomen was, waren beiden vervuld met een groote deernis, die hun vriendschap nog verhoogde. Dautzenberg drukt zich daarover uit als volgt: ‘Ik heb mij met Van Duyse verheugd over de bekroning uwer letterkundige pogingen; en niet minder dan hij was ik aangedaan met medelijden bij het verhaal van al wat gij uitgestaan hebt aen lighaem en ziel. O, kon zich, mogt zich uw wensch vervullen, mogten wij in de nabijheid onze dagen slijten; ook mij zouden teleurstellingen minder grieven. Op 't zand heeft gebouwd
Wie menschen vertrouwt.
't Geloof ging verloren,
Myn hemel verdween:
Niets kan my bekoren
Dan vriendschap alleen.
Wanneer ik aan vriendschap moet twijfelen dan zeg ik vaarwel aan alle geluk. Hoe streelend is het voor mij te denken, dat uwe ziel sedert onze scheiding, steeds haakt naar 't oogenblik van 't wederzien. Ja, wij zullen elkander weerzien, en dan alles doorgestane vergeven en vergeten’Ga naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier nog een typische uitboezeming van die vriendschap, waaruit blijkt, dat Van Duyse de ‘dritte im Bunde’ was: ‘Ik kan u verzekeren, dat er geen dag voorbij gaet, die mij niet het aendenken uwer vriendschap te binnen brengt. Het getal mijner vrienden is ook niet groot, en zij vinden alle gemakkelyk plaets in mijne dagelijksche revue. En mijne vriendenschouw verzuim ik niet zoo ligt. als mijne zondenschouw. Ik ben geen franschman, en heb slechts drie vrienden, een' vriend van over 30 jaren, een' vriend Van Dam en een' derde, dien V(an) D(am) mij bezorgde: Van Duyse’Ga naar voetnoot(1). Van Duyse's gevoeligheid op het stuk van vriendschap was al even uitbundig. ‘Dammetje, schrijft hij, uw brief werd mij heden behandigd. Ik was juist in een vlaag van menschenhaat, en (helaas!) waarom heb ik er ook zooveel reden toe.... Ach, konden wij steeds bij elkander zijn.... die woorden deden mijn bloedend harte goed: geliefde jongeling, welligt zien wij hier nooit elkander weder, maar ginds zeker’Ga naar voetnoot(2). Toen Van Duyse hoorde, dat Van Dam vrijwilliger was, wordt het gevoel hem weer te machtig: ‘Ik druk u aen mijn boezem, schrijft hij, druk u in mijne armen, geef u zelfs den zoen eens wapenbroeders (de pen is mijn wapen!) le baiser du chevalier en wensch u al het heil des levens...’Ga naar voetnoot(3). Meer dan de verzen, waarin ze elkander hun vriendschap bezwoeren, meer nog dan de silhouetten, die ze elkander tot aandenken schonkenGa naar voetnoot(4), waren hun die epistels lief. ‘Van Dam, zegt Van Duyse, als mij in 't vervolg weder de melancolie zal nederdrukken, als ik uit mijn grooten koffer mijne geliefde brieven zal halen, om mij te troosten, dan zal ik ook hetgeene gij mij heden deed bezorgen niet vergeten’Ga naar voetnoot(5). Met een roerende trouw, als gold het iets heiligs, zond Dautzenberg eiken oudejaarsavond een brief aan Van Dam. Niets kon hem het vervullen van dien vriendschapsplicht doen uitstellen of verwaarloozen. In 1865 toen de ziekte hem ernstig te pakken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had, nam hij de voorzorg eenige dagen vóór het einde van het jaar te schrijven, op een dag dat hij zich betrekkelijk goed gevoelde: ‘Ik ben oogenblikkelik redelik wel en wil derhalven niet tot St Sylvesteravond de gelegenheid verschuiven U, beste vriend, mijnen nieuwjaarswensch toe te sturen; ik mocht somwijlen niet in staat zijn, slag 11, te schrijven’Ga naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf, dat de drie van het ‘Klaverblad’ in hun ‘dierbare briefwisseling’ (het epitheton is van Dautzenberg)Ga naar voetnoot(2) met de grootste openhartigheid elkander alles meedeelden. Hun intiem leven, hun voor- en tegenspoed, hun literaire bedrijvigheid, hun politieke meeningen, 't komt er alles in bonte mengeling en onbewaakte oprechtheid in voor. Zoo komt uit deze briefwisseling het beeld van Dautzenberg veel vollediger en levendiger tot ons, dan uit om het even welke biografie, die tot hiertoe verscheenGa naar voetnoot(3). Wij vinden hem in 1830 te Gent als onderwijzer in een lagere school, waar hij benoemd werd, dank zij de tusschenkomst van Graaf François DumonceauGa naar voetnoot(4), den bekenden krijgsman, die sedert 1827 adjudant van den Prins van Oranje wasGa naar voetnoot(5). Hij bleef daar echter maar zeer korten tijd. In den loop van hetzelfde jaar komt hij naar Vilvoorde als huisleeraar bij de familie van zijn beschermer, die in 1819 te Brussel in het huwelijk was getreden met Thérèse d'Aubremé, bij wie hij drie dochters en twee zoons verwekte. De twee-en-twintig-jarige, eenvoudige Limburgsche jongen voelde zich toen zeer gelukkig. Hij werd op de vriendelijkste wijze onthaald. Men overhoopte hem met eerbewijzen. ‘Duizend onbeschrijffelijke aandoeningen maakten (hem) duizelig’Ga naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij vond een logeerkamertje op de Groote Markt te Vilvoorde, tegen den uiterst billijken prijs van 30 fr. in de maand, met ontbijt en avondthee, en hij ging zijn middagmaal nemen in De Zon, tegen 75 centimen ‘per kaert’ waarvoor hij ‘royalement’ gediend werd. Bij de familie Dumonceau moest hij drie uren les per dag geven en ontving daarvoor 60 fr. per maand. ‘Bijgevolg arme tijd!’ schrijft hij aan zijn vriend Van Dam. Maar het genoegen dat hij smaakte in het gezelschap van zijn meesters, deed hem met dit karig loon vrede nemen. Hij had vrijen toegang tot het kasteel met zijn mooien tuin, waar hij menig aangenaam uurtje doorbracht. Ook was hij daar 's avonds dikwijls te gast en las toen aan de dames voorGa naar voetnoot(1). In dien tijd besteedde hij zijn vrije uren minder aan de poëzie, alhoewel hij reeds eenige Nederlandsche, Duitsche en Fransche verzen op zijn actief had. Hij hield zich meer bezig met teekenenGa naar voetnoot(2) en vooral met muziek. ‘Dagelijks besteed ik een paar uren aen het muzijk’ schrijft hijGa naar voetnoot(1). Hij speelde fluitGa naar voetnoot(3) en een deel van zijn repertorium is ons bekend. ‘Acht aria's uit de Muette de Portici en op 2 duo's na de geheele Dame blanche, dit zijn mijn vorderingen’, laat hij aan Van Dam wetenGa naar voetnoot(4). Hij was zoo gaarne bij de Dumonceau's dat hij andere betrekkingen met grooter geldelijke voordeelen, te Maestricht bij Diederen en te Brugge bij Brans, van de hand weesGa naar voetnoot(5). Ware de familie Dumonceau ten gevolge van de omwenteling naar Holland getrokken, dan was Dautzenberg voornemens mee te gaanGa naar voetnoot(5). Dautzenberg had intusschen wel last om rond te komen. ‘Ik heb kost en woning’, vertrouwt hij aan Van Dam, ‘maar ik heb meer noodig dan een vogel!’Ga naar voetnoot(6) En toen zijn vriend hem aanraadde een ‘dodderig dotje’, een liefje, te zoeken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antwoordde hem Dautzenberg: ‘Het speelgoed is veel te duur en ik ben veel te kaal’Ga naar voetnoot(1). Hij had bovendien, sedert den dood van zijn vader in 1833, te zorgen voor een zuster, die hij te Brugge in een kostschool had uitbesteed. ‘Ik ben haren vader, hare voorzienigheid’ getuigt hijGa naar voetnoot(2). In 1837 scheen hij minder tevreden bij de Gravin Dumonceau. Hij klaagt over zekere vernederingen, die hem ‘naar elders doen verlangen’Ga naar voetnoot(3). Ik heb wat laat ondervonden, schrijft hij, dat er eene klasse van menschen bestaat die onvatbaar is voor edele gevoelens, en die zich bevlytigt om alle schakeringen van kieschheid op eene innemende wijze aan den dag te leggen: de onervarene regtdenkende mensch valt in de strikken die zooveel aanlokkends hebben, en zucht eindelyk: Had ik dat geweten!!’Ga naar voetnoot(3). In hetzelfde jaar leerde hij op het buitengoed der Dumonceau's Melanie, Ludovica, Felicitas Maillart kennen en trouwde met haar op 18 October 1838. Hij gaf toen zijn betrekking als huisleeraar op en ging naar Chatelineau als ‘Agent Comptable’ van de ijzersmelterij en de Koolmijnen der Société de Commerce de Bruxelles. Hij woonde daar 2 jaar en 4 maanden, doch kwam in Mei 1841 naar Vilvoorden terug, waar hij zijn intrek bij zijn schoonouders nam. Hij was toen benoemd tot boekhouder van de Société de Commerce te Brussel zelf, waar hij elken dag heen reisdeGa naar voetnoot(4). Dautzenberg vertelde zijn vriend Van Dam heel gemoedelijk over zijn bezigheden, zijn familie, den toestand, waarin hij toen verkeerde, en zijn toekomstplannen. ‘'s Morgens om 7 uren vertrek ik dagelijks van Vilvoorden met den stoomwagen naer mijn bureau, en ben slechts 's namiddags ten half 5 in Vilvoorden terug. Dan hou ik mijn middagmael, speel met myne kleinen (Hij had toen twee dochtertjes, Adele en Emilia), geef eene les aen eenen mijner neven, die sinds korten tijd te huis woont, lees, schrijf of speel een stukje met mijn vrouwtje’Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dautzenberg's schoonvader was vrederechter te Vilvoorden ‘en ter zijner verlustiging bovendien landschapschilder; een allerliefste 80-jarige man, nog zoo gezond en opgeruimd als een jongeling van 25 jarenGa naar voetnoot(1). Zijn schoonmoeder was 70 jaren oud, doch ook nog “vlijtig en vriendelyk”Ga naar voetnoot(1). Mijn post, schrijft hij verder, brengt my 2000 franken in, en vier huisjes, de huwelijksgift mijner vrouw, geven ons nog duizend franken netto, zoodat wij zonder schulden te maken kunnen leven. Het netto van mijn inkomen werd tot hiertoe door mijne boekerij verzwolgen. Wij leven dus op ons gemak, verzamelen, wel is waer, geene schatten, maer dunken ons zoo ryk, als Croesus, zaliger gedachtenis. Indien de hemel mijne schoonouders tot zich riep, hetwelk zoo laet mogelijk gebeure, dan hebben wij het plan gevormd ons ergens in een hoekje bij den Rijn neder te laten met een vermoedelijk inkomen van 2000 fr. Muzijk, poezij en kinderen kunnen ons dan den avond van ons leven aengenaem maken’Ga naar voetnoot(2). Verder vinden wij in de correspondentie de duizend kleinigheden, die het lief en het leed uitmaakten van Dautzenberg's eenvoudig burgerbestaan zonder hooge geluksverwachtingen, doch vol stil optimisme en tevredenheid, zooals hij het ons schildert in zijn bekend gedichtje Huislik GelukGa naar voetnoot(3). Intusschen was hij vader van twee dochtertjes geworden. Emilie, de latere Mevrouw Frans de Cort, en Adèle, die met den heer Piré, leeraar in de natuurlijke wetenschappen aan het Atheneum te Brussel, trouwde. Later kwam daar nog een zoontje bij, Philippe, thans een van de bestuurders der bekende kunsttapijtweverij Braquenié. Dat was Dautzenberg's geliefkoosde kring, waarbuiten hij zich niet veel begaf. ‘Ik zit in stille haven, zegt hij, huis uit, huis in, en slechts genoegelijk en gelukkig huis in. Ware niet het dagelijksch brood - ik ging nimmer uit mijn huisje, dan om mij een beetje te laten beschijnen door de zon.... Vrouw en opwassende kinderen leveren mij de noodige verstrooiïng en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik wensch al overig genoegen aen hen die het mogen vatten’Ga naar voetnoot(1). Elders verklaart hij: ‘Ik zoek mijn heil te huis en vind het aldaar ruimschoots’Ga naar voetnoot(2). De zon ging hij vooral zoeken in het nabij gelegen Ter Kameren bosch, - hij was immers intusschen naar Elsene gaan wonen. ‘De zes uren die ik dagelijks op mijn bureau moet doorbrengen, schijnen mij vreeselijk lang, schrijft hij. Zoodra ik om 4 uren heb gegeten dan stap ik met vrouw en kinderen naer buiten, naer het Ter Kamerenbosch of elders, dan leef ik gansch in de natuur en maek vele plannen voor den winter, waer dan ook zelden iets van komt. Louter kaerten kastelen! Maer zulks geeft immers eenige uren genot’Ga naar voetnoot(3). Vele vreugde had hij van zijn kinderen. Moeilijk verbergt hij zijn trots op hun knapheid. Adèle maakte vlugge vorderingen in de schilderkunst. Toen ze nog geen 18 jaren oud was, voltooide zij in 18 uren tijds, schrijft de gelukkige vader, ‘een portret gelijkend en netjes met olieverw in natuergroote...’Ga naar voetnoot(4). En eenige jaren later behaalde zij op een tentoonstelling te Maastricht een medalie voor botanische teekeningen, die ze naar microscopische doorsneden van haar man had gemaakt. Philippe was een heele baas in het Latijn en het Grieksch, dat hij met vader samen bestudeerde, en in 1867 werd hij ‘gradué en lettres’, maar verkoos een betrekking in de tapijtweverij Braquenié. Soms komt er wel eens een treurige dag, soms klaagt Dautzenberg een enkelen keer over ziekte of over zijn ‘onpoëtisch leven’ in de Société Générale, waar hij na de likwidatie van de Société de Commerce was aangesteld, maar zijn optimistische natuur neemt altijd de overhand. Hij houdt het er voor, dat ‘wij zelven de poëzij in het leven moeten brengen. Dat is wellicht nog beter dan een leven, dat door de buitenwereld moet poëtisch worden’Ga naar voetnoot(5). Elders luidt het: ‘Er ligt meer geluk in ons eigen zelven dan wij 't vermoeden; helaes, wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoeken ons eerder te krenken, dan te verheugen. Wanneer het scheele hoofdzeer mij maer eenmael in de week beviel, dan was ik steeds tevreden en dankte God, dat ik zes gezonde dagen had; thans slijt het hoofdzeer, en ik ben heel en al in mijnen schik. Verdriet heb ik soms ook, maer ik laet het verdriet geen wortel schieten, en zeg dat er ongelukkiger zijn dan ik. Wenschen vorm ik meer dan iemand, maer ik reken niet op hunne vervulling; wanneer mij iets gelukkigs bejegent, dan weet ik het wel te waerdeeren’Ga naar voetnoot(1). Die levenswijsheid tintelt over de heele correspondentie: ‘Daar is niemand, lezen wij er nog, die eens ongetroebelden bestaens geniet, trachten wij des halven, in wederwaerdigheden met den Franschen te zeggen: faire bonne figure à mauvais jeu; wij moeten de kracht bezitten om over onspoed en ongeluk zelfs te schokschouderen en te glimlachen zonder grimlachen’Ga naar voetnoot(2). Dit alles belette Dautzenberg niet wilskrachtig te streven naar het geluk voor zich zelf en de zijnen. Hij was geenszins een berustende fatalist, die alles van het toeval verwacht. Die gelatenheid verwijt hij namelijk zijn vriend Van DamGa naar voetnoot(3). ‘De H. Augustinus, schertst hij, zeide: possum quod volo; maer gij schijnt weinig vertrouwen in zulke spreuk te stellen. Gij zijt in mijne oogen een rechte theedrinkende, tabakrookende Hollander, die alles van den toevalle verwacht en nimmer tracht de omstandigheden naer zijnen wil te dwingen’Ga naar voetnoot(3). Een enkelen keer klinkt er toch wel een pessimistisch toontje door die brieven heen, maar toch zonder eenige bitterheid. ‘Wat mij betreft, verklaart Dautzenberg op Sylvesteravond 1861, ik vaar wel en heb maar weinig te wenschen, maar dat weinige, dat ik sinds jaren reeds wensch, verwijdert zich al meer en meer. Ik zal moeten voortploegen tot den laatsten dag mijns levens in de voor mij openliggende spoore, dat is hetgene mij kwelt. Ik verlang en wensch enkel rust en verpoozing, en die wachten mij op den kerkhof’Ga naar voetnoot(4). Hoogmoedig of verwaand was Dautzenberg niet het minst. In 1862 werd hij gedecoreerd en vertelt zijn vriend Van Dam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar heel leuk het volgende over: ‘Ik ben den 16 dezer maand, op 's Konings geboortedag, met de ridderorde van Leopold beschenkt geworden, zoodat ik nu ook een rood lintjen aan het knopsgat mag steken tot vreugde der familie. Ik ware liever op pensioen gesteld en veroordeeld alle jaren een vijftigtal gedichtjens te moeten leveren; maar men verkrijgt altoos hetgene men het minste verwacht, zoo ontfang ik ook een talloos pak brieven en kaarten van gelukwensching, die mij nog den weinig ledigen tijd met schrijven doet verkwistenGa naar voetnoot(1). Heele gebeurtenissen in zijn leven waren de enkele reisjes, die hij alleen of in gezelschap van zijn vrouw kon ondernemen. In 1853 trokken beide naar den Rijn, over Frankfort naar Heidelberg. ‘Dat was een lustreisjen, dat zoohaest niet uit onzen geheugen zal verzwinden!’ schreef hij opgetogenGa naar voetnoot(2). In 1854 ging Dautzenberg alleen naar Holland, en bracht er o.a. te Woerden bij Van Dam eenige dagen door, die hij jaren nadien nog steeds dankbaar herdenktGa naar voetnoot(3). Het volgend jaar reisde hij naar ParijsGa naar voetnoot(4) om er zijn ouden vriend, den Doornikschen tapijtwever Braquenié, te gaan opzoeken. Deze had zich in 1831 te Parijs gevestigd, waar hij zeer voorspoedig zaken deed. De betrekkingen tusschen de Dautzenberg's en de Braquenié's waren van zeer intiemen aard. De zuster van den dichter trok in hetzelfde jaar naar Parijs om er de kinderen op te voeden en toen Philippe Dautzenberg te Parijs bij de familie Braquenié in de leer was, verwierf hij de hand van een der dochters. In 1863 onderneemt Dautzenberg nog een reis, naar de bergen van Auvergne ditmaal, met zijn vriend Braquenié, maar in treuriger omstandighedenGa naar voetnoot(5). In dat jaar begint hij te klagen over de bronchitis, die hem eigenlijk niet meer losliet tot aan zijn dood. Hij zocht genezing in Auvergne, dronk het ‘metaalwater’ te Mont Dore, maar dat alles was zeer ‘kostspelig’ en bracht geen beternis bij. ‘De heele Belgische doktersaca- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
demie, schreef hij aan Van Dam, kent geen middel tegen mijn hoest’Ga naar voetnoot(1). Die bronchitis ging gepaard met kortademigheid, die hem fel hinderde. Hij kon de Namensche straat niet meer opklimmen, bekent hij, en liet zich dagelijksch van de Keyenveldstraat, waar hij toen woonde, naar zijn kantoor heen en weer rijdenGa naar voetnoot(2). Dautzenberg's nieuwjaarsbriefje aan Van Dam voor het jaar 1867, klinkt vrij pessimistisch. Een pneumo-pleuretische steek had hem ‘weder (zijn) einde doen voorgevoelen’. Het kostte hem een ‘reuzenarbeid’ om zijn vriend eenige regels te schrijvenGa naar voetnoot(3). Het jaar nadien klaagt hij nog: ‘Mijn gezondheid is voor altijd gebroken’Ga naar voetnoot(4). De brief van 6 Januari 1869 is de laatste, die Van Dam van Dautzenberg ontving. ‘Alle levenslust heeft mij begeven, luidt het daar, ik heb geenen wil meer, en hadde ik eenen wil, mij ontbrake de kracht dien uit te voeren’. Dit laat het einde voorzien, dat dan ook niet lang meer uitbleef. Op 5 Februari berichtte Philippe Dautzenberg, dat zijn vader den vorigen avond overleden was. De genegenheid, die Dautzenberg steeds aan Van Dam had bewezen, werd den Hollandschen vriend ook door de familie toegebracht. ‘Laat mij toe u te zeggen, schrijft Philippe, dat wij u steeds dezelfde liefdevolle achting zullen toedragen, waarvan mijn duurbare vader ons immer het voorbeeld gegeven heeft.’ In latere brieven zendt F. de Cort inlichtingen over de familie en vraagt zelfs of Van Dam voor de Toekomst eventueël een studie over Dautzenberg zou willen schrijven. Dit laatste is evenwel niet gebeurd. Daar de briefwisseling met Van Dam in 1830 begint, rijst natuurlijk de vraag op of ze ook belangwekkende uitlatingen bevat over de Belgische Omwenteling. De politieke beschouwingen, die wij hier aantreffen, willen wij eenvoudig objectief weergeven, zonder er een persoonlijk oordeel bij te voegen. In dit opzicht treft ons de buitengewoon onverschillige houding, die Dautzenberg in den beginne te midden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch niet alledaagsche politieke gebeurtenissen aanneemt. Op 8 Februari 1831 schrijft hij aan Van Dam, die toen nog te Gent verbleef: ‘Dagelijks lees ik de gazetten, bijgevolg heb ik gezien wat er te Gent omgegaan is, pas op u in zulk een verwarring te brengen’Ga naar voetnoot(1). En dat is alles. Hij is meer bekommerd om het carré magique en de vermenigvuldiging van den Polakschen Jood, twee rekenspelletjes, die Van Dam hem destijds leerde en die hij nu vergeten had, dan om de politieke gebeurtenissen. Hij praat over gedichten, geeft Van Dam uitleg van Fransche woorden. schertst over frivoler dingen als b.v. Van Dam's successen bij de meisjes, geen woord over de revolutie tenzij die aanmaning tot voorzichtigheid. Uit een brief van 14 Februari blijkt, dat Van Dam aanstalten maakt om naar Holland terug te keeren. Dautzenberg raadt hem aan het van Brussel uit over Antwerpen te wagen met de diligentie of de barge. Hij hoopt daarbij op een oponthoud van zijn vriend te Vilvoorden. In dezen brief komt een zinspeling op den politieken toestand voor, waaruit blijkt dat Dautzenberg Oranjegezind was: ‘Vriendlief, schrijft hij, ik denk nog, dat wij den Prins van Oranje zullen krijgen, in weerwil aller woedende patriotten. Frankrijk weigert zijnen zoon. Leucht. zal niet aannemen nog aangenomen worden, het Congres wordt dagelijks meer en meer de spot der heldennatie. Enfin ik heb reden tot hopen’Ga naar voetnoot(2). Dit belet hem echter niet om zijn schertsen met dien verliefden ‘aartssnoeper’ van een Van Dam voort te zetten en hem met evenveel gemoedsrust verdere wenken bij de studie van het Fransch te geven. Van Dam had België over Brugge verlaten en bevond zich in Mei 1831 te Utrecht. Hier geeft Dautzenberg hem verslag over den toestand in ons land, en ditmaal klinkt zijn toon ernstiger: ‘Onze belgische gezigteinder is altijd dezelfde, de goedgezinden verliezen moed; de overigen schreeuwen: wij zijn verraden en verkocht. In Namen, Antw. & vechten de vrijwilligers tegen de jagers en de garde civique moet de eersten ontwapenen en hun de vlugt doen nemen. Thans bereidt men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Nationalen geest op iets voor; de regent zou gezegd hebben, dat de oudste zoon van den Prins over België zal komen heerschen. Janhagel is zoo woedend niet meer tegen Or.... sedert het verboden is te plunderen. De volontairen alleen, zonder tucht nog gehoorzaamheid willen steeds tegen Holland. De stille burger zucht en vreest eenen binnenlandschen opstand van het plunderingsvolkje, dat tot nog toe aan de oppermagt beveelt. Voor den verlichten is Saxe-Cobourg slechts eene leur, zij beginnen zelfs de mogelijkheid te willen inzien van weervereeniging aller provintiën. Enfin de Walengeest is slecht. Vreezend werpen de eenen hunnen blik naar Polen en de anderen hopend. Uiterst ben ik aangedaan over de zoodanige gesteldheid onzer zaken. Nog lang zal ik mijne zuchten ten hemel moeten zenden’Ga naar voetnoot(1)! Dautzenberg voelde geen de minste neiging om met de oproermakers mee te doen en achtte zich gelukkig dat hij daartoe niet gedwongen werd. ‘ Toen ik u verliet, schrijft hij op 7 Mei 1832 aan Van Dam, weet gij hoe bang ik was, dat België's vrijheid mij onder haar driekleurig oproersvaandel zou schikken. God zij dank, ik heb niet behoeven te handelen tegen hart en geweten. Vier weken na den Leuvenschen veldslag, heb ik mogen mijnen vader gaan bezoeken, de Burgemeester mijner plaats heeft mij eene attestatie gegeven dat mijn broeder deel neemt aan het eerste opgebod, en zoo ben ik tot hiertoe vrij gebleven.’ Dautzenberg was ook niet goed te spreken over hetgeen na 1830 met het onderwijs gebeurde. ‘Laat ons alles van de Voorzienigheid afwachten, heet het hier, zelf de verdrijving der onwetende broeders, die overal scholen oprigten en sluiten, en de uitroeying aller jesuieten, wier juk zich reeds doet gevoelen. Geen denkbeeld kunt gij u vormen, lieve vriend, van de snelle omwenteling en verwoesting aller landsinstituten. De verlichte oproerstigter ziet met verbazing zijn werk aan, de opgekomene plunderaar siddert en beeft voor eene nieuwe omwenteling ten voordeele van..., de regtschapene vredelievende en weldenkende mensch hoopt, vreest, en hoopt weer. Ik heb de gewoonte aangenomen, zoodra ik alleen ben en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenen blik werp op het vergangene.... op het verleden wil ik zeggen en op het tegenwoordige, steeds te zuchten, Ach goede God! Bon Dieu! Lieber Himmel!Ga naar voetnoot(1)’ Die uitweidingen van Dautzenberg over de Belgische omwenteling en de toestanden, die er onmiddellijk op volgden, komen heelemaal overeen met die welke Prudens van Duyse in zijn brieven aan Van Dam ten beste geeft. De revolutie noemt hij een ‘helsche kramerij’Ga naar voetnoot(2) en de terugkomst van Oranje was hem een vaste hoop: ‘België zal nog eens onder Oranje komen. Dixi!’ klonk zijn profetieGa naar voetnoot(3). Hij veroorloofde zich zelfs grapjes van eenigszins bedenkelijk allooi: ‘Ziehier de som die de Belgen op ons pretenderen’: schreef hij in een postscriptum, en dan liet hij daar een getal op volgen, dat voor den spiegel gehouden, het beeld van de woorden ‘op er donder’ gaf!Ga naar voetnoot(4). Op 2 Mei 1832 schrijft Van Duyse uit Dendermonde het volgende over den toestand: ‘De vrijheid, die den broederband stuk gereten heeft, smeet ons de boeyen om hals, handen en voeten, al durft men zich thans vrij sterk uiten over onze schande en rampen. De Messager is hierin zeker zeer dienstig. Hij gaat voor. En de meeste menschen zijn toch, als dat soort van watervogels, waarvan elk volgt, als er een hunner voorgaat. Dit geldt zoo ten kwade, als ten goede; vooral in een land, waar de menigte de zedelijke magt (mist), om zonder steun recht over end te staan. En dat land kent gij (ongelukkig maar al te wel!)’Ga naar voetnoot(5). Belangwekkend is nog het volgende over Professor Schrant en sommige zijner collega's aan de Gentsche Hoogeschool vóór 1830. ‘Schrant blijf ik altijd dankbaar, o vriendje, verklaart Van Duyse, vergeet niet hem te melden, dat ik den heer D'hulster bezocht heb. Men heeft zijn Classe van de vlaamsche of Neder-duitsche Letterkunde afgeschaft. Dit is priesterwerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij is een echt vaderlander; ook Professor De Ryckere heeft alles vergoed. Vervier is een onschatbaar man. Professor Schrant wordt met eerbied gegroet van zijn' gewezen Leerling, den jongen Advokaat Blommaert. Laval is en blijft enthousiast van hem. De behouding der Gendsche Bibliotheek en van het Collegium hebben wij welligt aan twee slechthoofden (de Advokaten De Souter en Spilthoren) te danken. Dit is allerbelangrijkst nieuws voor Schrant. Dorst ik mij verstouten, ik zoude Z. Eerw. met eerbied verzoeken, om bij gegevene gelegenheid mijne erkentenis en goede gevoelens aan de heeren Professoren Thorbecke, De Cock, Smallenburg, en vooral Tiedemans te herinneren. Dan dit is te veel gevergd’Ga naar voetnoot(1). Verder wordt er over politiek in Dautzenberg's brieven weinig of niet gesproken. Alleen nog deze passage op 29 December van het revolutiejaar 1848: ‘In België heerscht bij voortduer kalme rust, ik hoop t'zelfde van Noordnederland. De ware vrijheid zal op 't einde, vrees ik, meer bij alle doorstane woelingen verloren dan gewonnen hebben’Ga naar voetnoot(2). In 1855 krijgen wij nog dit ééne geringschattende oordeel over politiek: ‘Wijsselik en voorzichtig rept Gij geen woordjen van Politiek. Gij hebt gelijk; alles is er toe geschikt om het gezonde menschenverstand op hol te helpen. Onder den naem Vrijheid, Onafhankelijkheid worden gruweldaden gepleegd, die de Voorzienigheid eens zal wreken op de schuldige vorsten en volken’Ga naar voetnoot(3). Over den Vlaamschen taalstrijd spreekt Dautzenberg meer. In 1844 denkt hij daar tamelijk pessimistisch over: ‘Ik koester weinig hoop voor de ontwikkeling van een volk dat zich zijner taal schaemt en nog lang schamen zal. Niettemin zal ik mijn greintje daertoe bijdragen om het noorder dialekt bij de mijnen in achting te houden, en zoo zuiver als mogelijk te bewaren: iets wat al moeylijk is in een oord, waer die tael bijkans zoo vreemd is als het latijn. De goede menschen spreken nederduitsch en verstaen hun eigen tael niet meer, zoodra zij te boek staet’Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onbewimpeld schrijft hij aan Van Dam al wat hem in den geest komt betreffende de Belgische toestanden: ‘Koning Leopold beseft hoegenaemd niet het belang der vlaamschsprekende gewesten zijns rijks’ heet het in den nieuwjaarsbrief voor 1856. ‘Hij steunt op het gebrekkige stokjen eener overwegende partijschap. Adel- en Rijkdom, hoogere beambten en Walen gerugsteund door Franschen en fransche begrippen, ziedaer de tegenwoordige scepter, waeronder het grootere getal inwooners moet plooien en buigen. Wat zal hier de uitkomst van wezen?’Ga naar voetnoot(1) Dan weidt hij daar nog wat over uit en brengt eenige wenschen in het midden, betreffende den steun, dien Noord-Nederland aan de Vlaamsche zaak kan verleenen, doch heel philosophisch laat hij er op volgen: ‘Ach, louter nieuwjaers “pia vota”; zoo als ik er ook in uwen schrijven te lezen kreeg; en waermede gij toch het ongelijk hebt U hoofdpijn en zenuwoverspanning te berokkenen met daerop volgender koorts’Ga naar voetnoot(2). Bij de taalbeweging hield Dautzenberg zich evenwel niet afzijdig, en zijn vooruitzichten bleven niet altijd zoo somber als in 1844. Vooral in 1856 scheen hij meer vertrouwen te krijgen in de groeiende kracht der beweging, te oordeelen althans naar de volgende uitlating; ‘Indien ons Bestuur niet inschikkelik wordt omtrent de rechtvaardige eischen der neerduitsch sprekende bevolking, dan zal 't vroeg of laat alhier niet zachtjes afloopen’Ga naar voetnoot(3). In 1856 werd het 25e verjaarfeest van Koning Leopold's troonbeklimming gevierd en het Nederlandsch Kunstverbond te Antwerpen gaf bij die gelegenheid een manifest uit, dat bij de hier besproken correspondentie gevoegd is. Het werd ongetwijfeld door Dautzenberg aan Van Dam gezonden. Uit dit stuk spreekt insgelijks een grooter wordende bewustheid van eigen kracht en tevens een geest van verbittering. Ziehier het slot: ‘Nog eens den 21 July zullen wij Gode danken, dat wij onder onzen Vorst eene staatkundige rust genoten hebben, maar daarbij kunnen wij niet vergeten dat wij onder die 25-jarige regeering te vergeefs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevraagd hebben, wat een vrij volk niet behoefde te vragen, wat men aan slaven niet weigert, te weten: een bestuur in eigene taal, met erkenning van gelijk regt naast onze Waalsche landgenooten. - Ziedaar wat wij in plaats van den gevraagden harpzang der Regering toesturen. En hij die, of om ingebeelde eer, of om eene ellendige spotsom, iets anders van zijne pen verkrijgen kan, is in geweten geen dichter, in de ziel geen Vlaming! geen Nederlander!’Ga naar voetnoot(1). In 1861 duurt Dautzenberg's optimisme steeds voort. ‘De Vlaamsche beweging, verzekert hij, - de voorhoede thans der rust van Noord-Nederland - belooft thans iets degeliks’Ga naar voetnoot(2). Hij die zoo dacht over de cultureele saamhoorigheid van Vlaanderen en Holland, en er zich in een brief van 1856 over verheugde, dat ‘de oude grol (sic) tusschen de twee broedervolken omtrent uitgestorven’ was, moest zich noodzakelijk ergeren toen hij op het gebied der goede verstandhouding een der beide takken in gebreke vond. ‘Men is in Belgiën uiterst verontwaardigd, schrijft hij in 1860, over de uitspraak der 2e Nederlandsche Kamer tegenover het Woordenboek. Ik meen vernomen te hebben, dat de Vlamingen zelven de gedachte hadden naar den Haag te petitionneeren, dat zou aerdig uitzien!’ Deze woorden van Dautzenberg hebben betrekking op een debat in de Nederlandsche Tweede Kamer op 5 December 1860. Op de begrooting van 1861 was een subsidie gebracht ten behoeve van het groot woordenboek, doch deze subsidie werd toen geschrapt. De meerderheid der kamer meende, dat het stemmen van wat men als een particuliere onderneming beschouwde, niet behoorde tot de taak van de RegeeringGa naar voetnoot(3)! Over Dautzenberg's taalkennis en persoonlijke taalbegrippen bevatten zijn brieven aan Van Dam kostbare inlichtingen. Evenals Dautzenberg zijn Hollandschen vriend omstreeks 1830 hielp bij de studie van het Fransch en het DuitschGa naar voetnoot(4), zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewees deze hem wederkeerig dienstbetoon waar het de kennis van het Nederlandsch gold. Van Dam schonk aan Dautzenberg niet enkel de werken van dichters als Tollens en later Hooft, Huygens, Antonides van der Goes e.a., maar hij verbeterde meer dan eens zijn gedichten voor wat de zuiverheid van taal betreft. Dautzenberg gaf zich heel goed rekenschap van zijn zwakke Nederlandsche taalkennis en hij bekent het Van Dam openhartig (24 Mei 1844): ‘Ik zal moeyelijk de tael zoo magtig worden als gij, ik heb geen ander woordenboek dan het fr. ned. en ned. fr. van Olinger en ontmoet echter alle dagen woorden die niet in die lijst bevat zijn, z.a. luchter in Beets en zelfs een half dozijn door U gebezigde - hoe zal ik mij eene goede woordvoeging verschaffen, die mij leert welke omzettingen geoorloofd zijn in de dichtkunst en welke verboden. Is het geoorloofd te zeggen: Ontvlugten aen 't noodlot zijn ziel? Ja waert gij hier ik zou u alle dagen wat te vragen hebben, en gij moest weder tot het oud ambacht terugkeeren, zonder eenen Jouglas boven u; en ik zoude zeker veel daerbij winnen’Ga naar voetnoot(1). Dautzenberg ondervond vooral veel moeilijkheden omdat hij het Duitsch van het Nederlandsch niet altijd goed onderscheidde. Uit een brief van 1837 blijkt dat hij het Nederlandsch niet voor zijn moedertaal hield, maar dus wel het Duitsch. ‘Het neêrduitsch is wel mijne taal niet...’ heet het daarGa naar voetnoot(2). Hij had in Hollandsche critische artikels over Vlaamsch literair werk een en ander gelezen over flandricismen. Ziehier wat hij aan Van Dam daarover schrijft (7 Febr. 1844): ‘Maar wat verstaat men in Holland onder 't woord Flandricismen? Is die zaak wel mogelijk? Ik ken zelfs geen onderscheid tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen Hoogduitsch en Nederduitsch, en meen dat later vele wendingen uit de eerste in de tweede taal zullen overgaan’Ga naar voetnoot(1). In Dautzenberg's brieven komen herhaaldelijk uitdrukkingen en woorden voor, die wij niets anders dan als germanisme beschouwen kunnen, b.v.: Op eeuwig (F. 19), hetwelk ik ook had zullen doen (F. 26), het vergangene (F. 25), zijn lage in plaats van zijn toestand (F. 39, 41), Kortspelig (F. 60), ofschoon er niets in zijn cassa feilt (fehlt) (F. 64, v.), Aanstrenging (F. 132). En soms dorst hij sommige zuiver Nederlandsche uitdrukkingen niet gebruiken daar hij ze voor Duitsche hield. Sprekende over Van Dam's gedichten, zegt hij: ‘Ik heb er vele uitdrukkingen in gevonden, die ik niet had durven bezigen tot hiertoe, denkende dat men ze voor hoogduitsch zou aenzien hebben - van eeuwen her &a’. En met een nieuw germanisme verheugt hij zich daarover: ‘Thans zal ik om zoo veel rijker zijn’Ga naar voetnoot(2). Uit zijn correspondentie blijkt nog duidelijker dan wij het reeds uit Dautzenberg's letterkundige geschriftenGa naar voetnoot(3) wisten, dat hij een vurig voorstander was niet alleen van het behoud, maar ook van het opnieuw invoeren van allerlei taalarchaïsmen. Hij pleit met warmte voor het gebruik van het oude du, voor het stipt in acht nemen van al de buigingsuitgangen, tegen het vervangen van de datief en accusatiefsbuiging door omschrijvingen met aan en van, enz. Dit kunnen wij best verklaren niet enkel omdat Dautzenberg ‘conservatief van aard en gedachte’, zooals hij zich zelf noemt, zich aan het oude vastklampte, maar ook nog eenerziids omdat in Dautzenberg's Limburgsch dialekt een en ander van dat alles nog leefde, zooals b.v. het voornaamwoord du, en anderzijds omdat het Hoogduitsch zijn Nederlandsch taalgevoel geheel beheerschte. Hoor hoe geestdriftig hij over die oude taalvormen spreekt in een brief van 5 Mei 1849: ‘Toevalliger wijze ontving ik voor eenige dagen een werk van Lulofs: Proeven uit den eersten bloei onzer Nederduitsche letterkunde met aenstippin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, enz.Ga naar voetnoot(1). Ik heb sedert lang geen grooter genoegen gevonden dan hetgeen mij de lezing verschafte van dat hoogst merkwaerdig werk. Indien gij dat boek kunt te lezen vinden, verzuim het niet, ik ben verzekerd, dat gij in vele gevallen (du, dy, dyn; de verbuiging der bijvoeg: naemw: zonder lidwoord met wegwerping van van en aen, enz. enz.) van mijn gevoelen zijn zult. Lulofs zegt, dat het eene schande voor ons volk is, de tweede pers. enkelv., die in alle europische talen bestaet, uit de schrijftael te hebben verbannen. En ik zeg, dat die schande moet uitgeveegd worden. Helaes, ik heb noch den noodigen tijd, noch de noodige bekwaemheid om mijne overtuiging te doen gelden. De tegenwoordige nederl. tael (dat is zonneklaer) moet overal voor het hoogduitsch onderdoen; geef aen de tael hare onontbeerlike vormen terug, en zij mag fier in 't perk treden met hare luisterrijke zuster. Geef aen de tael heur vroeger du terug, en ge hebt haer meer geschonken, dan wanneer gij 100.000 geestrijke woordkoppelingen zult hebben uitgevonden. Wat beteekent heden de ellendige spitsvondigheid van den imperativus enkelv. zonder eind T te schrijven, wanneer geene tweede enkelv. persoon bestaet. “Zeg aen uwe vrouw!” moet “zegt aen uwe vrouw” zijn ofwel “zeg aen dyne vrouw!” Zegt aen uwe vrouw hoort men in België overal in den mond des volks en waarschijnlijk ook in Holland. Waerom nu zeg? Vertael die woorden in welke tael ge wilt, en ge veroordeelt u zelven. Ja de woordelike vertaling wordt een onzin’Ga naar voetnoot(2). Hier ook bepalen wij ons tot het objectief weergeven van Dautzenberg's oordeel daar wij de correspondentie enkel als historisch document en niet critisch behandelen. Bij het aangehaalde citaat over het voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoud komt ons onwillekeurig in het geheugen het gedichtje Du, dat Dautzenberg aan P. van Duyse opdroeg en waarvan de tweede en de derde strophe luiden: Ik hecht aen 't du de grootste waerde,
Ik hoorde 't van myn kindsheid af:
Wie wenschte, dat een schat verjaerde,
Dien God den ganschen stamme gaf?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik min het woord,
Dat mij bekoort,
'k Verlaet mijn erf niet lauw en laf.
Hoe zou ik tot den vriende spreken,
Hadde ik niet meer dien zieletoon?
Du is der liefde liefste teeken,
Du is de perel uit haer kroon.
‘Du lieve vrind!
Du aerdig kind!’
Is dat niet wonderzoet en schoon?
Ziehier nog, uit de brieven samengelezen, eenige staaltjes van archaïstische buigingsvormen door Dautzenberg stelselmatig gebruikt: Met heuren kunstzinne (F. 69), Met mijner vrouw (F. 71, in onzen gastvryen landen (F. 71), het oude jaer gaet henen om eenen nieuwen jare plaets te maken (F. 72), dat hangt af van mijner betrekking (F. 74), ik zie in den programma des congresses (F. 74), bij der lezing des kleinsten dichtstukjens uit uwen harte en uwer penne gevloten (F. 73), enz. Van Dam hielp Dautzenberg niet alleen bij de loutering van zijn Nederlandsch, maar hij stond hem ook bij met raad en daad in de practijk der poëzie. Het eerste gedicht, dat Dautzenberg in het Nederlandsch schreef was aan Van Dam opgedragen. Dautzenberg getuigt het zelf (24 Mei 1844): ‘Herinnert gij u nog dat ik te Gend eenige hexameters in 't nederduitsch schreef, zeker ellendig schreef; dat waren mijne eerste ned. poêt: voortbrengsels en gij hebt dezelve ontvangen?’Ga naar voetnoot(1) Hier volgt dat eerste stamelen van den lateren dichter: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twaalf ruwe Hexameters, mijnen vriend Van Dam ten Nieuwjaarsgeschenk.Vader Janus, wees gegroet! kom binnen vertel eens,
Waarom liet gij me uwe komst zoo smachtend afwachten?
Waarom verhoordet gij niet vroeger mijn smeken en zuchten?
Zaagt gij met vermaak hoe Pieter OnzinGa naar voetnoot(2) me kwelde?
‘Vriendlief, o neen! maar ik zag met welgevallen van verre
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe aanminnig gij bij kaars en kagchel den avond
Doorbragt; 'k zag met genoegen den band der vriendschap u strenglen
Wilde slechts van daag den knoop onoplosselijk maken.’
Bravo, Papa! maar hoe? gij gaet zoo haastig vertrekken?
‘'k Moet u verlaten, 'k scheide u van Vriend, van kagchel, van Pieter;
'k Zal op elke reis van Febus en Luna vernemen,
Dat ge steeds vlecht der vriendschap kransen van mirten en rozen!’
Gend Xber 1830.
Van Dam bleef dat eerste vertrouwen van den jongen dichter bewaren meer dan wie ook. P. van Duyse had Dautzenberg insgelijks tot de poëzie aangemoedigd en hem bij zijn eerste pogen gesteund: ‘Van Duyse is zeer behulpzaam, hij doet wat hij kan om mijne armzalige proeven te doen gelden’, schrijft Dautzenberg in 1837Ga naar voetnoot(1). Ook Jhr. Nolet de Brauwere van Steeland hielp hem, maar niemand overtrof Van Dam. ‘Vlaenderen, getuigt Dautzenberg in 1845, telt zoo vele dichters die wild en woest in 't rond schermen, door regel en wet heên vechten; en van de weinigen, die ik kan achten en schatten, heb ik er geenen bij de hand. Van Duyse zelf is mij niet zoo nabij als Van Dam. Nolet de Brauwere woont digt bij mij in de voorstad, maer die schijnt mij een te groote man (geldelijk gesproken) te zijn, dan dat ik zoude trachten in nadere aenraking met hem te komen, en toch is die een fiksche schrijver’Ga naar voetnoot(2). Het was dus noodzakelijk bij Van Dam, dat de raadbehoevende jonge dichter terecht kwam. Daar geeft de correspondentie overvloedige bewijzen voor. ‘Ik bezit reeds een klein aental gedichtjes in portefeuille, heet het in 1843; indien gij nieuwsgierig zijt het een of ander te kennen, gelief het mij dan te zeggen, ik zal onderwijl eenige stukjes afschrijven om dezelve uwer goed- of afkeuring te onderwerpen. Binnen een jaer of twee hoop ik een voldoenden voorraed te bezitten om mijnen vrienden een bundeltje te laten drukken’Ga naar voetnoot(3). Het jaer nadien, den 7 Mei, zendt Dautzenberg zeven stukjes ter verbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tering aan Van Dam. ‘Gij weet dat ik met dank alle teregtwijzingen zal ontvangen, die gij mij wilt geven’Ga naar voetnoot(1). ‘Ik verwacht dat gij woord houdt en mij ronduit uwe gedachten over mijne rijmelarij zegt; ik heb zoo weinig nederduitsch gelezen dat het vermetel van mij is, zoo mijne rijmen in de wereld te zenden. En ik zag gaerne iemand, die mij ronduit zeide, dit en dat stuk mag nooit gedrukt worden om die of die reden. Wees gij die oprechte vriend’Ga naar voetnoot(2). Eenige dagen later, op 24 Mei, onderwerpt Dautzenberg nieuwe gedichten aan de critiek van Van Dam: ‘Gij hebt mij beloofd vrij uwe meening te zeggen over de stukken die ik u zou overzenden ter verbetering, welaen ik voeg er weder zeven nieuwe hierbij. Heb de goedheid, zooals vroeger, de fouten met rooden inkt in margine te teekenen; en om mij niet in te groote verlegenheid te stellen, toon mij ook de verbetering zelve aen’Ga naar voetnoot(3). En zoo gaat het in menigen brief voort. Zie b.v. nog deze passage uit een schrijven van 10 Juni 1845. ‘Indien gij de eene of andere uitdrukking beter en gepaster weet aen te brengen gelief het dan ook te doen, gij kent tienmael beter dan ik den codex der dichtkunde en ik mis uwe raedgevingen hier’Ga naar voetnoot(4). Van welken aard de wijzigingen waren, die Van Dam aan Dautzenberg's gedichten toebracht, kunnen wij in zekere mate aantoonen omdat er zich onder de brieven nog een paar gedichten bevinden, eigenhandig door Dautzenberg geschreven en eenigszins afwijkend van den tekst in het bundeltje Gedichten van 1850 gedrukt. Het komt ons waarschijnlijk voor, dat de afwijkingen in den gedrukten tekst wijzigingen zijn door Van Dam voorgesteld. Wij laten hier de twee lezingen van het stukje Het Vergeet mij niet naast elkander volgen. Lezing A is die van het handschrift in de correspondentie Van Dam, B is de lezing van het gedrukte bundeltje. Wij drukken de afwijkende passages cursief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zagen dat reeds in 1843 Dautzenberg er aan dacht een bundeltje uit te geven. Hij schrijft er Van Dam herhaaldelijk over. ‘Had ik u maar bij de hand, luidt het in 1845, ik zou weldra een bundeltje van 200 blz. hebben’Ga naar voetnoot(1). In hetzelfde jaar stelde Jan de Laet aan Dautzenberg voor om hun beider gedichten in één bundel uit te gevenGa naar voetnoot(2). Dautzenberg ging op dat voorstel niet in. In Januari 1850 had zijn bundeltje kunnen verschijnen, doch hij was toen te zeer bekommerd om zijn betrekking om die uitgave te wagen. Met de likwidatie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Société de Commerce verkeerde hij in onzekerheid omtrent hetgeen met hem ging gebeuren. ‘Mijn gedichten zullen het licht zien, schrijft hij, wanneer mijn gezichteinder opheldert’Ga naar voetnoot(1). Zijn benoeming in de Société Générale gaf hem weer de verlangde rust en in September van hetzelfde jaar verschenen de Gedichten bij C. Muquardt te Brussel. Dautzenberg beleefde heel veel genoegen aan dat werkje, dat wezenlijk een nieuw, frisch geluid in de Vlaamsche literatuur liet hooren. Hij was vooral in zijn schik met den vleienden brief, dien Nicolaas Beets hem over het bundeltje schreef. Opgetogen deelt hij uittreksels uit dat schrijven aan Van Dam mede: ‘Nicolaas Beets, aen wien ik een exemplaer heb doen overhandigen mijner gedichten, heeft mij zulk een vleyenden brief geschreven, dat ik hem niemand zou durven laten zien, dan aen goede vertrouwlike vrienden, en ik schrijf u hier zijne woorden nopens mijne gewrochten neder: ‘Zelden heeft mij een geschenk zooveel genoegen gedaen als dat, hetwelk ik, op eene der zittingen van het Nederl. Letterkundig congres, van uwentwege uit handen van den Heer Nolet de Brauwere van Steeland ontfangen mocht; zelden (heeft) een nieuwe dichtbundel mij zoo aengename uren doen slijten, als het boekdeeltjen uwer schoone gedichten in dit jaer aen 't licht gekomen. Ontfang mijnen dank en hartgrondige bewondering - om deze echte, deze welluidende, deze aendoenlijke poezij, zoo uitnemend door inhoud als door rijkdom van vormen, en waervan menige bladzijde mij diep geroerd heeft, en niet het minste uit de rubriek Natuer en Liefde, waerin eene frischheid, eene waerheid, een natuurleven heerscht, zoo zeldzaam in onze dagen van overspanning en gemaekte manier. Onder de Romancen onderscheidde ik de Dochter des Blinden, De Ontsnapte Meikever, Heimwee, De Denneboom - en ook bij de mengelingen vond ik veel, zeer veel dat mij diep treft. Een pleitzang over het oudgermaansche du is recht welsprekend, en zeer (onleesbaar woord), tael geschreven - Hoe lief is het versjen aen Adele - doch ik wil niet meer opnoemen, om niet te schijnen het overige minder te schatten............... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer verlangend ben ik te weten of er van uwe hand nog meer in druk bestaet, dan het bundeltje, waarvoor ik u niet genoeg kan danken, terwijl ik ook zoo gaerne eenigzins op de hoogte gesteld werd in de geschiedenis der ontwikkeling uwer gave. Vergeef in dezen of mijne onbescheidenheid of mijne onkunde. Ik wenschte zoo gaarne in staat gesteld te worden de aendacht in Noord Nederland met volle kennis van zaken, op uw dichterlijken arbeid te vestigen.’ Beets maakte maar één critiek op Dautzenberg's bundeltje. Ze betrof de blanke verzen, die er in voorkomen. ‘Zoo ik iets beneden het overige stel, het zijn, wat de vorm betreft, de rijmlooze verzen: Misschien zijn zij voor een groot gedeelte van de besten in onze taal, maar ik acht, dat onze taal er ongeschikt voor is of liever, dat zij het rym eischt voor de poëzij.’ Daarbij maakt Dautzenberg de opmerking: ‘In het laetste punt ben ik het niet eens met den vermaerden Dichter’Ga naar voetnoot(1). Hier hebben wij Dautzenberg op een terrein, waarop hij zich in onze literatuur als een hervormer deed gelden. Zijn Beknopte Prosodia der Nederduitsche TaelGa naar voetnoot(2) zoowel als een aantal zijner gedichten toonen hem als een der eerste en overtuigdste kampioenen voor het invoeren van het metrische vers in onze taal. Hij had een hekel aan het ‘éentonig geklapper van iamben en trochaeën’ en wilde de rijker afwisselende maten der classieken hier weer invoeren. ‘De metrische verzen vonden tot hiertoe weinig liefhebbers in de Nederlanden, bevestigde hij in het Voorbericht zijner Prosodia. De bekroonde prosodia des geleerden Kinkers, op een valsch stelsel gegrond, heeft zooveel onheil gesticht, als de onzalige proeven, die door dat verkeerd systeem in 't leven geroepen werden. - Eene prosodia mag zich nimmer verwijderen van de eigenaerdige en natuerlike uitspraak des volks. Wie metrische verzen leest, moet niet verplicht zijn, de tael te verwringen, of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben. De lange silben moeten eenvoudig lang, de korte, kort gelezen worden. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wankende silben, die in grooten getalle zijn, moeten zoodanig geplaetst worden, dat zij in 't vers niet meer wankend, maer wel bepaeldelik lang of kort zijn. Dat is de geheele kunst; wie verzen schrijft, hoeft die kunst te kennen; hij, wie ze leest, niet’Ga naar voetnoot(1). Die opvattingen komen bijna woordelijk uit Dr. Joh. Christ. Aug. Heyse's Deutsche Schulgrammatik, hoofdstuk Verslehre, waarvan Dautzenberg's Prosodia een ietwat uitgebreide vertaling is. Dit neemt niet weg dat Dautzenberg die gezonde leer met talent en warmte verdedigde en onze correspondentie bevat dienaangaande eenige treffende passages. Hij vond kracht voor zijn opvattingen bij onze oude dichters: ‘Het ware mij zeer aengenaem, schrijft hij in 1850 aan Van Dam, indien gij mij in plaets der beloofde miniatuur bibliotheek de werken van Hooft en Huygens door Bilderdijk in klein formaet uitgegeven kondet bezorgen. Ik heb toevallig gezien dat die Heeren reeds in hunne gedichten dien vrijen gang hadden, welke de Duitschers sedert eenige jaren aennamen, en welke den tegenwoordigen holl. letterkundigen zoo vreemd schijnt!! Zoo b.v. vindt men in Warenar onder ander een 20 tal verscheidene strophen, waer de dactylus - ⌣ ⌣ tusschen de trochaeën - ⌣ ingelascht is, en aldaer de beste werking doet’Ga naar voetnoot(2). Een nog interessanter citaat halen wij uit een brief van 7 Jan. 1851: ‘Het zou mij pleizier doen, indien gij de lieve strophen van Hooft eens wel wildet bestudeeren onder het oogpunt van den rhythmus. Misgrepen vindt gij er in; maer het is zeker, dat Hooft en Huygens wat meer gevoel en gehoor hadden voor dichterlike melodie dan al hunne opvolgers tot op den huidigen dage. En wilt gij zien, hoe nauwkeurig men ook zonder eigentlike prosodie, de waerde der silben, het ware gehalte der versvoeten kende, bezorg u dan de harpliederen van Van Eeke in 1698 gedrukt. Van Eeke heeft de psalmen Davids op 150 van elkander verschillende maten uitgebreid. In Van Eeke vind ik anapaestische ⌣ ⌣ -, dactylische - ⌣ ⌣, trochaeische - ⌣ en iambische ⌣ - voeten, afwis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selend gebezigd soms in de zelfde strophe. Kortom ik ken de oude literatuer Duitschlands redelik wel, maer ik vind er in die tijdvakken geen dichter, die met de oude nederduitsche moge vergeleken worden. Jammer, dat Holland niet op het ingeslagen spoor van Hooft en Huyghens heeft durven voortgaen, en derhalve achteruit gebleven is in alles wat taelvormen en dichtvormen betreft. Hoogstnoodzakelijk is het thans, dat wij tot de ouden terugkeeren, om het verkeerde en valschaengeleerde weder te vergeten’Ga naar voetnoot(1). Dautzenberg heeft een niet geringen invloed uitgeoefend op Van Duyse bij het samenstellen van zijn Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, bekroond door het Kon. Nederlandsch Instituut ('s Gravenhage 1854). In zijn Nederlandsch VersrythmeGa naar voetnoot(2) oppert Dr. Fr. Kossmann het vermoeden dat P. van Duyse de Prosodia van Dautzenberg vóór de uitgave gezien had. Dit vermoeden wordt door onze correspondentie volkomen gestaafd. Dautzenberg bekent zelf dat Van Duyse zich door hem liet inlichten op het stuk der metriek. ‘Vriend Van Duyse heeft den prijs van het instituet behaald met eene prosodia, waerbij ik hem behulpzaem geweest ben’ schrijft Dautzenberg (31 Dec. 1851). ‘Dat verheugt mij des te meer, voegt hij er bij, daer ik zie, dat men in Holland ook op de bane der metriek en der betere silbenmeting wil stappen. Al wie den akker der middeleeuwen beploegt, die krijgt tegen wil en dank, zuiverdere begrippen nopens den versbouw en nopens den taelbouw in 't algemeen. - Hebt gij de liedeboekjens van Van Vloten uitgegeven al gezien, en de middeleeuwsche gedichten van Alberdingck Thym en Rijm en Onrijm van J.M. Schrant. Die boekjens leveren den dichteren de schoonste en afwisselendste dichtstrofen ter navolging op, die men in nieuwere bundels te vergeefs zoekt’Ga naar voetnoot(3). Voor Dautzenberg's dichterlijken smaak is ook de volgende passage van belang. De Duitsche dichters van zijn tijd en van vroeger staan voor hem hooger dan de grootste figuren uit de Oudheid! ‘De dichtlust heeft mij heel en al begeven; ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geniet liever wat de duitsche dichters mij brengen. Dat zijn de bazen; de gansche oudheid heeft geen modellen op te wijzen gelijk Rückert, Bodenstedt en menige anderen. Voor korten tijd heb ik mij de taak opgelegd de Illiade voluit te lezen, en ik verzeker u, dat ik meer genot vinde in den Niebelungenliederen, dan in Homeros' eindeloozen strijden tusschen Goden, halfgoden en helden. De epische gedichten mogen voor lang begraven blijven; mij laten ze meestal koud en ik kan ze slechts deelswijze bewonderen’Ga naar voetnoot(1). Het gebeurt niet dikwijls, dat Dautzenberg zich in zijn brieven over andere personen dan zijn familieleden uitlaat, nochtans komen hier en daar toch eenige interessante opmerkingen over enkele Vlaamsche letterkundigen voor. Over Prudens van Duyse schrijft hij naar aanleiding van diens overlijden. ‘De dood van onzen Van Duyse zal u ook diep getroffen hebben, wij hebben in hem eenen oprechten vriend verloren; ik heb nog nooit van mijnen levene zulke neêrgeslagenheid in eener groote stad, gelijk Gent, gezien, als den dag zijner begrafenis. Zonder overdrijving mag men zeggen, dat er sints den dood der koningin in België niemand zoo zeer de algemeene rouw heeft ingeboezemd als onze vriend Van Duyse. De slag was hard voor vrouw en kinderen, de stad Gent heeft door haren Burgemeester op zijnen grafheuvel de plechtige belofte afgelegd, dat Van Duyse's kinderen door de stad zouden beschermd worden’Ga naar voetnoot(2). In 1856 deelde Dautzenberg aan Van Dam mede: ‘Gij weet dat V. Duyse het Leop. kruis heeft ontvangen, dat hij als correspondeerend lid der academie is benoemd geworden en onlangs tot professor der vaderl. historie aen eener Gentsche kunstschool met 400 fr. gehalte! Veel eer en weinig geld! Viel Geschrei und wenig Wolle!’Ga naar voetnoot(3). Over V.H.J. Delecourt schrijft Dautzenberg in 1853 het volgende: ‘De voorzitter der Rechtbank, Delecourt, de door en door geleerde taelkundige is na eener korte 5dagige ziekte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den Heer ontslapen. Ik verlies in hem eenen gids, beschermer en vriend en zal nimmer zijn aendenken vergeten’Ga naar voetnoot(1). Er zou uit deze correspondentie nog menige bijzonderheid naar voren kunnen gehaald worden, doch wij meenen hier het belangrijkste te hebben bijeengebracht, de hoop koesterend, dat de beminnelijke persoonlijkheid van onzen Limburgschen dichter er door in haar verschillende uitingen vollediger zal begrepen worden dan totnogtoe het geval was. |
|