Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1093]
| |
De brieven 76 tot 107 van Antoni van Leeuwenhoek.
| |
Vierde vervolg der brieven.Het vierde vervolg is het laatste gedeelte van het 2e boekdeel der Nederlandsche uitgave, zooals het medegedeeld werd in mijne 3e bijdrageGa naar voetnoot(1); het bevat de 76e tot en met de 83e missive, blzz. 533-730 en twee registers, het eerste voor de bundeltjes van het 1e boekdeel, het tweede voor de behandelde stof van het 2e boekdeel. Mijne studie werd gedaan met het exemplaar van de Leidsche Bibliotheek (530 F19), evenals voor de 3 eerste vervolgen.
Vierde vervolg der Brieven, Geschreven aan de Wytvermaarde Koninklijke Societeyt in London. Handelende onder andere van de Voortteelinge van de Vloon. Van de Worm den Hemelt. Van de Myt. Van 't Natuurlyk Vuur. Van het sweet dat in een uure tyds uyt de hand werd gestooten. Van de Doofheid. Van de Wormen in de Ingewanden der Visschen, | |
[pagina 1094]
| |
en hoe die in de kinderen komen. Van de soogenaamde ingebeelde Eyernesten der Vrouwelyke Dieren. Van 't Vlees van de Tonge, en 't Hert. Van de ontleding en voorteeling van de Mossel. Als mede dat 'er geen levende schepsels uit bederf konnen voortkomen, enz. Door Antoni van Leeuwenhoek, Lid van de Koninglijke Wetenschap-soeckende Societeyt in London. Met Figuuren. Tot Delft, Gedrukt by Henrik van Kroonevelt, Boekdrukker en Boekverkoper in de Hypolitus-Buurt, op den hoek van de Nieuwe-straat, 1694. (76e missive tot 83e missive, blzz. 533-730, 15.8 × 19.7 cm.) Register (Verstrekkende te gelijk voor een kort Inhoud) Van alle de Werken van de Heer Antoni van Leeuwenhoek. Verdeeld in twee Deelen: Daar van het eene de stoffe die in de tien eerste Tractaten begrepen is: En het andere die van de vier vervolgen der Brieven aanwijst. Door een Beminnaar der Natuurlijke-wetenschappen t'samen gesteld. Tot Leiden, By Cornelis Boutesteyn, 1695 (met een titelprentje, een kasteel op eene door water omgeven rots verbeeldende, en met de woorden: structa super lapidem qui ruet ista domus; blzz. 5-34). Op dit register volgt een bericht aan den lezer (2 blzz.). Aan het begin van het register leest men: Het register over de ‘Beroemde en seer stofrijke Werken van de Heer Antoni van Leeuwenhoek’ was nog al van moeielijk opstel, ‘dewijl de tien eerste Tractaten, by twee verscheidene Boekverkoopers gedrukt zijn: en geen bestipt vervolg van 't Nomber der bladzijden houden’. Tweede Register, over de Werken van de Heer Antoni van Leeuwenhoek. 't Welk de stoffe, in de Vier Vervolgen sijner Brieven bevat, aanwijst (29 blzz.).
De brieven van het 4e vervolg (76 tot 83) zijn allen tot de Royal Society gericht; ik vond ze echter niet in de Philosophical Transactions vermeld.
76ste Missive van 15 October 1693, Ceschreven aan de Koninglijke Societeyt in Londen. Waar in gehandelt werd van de Couleuren ontrent de Veeren ofte Pluymen. Verscheyde Couleuren in een draat gesponne Wolle. Datter geen Voorteelinge kan sijn sonder Voorteelder. Vloon leggen Eyeren, en | |
[pagina 1095]
| |
uyt die Eyeren komen Wormen, dese Wormen sijn met Vliegen gespijst en groot gemaakt; in hoe veel tijd de Wormen haar volkome wasdom hebben. De Vloo-Worm verandert in een Popke of Tonneke. Hoe veel tijd een Ey van doen heeft eer het een Vloo is. Seven à agt maal konnen de Vloon in een jaar voorteelen. Van het lang leven van een Vloo-Worm sonder spijs te gebruyken. Het omspinsel dat de Vloo-Worm maakt, beschermt de Worm voor de Mijt. Het lighaam van de Vloo. Van de Angeis van de Vloo. Van de agterste poot van de Vloo, en van de vaten in de selvige. Van de versameling van de Vloon, ende derselver Mannelijk Lid. Het Wijfke van de Vloo sit in 't versamelen over het Manneke contrarie andere Dieren, en tot soodanige uytwerkinge, is het lighaam van het Manneke daar gans toe gemaakt. Geen grooter luxurieusheyt in eenig Dier, als inde Vloo. De versameling van de Vloon afgebeelt, en hoe men die kan komen te sien. Verscheyde dwalingen ontrent de voorteelinge van de Vloon, daar van Kircherus geen van de minste is, en soo dwaalt denselven ontrent veel andere saaken (blzz. 533-572, 20 fig. op eene plaat). - Epistola 76. Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua agitur: De coloribus in plumis. De variis coloribus in filo laneo torto. Etc. Arcana naturae detecta IIGa naar voetnoot(2), 1722, 321-343, ipsis idibus octobris 1693. - Hartsoeker, op. citat.Ga naar voetnoot(3), 31-32.
Brief gedagteekend 15 October 1693, waarin v.L. zijne gedachten over het ontstaan der wezens uit andere wezens, zonder zelfwording verder ontwikkelt, en hij spreekt zijn genoegen uit omdat door de leden van de kon. Societeit van London zijne gedachten worden aangenomen: ‘Het was my ook aangenaam te sien, dat men by de Coninklyke Societeyt van myn sentiment was, en waar op sijn Ed: komt te seggen, Datter geen voorteelinge is, nog ook kan sijn, sonder Voorteelder, dat de waarheyt daar van meer en meer daaglijks werd bevestigt, soo door UE. als andere curieuse aanmerkers van de natuer, dewijl men geduurig bevind, dat alle schepselen worden geteelt, op een | |
[pagina 1096]
| |
geregelde wijse, dewelke de onwetende en luyheyt van de voorgaande Eeuwen, meende de uytwerkselen te sijn van verderf, tot groote schande van de Natuer.’ Daarop wordt een volledige studie van de vloo gedaan, van het ei tot het volwassen dier, studie die aldus eindigt: ‘Wy sien daar benevens sulken ordentelijkheit, en volmaaktkeit waar mede de Vloo soo begaaft is, als eenig groot dier daar aan wy met onze bloote oogen alle de leden komen te beschouwen. Sal men dan nu nog langer met dien ouden droesem beladen blijven? Dat den een ons sal willen versekeren, dat de Vloon uit sant, den anderen uit Turfmollem, weder een ander dat die uit de drek van Druiven voortkomen en als wy Kircherus in zijn Onderaartsche WereltGa naar voetnoot(4) daar over hebben nagesien, seit dezelvige aldus: Het is ondervonden dat de Vloon ook uit pis, en stof van de vloer vermengt, als ook uit haar eigen uitdijgzel voortkomen.’ Op dit alles antwoordende, op dezelfde wijze als Louis PasteurGa naar voetnoot(5) het rond 1860, dus ca 170 jaren later, in zijn historischen strijd tegen de theorie van de zelfwording, roept v.L. eenvoudig, doch wetenschappelijk, uit: ‘By aldien hy van vergrootglazen was versien geweest, hy soude anders oordeelen.’
77ste Missive van 20 December 1693, Geschreven aan de Koninglijke Societeyt in London. Waar in gehandelt werd. Van de Wormen den Hemelt genaamt, die men seyt dat sterven, als 'er heete dagen komen. Veranderen in een Popke. Verlaten haar Huytge in 't veranderen. Worden tot een vliegent Schepsel, die men Spek-eeters, en ook Mayers noemt. Hare versameling en menigvuldige Eyers. Hare Ingewanden en beschout men niet als met verwondering, om haar menigvuldige vaaten en maaksels van de selvige. Hoe de Sprink-Hanen in de Oostersche Landen konnen vermenigvuldigen, en ook weg sterven. | |
[pagina 1097]
| |
Seer kleyne dierkens in 't Land. De volmaaktheyd ontrent het hooft van de Luys, ende desselfs angels. Van het Dierke de Myt, ende der selver Eyeren. Hoeveel tijd de Eyeren van nooden hebben, eer daar jonge Mijten uyt komen. De Myt versamelt op een bysondere manier. Van het lang leven van de Myt sonder voetsel te gebruiken. Soo onmogelijk als een Oliphant uyt een stofje kan voortkomen, soo onmogelijk kan een Myt sonder voorteelinge voortkomen (blzz. 573-606, 10 fig. op eene plaat). - Epistola 77. Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua agitur: De verme nostratibus dicto den Hemelt, qui, aestivo solis calore ingruente, mori dicitur. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 344-363, XIII Kal. Januarias 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 32.
Brief gedagteekend Delft in Holland, den 20 December 1693, en geschreven met hetzelfde doel als de voorgaande. De opzoekingen over de levenswijze van verscheidene kleine dieren leiden weder tot een besluit tegen de zelfwording; sprekende over de mijt, verklaart v.L.: ‘sullen nu de verre siende natuur kenners, met my niet moeten seggen, dat zoo onmogelyk een Mijtge uit meel nog uyt bedervinge, maar alleen uyt voorteelinge, als hier vooren verhaalt, moet voortkomen.’
78ste Missive van 24 Januari 1694, Geschreven aan de Koninglijke Societeyt in London. Waar in gehandelt werd. Van de veel ledige worm die men den breeden Worm noemt, soodanige Wormen hoe wel kleynder in de Palingen en Alen ontdekt. Alen en Palingen hebben Wormen in de darmen, die met het maaksel van de Wormen in 's Menschen lighaam over een komen. Tarbotten hebben Wormen in de Maag, die zeer na met den breeden Worm genaamt over een komen. Hoe de Wormen in de kinderen haar lighaam konnen komen. Den breeden Worm word ook in Voorn en Brasem gevonden. De Wormen vesten haar zeer vast in de darmen, want zonder zulks zouden deselve met de Chijl uyt gestooten werden. En waarom de Wormen van een ingegeven medicament niet en sterven. Oorzaak van de pijn die door de Wormen werd aan gedaan, en hoe de Wormen de kinderen van het beste voetsel berooven. Wormen in de Schel-vis, als in de darmen van de Cabbel-jaeuwen. Meenigte van byzondere zout deelen in de | |
[pagina 1098]
| |
darm van een Cabbel-jaeuw (blzz. 607-619). - Epistola 78, Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua agitur: De verme multimembri, quem Vermem latum (den breden Worm) vocant. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 364-372, IX Kalendas Februarias 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 32.
Woekerwormen vindt men in de darmen van den paling, evenals in de darmen van den mensch; door het breken dezer wormen onder den microscoop, zijn talrijke ronde kogels uit het lichaam vloeiend na te gaan. Bij vele visschen zijn woekerwormen te vinden.
79ste Missive van 24 Februari 1694, Geschreven aan de Koninglijke Societeyt in London. Waar in gehandelt werd. Van een Brandende stoffe die men natuurlijk vuyr noemt, en die men seyt dat uyt pis gedisteleert werd. Als men met die stoffe letters op een papier trekt, ende dat papier soodanig by het vuyr brengt, dat het papier warm werd, zoo vliegt de brand in de getrokke letters. Zeker Heer Chimicus laat den Autheur mede de verhaalde stoffe toe komen, die door het vergroot glas examinerende, werd bevonden, dat de rook, die in 't bloote oog van de stoffe (als die buyten het water is) afgaat, niet en zijn als bolletgens, welke bolletgens niet omhoog, (gelijk de gemeene rook doet) maar na omlaag werden gedreven. Hoe de stoffe buyten het water kan bewaart werden. Hoe de glaasjens toe gestelt werden, daar de observatien ingedaan zijn (blzz. 620-631, 5 fig. op eene plaat). - Epistola 79. Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua agitur: De materia ardente quam ignem vocant naturae, quamque ex urina destillari ajunt. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 373-380, VI Kalendas Martias 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 32.
Brief waarin v.L. een aantal verschijnselen beschrijft, die met een product, wellicht phosphor, kunnen ontstaan waarvan de oorsprong niet voldoende gekend is, en dat door distillatie van oude urine zou verkregen worden. In zijne mededeeling geeft hij de wijze om met een glazen buis kogelvormige toestelletjes te blazen en uit te trekken; dit wordt door figuren toegelicht.
80ste Missive van 2 Maart 1694, Geschreven aan de Koninglijke Societeyt in London. Waar in gehandelt werd. Van | |
[pagina 1099]
| |
een Out Man zijn hard horentheyt, genesinge, en waar uyt de hart horentheyt was voortgekomen. Van de stoffe en hairtgens, die binnen in de Ooren door de huyt werden uyt gestooten, en hoe de hairtgens in 't Oor met een vetagtige stoffe beset zijn. Wat figuuren, de uytgestoote stoffe uyt de Ooren aan nemen. Van een krom gebooge hairtge uyt de Arm. Hairtgens hebben van buytenen een schors, of bast, en van binnen bestaan die uyt veel hairtgens. Zoo is het insgelijks met de Wol van Schapen gelegen. Het maaksel van de stoffe uit het Oor. Van het sweet dat in een uure tijds uit de hand is gestooten, en hoe groot de hand is, tegen de groote van het lighaam. Van de zout deelen in het sweet (blz. 632-652, 6 fig. op eene plaat). - Epistola 80. Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua agitur: De gravi auditu senis cujusdam, ejus curatione, ejusque causis. Etc. Arcana nat. dat. II, 1722, 381-393, XIII Kalendas Aprilis 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 32-33.
Microscopisch onderzoek van haren, namelijk uit de oorbuis, waarin ook vette stoffen afgescheiden worden. v.L. schrijft over zijne besprekingen met wijlen BontekoeGa naar voetnoot(6), gedurende welke gehandeld werd over de groote hoeveelheid stof die langs de huid het lichaam verlaat. Om dit vast te stellen bracht v.L. zijn hand in een zuivere flesch, zoodanig dat de hand daarin volledig ingesloten was, en door gebruik van thee, wekte hij het zweeten op. Na 45 minuten stelde hij vast, door het wegen van de flesch, eene verhooging van een 1/16 ons; bij een andere proef verkreeg hij 3/32 ons. Nadat hij den omvang van zijn hand door waterverplaatsing had bepaald, berekende hij dat zijn hand 11 ons zwaar was, en dat zijn lichaam (150 pond) 218 maal grooter was als zijn hand. Deze proef zou heden bijna niet beter kunnen genomen worden. Hartsoeker schrijft over de vette stoffen van de oorbuis zeer verkeerd: ‘Ce ne sont pas des ordures, mais c'est une matière très amère que la Nature y décharge par plusieurs glandes, afin d'empêcher apparemment de petits insectes d'entrer dans l'oreille, où l'on est sans défense.’ Deze uitlegging van de beschutting tegen insecten is een loutere veronderstelling, zonder weten- | |
[pagina 1100]
| |
schappelijken grond, die zeker de waarde van de proef van Leeuwenhoek niet vermindert.
81ste Missive van 19 Maart 1694, Gesonden aan de Koninglijke Societeyt in London. Zijnde een Missive die de Heer George GardenGa naar voetnoot(7) uyt Aberdeen aan den Authuer is schrijvende, waar in de Heer Garden zoekt te beweren, dat de Vrouwelijke Ballen anders Eyer-nesten gezeyt, noodig zijn tot de voorteelinge. Waar op den Authuer antwoort, ende de verdigtsels van de zoo genoemde Ballen wederleyt, ende onder andere zeyt, dat de Vrouwelijke zoo ondienstig zijn tot de voorteelinge, als de Tepels aan de Borsten van de Mannen, enz. (blzz. 653-673). - Epistola 81. Data ad Regiam Societatem Londinensem. Quae est Epistola, quam Dominus Georgius Garden ad Auctorem Aberdonia Scripsit, etc. Arcana nat. dat. II, 1722, 394-406, Pridie Kalendas Martias 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 33.
Brief gedagteekend Delft in Holland den 19 Maart 1694. De brief begint met de vertaling ‘Translatie uyt het Engels’ van den brief van George Garden van 24 Augustus 1693 uit Aberdeen, in welken brief de meening van v.L. wordt gevraagd. De eiernesten aan de baarmoeder hebben volgens v.L., en ook volgens SwammerdamGa naar voetnoot(8) en de GraaffGa naar voetnoot(9) die v.L. persoonlijk heeft gekend, geen rol te spelen bij de bevruchting. Hartsoeker zou met Garden zelf over de theoriën van v.L. gesproken hebben, en uit de gedachtenwisseling zou blijken, zegt Hartsoeker, dat ‘M. Garden est à peu près de mon sentiment sur la génération des animaux’.
82ste Missive van 2 April 1694, Geschreven aan de Koninklijke Societeit in London. Waar in gehandelt werd Dat een Menschen Tonge uyt een grooter meenigte van kleyne Vlees-Muscultgens moet bestaan, dan de Tongen van Viervoetige Dieren. Van de Musculen van een Osse Tonge, ende | |
[pagina 1101]
| |
derzelver kleynheyt, waar van eenige in lengte, en ander weder over dwars zijn door sneden. Hoe de kleyne Vlees-Musculen zig in 't bewegen van de Tonge moeten schikken, en waar door een Tonge nu in de lengte, en dan weder in dikte is toenemende. Van het Hert van een Schaap, ende de aan een schakeling van de Vlees-deelen van het zelvige. Van het Hert van een Os, ende de aan een schakeling van het Vlees van het Hert. Van het maaksel en aan een schakeling van het Hert van een Eent-Vogel, ende der zelver aftekening. Hoe de Vleesdeelen van kleyne menbrane omvangen werden. Wanneer een gemeene Vlees-Muscul gequest zijnde, nog eenige beweginge kan doen, daar integendeel, een Vlees-deeltge van het Hert gequest zijnde, het geheele Hert niet alleen komt te lijden, maar de dood daar op moet volgen. Hoe het Hert egter gequest kan werden, zonder dat er aanstonts de dood op volgt. Van het maaksel, ofte aan een schakeling, van de Vlees-deelen van het Hert van een Hoen, als ook van het Hert van een Cabbeljaeuw (blzz. 674-690, 5 fig. op eene plaat). - Epistola 82. Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua agitur: Linguam humanam ex pluribus exiguis musculis carnosis necessario constare, quam linguae quadrupedum. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 407-416, Postridie kalendas Aprilis 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 33.
Brief gedagteekend Delft in Holland den 2 April 1694, gewijd aan de microscopische studie der spieren.
83ste Missive van 30 April 1694, Geschreven aan de Koninklijke Societeit in London. Waar ingehandelt werd Dat de heer BonnanniGa naar voetnoot(10) beweeren wil, dat zonder voortteelinge uyt het slijk, levende dierkens voort komen, dat by den Authuer wert ontkent, schoon men uyt het slijk of zant, dat men uyt de Zee of Rivieren neemt, Schulp-Vissen ziet voortkomen. Wat | |
[pagina 1102]
| |
gevoelen een Mossel-vanger heeft, van het voortteelen der Mosselen. Hoe de Schulp-vissen op onze Zee-kusten in meenigte voortteelen, en ook door de onstuymige zee verslonden werden. De Schol en andere Vis, bijten de Schulp-visjens ontstukken, en gebruyken die tot voetsel, daar zy vet van werden. De overvloet van Schulp-visjens maakt onze zee-kusten Visrijk. Van het wondere maaksel van een schulp-visje. Van de Eyeren, ende Darm in de Mossel. Van de onbedenkelijke beweginge in de baart van de Mossel, ende der zelver senûwen. Eyeren van de Mosselen leggen ingeschikte ordre op de Mossel-schulpen. En welkers figuuren zeer na met de Mosselen over een komen. Ongeformeerde Mosselen in de Eyeren. Hoe een Mossel zig kan vast hegten, waar door hij bevrijt is, van weg gespoelt te werden. Van een lang en helder rond lighaamtje in de Mossel. Van de meenigvuldige Eyeren, die een Mossel op zijn Schulp heeft, ende derzelver kleynheyt. Veel ongeformeerde Mosselen zijn in de Eyeren doot, en uyt wat oorzaak. Van de Pok-visjens, die op de Mosselen en Oester-schulpen gevonden werden, en derzelver wonderbare maaksel, als ook de meenigte van haar Eyeren. Van een kleyn Visje, dat onder de Garnaat gevangen werd, ende de jonge Visjens, die uyt het lighaam quamen, alsmede van het Oog van het zelfde visje. Van de volmaaktheyt, en onbegrijpelijke toestel, die tot het Oog van een Rombout, Vlieg, Mugge, en Mier vereyst werden (blzz. 691-730, 11 fig. op eene plaat). - Epistola 83. Data ad Regiam Societatem Londinensem. In qua narratur; Celeberrimum Bonannium tueri velle sine generatione ex coeno viva prodire animalcula quod auctor noster negat, etc. Arcana nat. det. II, 1722, 417-439, Pridie kalendas Majas 1694. - Hartsoeker, op. citat., blzz. 33-34.
De gedachten van v.L. waren door vele geleerden van zijnen tijd niet aangenomen; dit blijkt namelijk uit hetgeen men in het begin van dezen brief lezen kan: ‘Ik hebbe Hare Hoogh Edele den 2 Maart laatstleden toegesonden, een copie van een korten inhout van zeker boek, tot Romen gedrukt, waar van den Autheur is den zeer geleerden Hr Philippo Bonanni Priester der Societeit Jesu, die beweeren wil, dat uyt onbesielde zaken zonder teelinge, dierkens konnen voortkomen, volgens de stellinge van Aristoteles.’ | |
[pagina 1103]
| |
‘Den Eerwaardigen Hoogh geleerden Heer, die my het gedrukte blat heeft toegesonden, schrijft my, dat binnen Romen niemant is, die zoo na mijne observatien verlangt, als de Heer Bonanni. Zoo zoude ik ook van de Heer Bonanni zijne waarneemingen komen te spreken. In het toegesondene blat werd onder anderen gezeyt: Nademaal den Autheur van dit Boek, ontrent de voortteelige der geschulpte dieren, de gevoelen van de Oude, en wel voornamentlijk van Aristoteles aangehangen heeft; met te verzekeren, dat die in het slijk, ofte zandagtige aarde, van zelfs gebooren werden, enz.’ Daarover opent v.L. de discussie, met te zeggen: ‘Dog wat my belangt, ik maak geen swarigheyt, en twijffel ook niet, of de Heer Bonanni zyn stellingen zullen in rook verdwijnen’. Wel is waar ontstaan in het slijk van de oevers der zee en der rivieren schelpdieren, maar dan uit de eieren die na eene bevruchting zijn voortgebracht; die bevruchting wordt door v.L. op volledige wijze beschreven; hij schat dat op een vierkantigen duim 6300 eieren kunnen te samen vereenigd zijn, en 661500 eieren in een lichamelijken duim; daardoor is de sterke ontwikkeling van mossels, zonder zelfwording uit het slijk, begrijpelijk. Daarna beschrijft v.L. den bouw der oogen bij verscheidene dierensoorten. Van deze belangrijke studie over het ontstaan der schelpdieren, kan Hartsoeker niets weerleggen; hij kan zelf niet nalaten, bij de bespreking der aangehaalde verschijnselen, te zeggen: ‘La 83me Lettre du 30me avril 1694, où il parle des oeufs d'une moule, que la mère avoit par milliers rangés ou pondus en ordre sur les coquilles, et dont chaque oeuf renfermoit une petite monde, est fort curieuse;....’ | |
Vijfde vervolg der brieven.Vijfde vervolg der Brieven, geschreven aan verscheide Hoge standspersonen en geleerde luyden, door Antoni van Leeuwenhoek. Tot Delft, by Henrik van Krooneveld, Boekverkooper. 1696. (15.8 × 19.7 cm., blzz. 1-172 + Bladwijser). | |
[pagina 1104]
| |
Met het 5e vervolg begint het 3e boekdeel der Nederlandsche uitgave. Van dit 3e boekdeel heb ik twee exemplaren gezien die ten allen opzichteGa naar voetnoot(11) op elkander gelijken: Het eene exemplaar behoort tot de Leidsche Universiteitsbibliotheek en werd ter mijne beschikking gesteld door de Heeren Hoofdbibliothecaris der Universiteiten van Leiden en van Gent; dit exemplaar draagt nr 530 F20 en de aanduiding Ex Legato Verryst; het tweede exemplaar behoort aan den heer Naveau te Antwerpen, den talentvollen en ieverigen hoofdredacteur van het Natuurwetenschappelijk Tijdschrift, die mij het kostbaar boek voor een onbepaalden tijd heeft willen toevertrouwen, waarover ik hem hier mijn hartelijken dank betuig. Het 3e boekdeel bevat het 5e, het 6e en het 7e vervolg der brieven; de Bibliotheek der Universiteit van Gent bezit het 5e vervolg afzonderlijk onder nr A1469; dit 5e vervolg gelijkt volledig op het 5e vervolg van de boekdeelen van Leiden en van den Heer Naveau. Vóór den titel komt een titelplaat, geteekent F. van Schaak, met den volgenden tekst: ‘Vijfde vervolg der brieven van Antoni van Leeuwenhoek, Delft by Henrik van Crooneveld CIƆ IƆC XCVI. De Titelplaat word van Pieter RabusGa naar voetnoot(12) dus verklaart: Men ziet hier de wijsbegeerte, koninginne der Wetenschappen, wyzende met hare ryke-staf op de Natuur, te vooren bedekt, nu zigtbaar geworden. Voor haar leggen veler- | |
[pagina 1105]
| |
ley maaksels der Nature, welker opkomst en voortteeling door een vergroot-glas word bekeken van het schander Onderzoek, uitblinkende met haren weitsen tabbaard vol oogen. De wakkere Naarstigheid poogt tot dit onderzoek te trekken de stugge Dwaling, een vent, kennelijk aan zijn stelt, geblinddoekte oogen, en groote Eselsooren. Drie Bazen, die den naam van Wijsgeeren dragen, d'eerste een bygeloovige Jood, de volgende een al te ligtgeloovig Christen, de derde een Heiden, in Aristoteles School onderwezen, en het opschrift van Verborgene hoedanigheden op zijn rug torssende, zijn nog niet genaderd ten drempel daar de Waarheid zit, eigenaardig naakt, en schoon, geenes blanketsels behoeftig, en de schrikkelijke Nijd met voeten tredende. Een goddelijk Hemelligt straalt op Leeuwenhoeks konstige uitvindingen.’ Het vijfde vervolg begint met een ‘Opdragt aan den Hoog Ed: Geboren Heere, Den Heere Frederik Adriaan Baron van ReedeGa naar voetnoot(13) lid der Staten van Utrecht en der Staten der Vereenigde Nederlanden (3 blzz.), en met 5 strophen van P. Rabus (op blz. VIII), waarin de dichter op den strijd der wetenschap om waarheid te bekomen en overlevering te vernietigen zinspeelt, en het belang van het persoonlijk onderzoek doet uitschijnen. Aan den Heere Antoni van Leeuwenhoek, op het Vijfde vervolg zijner Ontdekking-Brieven.
Vervolg vrij Leeuwenhoek, 't Vervolg der kijkerij,
En kijk voor andere, die blind met beij hun oogen
De blinde wereld nog misleiden, zelf bedrogen,
Door 't algemeene Ja, die groote dwinglandij.
| |
[pagina 1106]
| |
Al wie niet zien kan, en 't nogtans een ander leert,
Verraad hem zelven; nu in 't end de regte waarheid,
Door hulp van glazen voor een scherpen ziender klaar leit,
Die d'Almagtt-glory door dat zien nog bet vermeert.
't Zien gaat voor hooren uit een ander: maar indien
Het onverstand, mijn Vrint, veel liever blind wil blyven,
Als af te leeren 't geen wel duizend and're drijven;
Ey, stoor u niet. Natuur geeft u haar hart te zien.
Die, ongelooviger als Thomas, eerder kan
Aannemen, dat een goed verstand nooit kon gelooven,
En zoekt het Schepsel zijn voortteling-kragt t'ontrooven,
Schryf, schryf voor zulke niet, o verreziende Man.
Maar schryf, en zie, en blok, en arbei voor den geen
(Gy hebt geen loon dog van des werelds gros te wagten)
Die, juist als gij, voor al de Waarheid gaat betragten.
Zoo zult g' uw zweet met vrugt aan d'Eeuwigheid besteên.
P. Rabus.
Het 5e vervolg bevat de brieven 84 tot en met 96; buiten den 84en brief gericht aan den secretaris der Royal Society, zijn deze brieven aan verscheidene personen geschreven. Ik vond er geen enkel in de Philosophical Transactions.
84ste Missive van den 14 September 1694, Geschreven aan de wel Edele Heer Richart Waller, Secretaris van de Koninglijke Societeyt in London. Waar in gehandelt werd Van de menigvuldige Bloet-deelen in de Poot van een Krabbe. En van de uytnemende smalle loop van het Bloet, zoo in de Arterien als in de Vena. Daar het Bloet niet voortgestooten konde werden, liep het voor een kleyne spatie gints en weder. Het maaksel van de Krabbe zoo van buyten als van binnen bestaat uyt een onbegrijpelijke volmaaktheyt (blzz. 1-4). - Epistola 84. Data ad Richardum Waller Regiae Societati Londinensi á Secretis. In qua De multiplicibus particulis sanguineis in pede caneri (Krabbe) et celerrimo sanguinis cursu tam in arteriis, quam venis. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 440-442, XVIII Kalendas Octobrïs 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 34. | |
[pagina 1107]
| |
De studie van den bloemsomloop bij de lagere dieren geeft aanleiding tot eene nieuwe verklaring van v.L. over de onmogelijkheid van de zelfwording; en hij geeft die verklaring met kracht en overtuiging: ‘Wanneer ik nu zoodanige Krabbe, alsook die wat grooter waren, ontledigde, zoo vond ik in alle de werktuygen, die my zoo van buyten als binnen in 't lighaam voor quamen, met zoodanige onuytsprekelijke en onbegrypelijke verwonderenswaardige maaksels versien, dat by aldien wy yder deel van het zelvige zoo volmaaktelijk, met het bloote oog konden beschouwen, wij met barbaastheyt zouden moeten uytroepen, O! wonder, ja wat wonderlyk maaksel is dit kleyne (in ons Oog) veragte Schepsel en zeggen, zullender nu nog Menschen gevonden werden, die regtsinnig van Oordeel zijn, derven droomen, dat zoo een Kleine Krabbe, of ook eenig ander Schepsel, hetzy in Zee of Rievieren, uyt bederving, ofte te samen stremminge van deelen, uyt de Slikken voortkomen.’ Zou dit beter in onzen tijd kunnen geschreven worden?
85ste Missive van den 30 November 1694, Geschreven aan d'Hr Petrus Rabus. Waar in gehandelt werd Het vervolg van de ontdekkingen wegens het Hoorenvlies in de Oogen van een Rombout. [Korenbout, of Puystebijter.] Ontleding van 't gemelde Vlies. Beschouwing door 't zelve. Uyt hoe veele schubachtige op een leggende deelen het bestaat. Volmaaktheyd van 't Oog. Reeden waarom dit vliegend Dier met zoo veele duyzenden gezigten voorsien is. Krabbe, Kreeften en Garnaats-Oogen. Eyernesten der vorens-gezeyde Rombouten. Groot getal Eyeren. Oorzake, waarom uyt die Eyeren niet meer voortgekomene Dieren gezien worden; Besluyt van de voortteelinge. (blzz. 5-13). - Epistola 85. Data ad Virum omnigena eruditione inclytum, Petrum Rabum. Quae est continuatio detectionum Auctoris circa tunicam corneam in oculis mordellae (Rombout, Puystebyter). Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 443-448, Pridie Kalendas Decembris 1694. - Hartsoeker, op. citat., blz. 34.
De menigvuldigheid der oogen bij de insecten wordt door v.L. uitgelegd door het feit dat die oogen niet kunnen bewogen worden, evenmin dat het hoofd niet kan omgedraaid | |
[pagina 1108]
| |
worden. Op naïve wijze meent Hartsoeker te mogen verzekeren: ‘Si la Nature a refusé aux mouches la faculté de tourner leurs yeux de tous côtés, elle leur a accordé en récompense cette grande quantité d'yeux.’
86ste Missive van 10 April 1695, Geschreven Aan den Wel Ed: Gestrenge Heere d'Hr Mr Antoni HeinsiusGa naar voetnoot(14), Raat Pensionaris van Holland. Etc. Waar in gehandelt werd van den ommeloop van het Bloet in de Poot van een kleine krabbe. Ende der zelver uyt nemende veel kleyne Bloet-vaten. Een kleyn stukje van de Poot afgesneden zijnde, ende het Bloet buyten de Vaaten beschouwt. Hoe het Bloet als een lid afgezet werd, zijn circulatie behout. De bolletgens Bloet stremme zoo wel te zamen, als die van andere Dieren. Van de zout deelen in het Bloet van de krabbe, enz. (blzz. 14-21, 1 fig.). - Epistola 86. Data ad Illustrissimum Generosissimum Virum, Dominum Antonium Heinsium, Illustrium et Praepotentium Ordinum Hollandiae et West-Frisiae Syndicum, etc. In qua agitur De sanguinis circuitu in pede minuti cancri (krabbe); etc. Arcana nat. det. II, 1722, 449-453, IV Eidus Aprileis 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 34.
In dezen brief beschrijft v.L. het zonderling feit dat als een gedeelte van een ledemaat wordt afgesneden, het bloed niet ophoudt in het vatenstelsel te loopen, vooral als men de bloedstorting door de gesnedene vaten kan beletten; dit wordt gemakkelijk uitgelegd door het bestaan van de zeer dunne vertakkingen die van de slagaders naar de voenas leiden, en die het aldus mogelijk maken dat het bloed terug naar het hart gevoerd wordt. Uit het bloed kunnen zoutkristallen gevormd worden, uit zeszijdige figuren bestaande, die op het zeezout niet gelijken.
87ste Missive van 22 April 1695, Geschreven aan zyne Hoog Edele Geboore Heere. D'Hr Frederik Adriaan Baron van RhedeGa naar voetnoot(15), Vry Heer tot Renswoude, en Emmikhuysen, | |
[pagina 1109]
| |
Heer in Moerkerken, etc. etc. Waar in gehandelt werd Van het geluwagtig Wormken, of Popke dat in de Bloessem van de Appel-boomen gevonden werd. Dese Wormkens moeten in de Bloessem geplaast werden, anders zoude die vande Mier en gevogelte op gegeten werden, in een Bloessem word ook maar een Dierke gevonden, en uyt wat oorzaak. Worden vliegende Schepsels. Waarom die Schepsels met een lange snuyt moeten verzien zyn. De Wormkens in de Bloessem leggende hebben weynig spys van noode. Inbeeldinge ontrent het zwarte vliegje waar ontrent men zig bedrogen vind. Waar om de zwarte Vliegen by mistig en kout weder veele op de Boomen werden gezien, menigvuldige Eyeren die de zvarte Vliegen leggen, enz. (blzz. 22-30). - Epistola 87. Data ad Virum.... Fridericum Adrianum.... In qua agitur de Vermiculo luteo sive popula quae in malorum floribus reperitur; etc. Arcana nat. det. II, 1722, 454-459, X kalendas Majas 1695. - Hartsoeker, op. citat., blzz. 34-35.
Telkens het voortbrengen of de ontwikkeling van bepaalde wezens door v.L. wordt onderzocht, stelt hij vast dat die wezens hun ontstaan te danken hebben aan eieren, en dat hunne ontwikkeling met gedaantewisselingen gepaard gaat. Aldus voert steeds v.L. zijn strijd tegen de theorie der zelfwording; hij eindigt zijn brief met de woorden: ‘Ende alhoewel myn voornemen is geweest, ontrent de voortteelinge van het ongedierte niet meer te zeggen, om dat ik oordeelde genoeg bewesen te hebben, dat alles door voortteelinge geschiet, zoo is my naderhand van buytens lants voor gekomen, dat men de voortteelinge behoorde te vervolgen, als zynde een zaak daar veel geleerde na haken.’
88ste Missive van 1 Mey 1695, Geschreven aan zyne Wel Edele Gestrenge Heere d'Hr. Mr. Antoni Heinsius, Raat Pensionaris van Holland, etc., Waar in gehandelt werd Van de Noote-Muscaat, en of die van de Mijt doorknaagt werd. Wormen en Dierkens in de Noote-Muscaat. Het Dierke de Mijt en werd in de afgebryselde stoffe van de Noote-Muscaat niet gevonden. De Olyachtige stoffe in de Noote-Muscaat en werd van de Wormen niet gegeten. De Wormen beschadigen de onrijpe Noote-Muscaaten meest. De Mijt loopt van de | |
[pagina 1110]
| |
Noote-Muscaat weg. De uytwaseminge van de Noote-Muscaat doet de Mijt sterven. Uyt de Nieuwe aangekomene Noote-Muscaaten Wormen gehaalt. De Wormen die de Noote-Muscaaten doorknagen en zijn ons Land niet eygen. De Kamers daar men de Noote-Muscaaten op leyt behoorde men te swavelen, als ook mede de schepen. Hoepen van de Tonnen werden van de Wormen doorgeten. Van de Plant in de Noote-Muscaat en menigvuldige Adertakken in dezelvige. Van het Noote-Muscaat hout, ende der zelver byzondere zeer Kleyne Vaaten. Het maaksel van de Aderen in de Jonge Plant, die uyt de Noote-Muscaat is gehaalt. Het geene wy komen te zien is zeer weynig by vergelijkinge, dat 'er verborgen blijft. Van het Tabacq zaatje, ende de Plant uyt het zelvige. Van de Ritsen Aalbessen die in 't midden van de Winter in de bottgens zijn. (blzz. 31-58, 17 fig. op eene plaat). - Epistola 88. Data ad... Antonium Heinsium... In qua agitur de Nuce myristica, numque illa ab acaris (Mijten) perrodatur. Arcana nat. det. II, 1722, 460-476. Ipsis Kalendas Majas 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 35.
Biologische en anatomische aanteekeningen over de muskaatnoot en over de tabakplant, met een goede schets van het kiemplantje van de tabak.
89ste Missive van 18 Mey 1695, Geschreven aan zyne Hoog Edele Geboore Heere. D'Hr Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vry Heer tot Renswoude en Emmikhuysen, Heere in Moerkerke & & &. Waar in gehandelt werd Dat de Dierkens in de Appelbloessems hare voortteelinge op een geregelde wyze toegaat. Versameling van de zelvige. De Wijfjens zijn met Eyeren bezet. Een Dierke afgeteikent. De werktuygen afgebeeld, door welkers behulp de Dierkens tegen glas konnen op loopen. Ruspen in de Appel-boomen. Omspinnen haar. Worden vliegende schepsels. Hoe uyt een omgesponnen Ruspje veel zeer kleijne Vliegjens zijn voortgekomen. Ider Dier is ingeschapen zijn Eyeren of jongen te leggen, daar de jongen best konnen bestaan. De Rusp in een vliegende Schepsel verandert zijnde afgebeeld. En zoo ook een wiekje van een zeer kleyn Vliegje &. (blzz. 60-73, 8 fig. op eene plaat). - Epistola 89. Data ad.... Fridericum Adrianam.... Argumentum Animal- | |
[pagina 1111]
| |
culorum in malorum floribus generatio sit modo bene ordinato. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 477-485, XI Kalendas Junias 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 35-36.
De insecten zorgen voor de voortzetting van hunne soort, evenals de andere dieren: zij leggen hunne eieren op de plaats waar de jongens, uit die eieren voortgekomen, het voedsel voor hunne ontwikkeling kunnen vinden. Uit zijne studie over die insecten die op de boomenbladen woekeren besluit v.L. weder tegen de zelfwording: ‘Weg met het gevoelen van Aristoteles, en alle die hem nog na volgen, en willen staande houden, dat 'er uyt verderf vliegende Schepsels, of eenig ander levend Schepsel voortkomt, en welke door haar schryven de Waarheyt tragten te verduysteren.’ Zeer zonderling is het dat Hartsoeker over deze sterk uitgesprokene meeningen gewoonlijk niets mededeelt.
90ste Missive van 10 July 1695, Geschreven Aan den Hoog Edele Gebooren Heere. D'Hr Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vry Heer tot Renswoude en Emmikhuysen, Heere in Moerkerke & & &. Waar in gehandelt werd Van het omkrullen der bladeren van verscheyde boomen, en wat de Mieren uyt de bladeren mogten halen. Veel Kleyne Dierkens in de omkrullende bladeren. Geen Eyeren konnen ontdekken waar uyt de Dierkens mogten voortkomen. Dierkens geopent en tot verwondering jonge Dierkens uyt haar lighamen gehaalt. In de winter aan een tak van een Aelbesse-Boom na Dierkens gezogt en gevonden. Van andere kleyne Dierkens. Op nieuw Dierkens geopent, en een groot getal jongen uyt haar lighamen gehaalt. Hoe veel jonge Dierkens, in de tyd van 24 uren, een Dierke geworpen heeft. Mieren eeten de Dierkens, dezelve doen in 't voor Jaar zoo veel goet als quaat. Hoe men de Mieren kan dooden. Kleine Dierkens verwisselen verscheyde malen haar huyt. Redenen van het omkrullen der bladeren. Groote vermenigvuldinge van de Kleyne Dierkens. Dezelvige veranderen in Vliegjens, die dan nog jongen werpen. Werpen haar jongen Contrarie andere Dieren, met het agterlyf eerst uyt. Een tweede soort van Dierkens. Een Dierke en ongebooren Dierkens afgeteykent. Dierkens die men aan de Kerse-Boomen bladeren vind, en konnen aan de Aelbesse-bladeren niet in | |
[pagina 1112]
| |
't leven blijven. Dierkens die een worm in 't lijf hadden. Dierkens aan de Pruyme-Boomen. Groote beweginge in 't lighaam van ongeboore Dierkens. Geen Mannelijk geslagt, onder de Dierkens ontdekt, en schoon de jonge Dierkens 25 maal kleynder zijn dan de volwassene, zoo konde men al die deelen in haar lighamen bekennen, daar jonge Dierkens van zouden voortgekomen hebben. (Blzz. 74-101, 6 fig. op eene plaat). - Epistola 90. Data ad... Fridericum Adrianum Baronem Rhedae,... De crispatione foliorum variarum arborum; et quid alimenti formicae ex iis talibus accipiant. Etc. Arcana nat. det. II, 1722, 486-502, VII Idus Julias 1695. - Hartsoeker, op. citat., blzz. 36-37.
De gekrulde bladen van den aalbessenstruik dragen groene luizen die door mieren als voedsel worden benuttigd; verder bestudeert v.L. de levenswijze van de diertjes die op de bladen woekeren, en de rol der mieren in het bestrijden van dat woekerongedierte. Hij beschrijft deze dieren met behulp van figuren en drukt zijne bewondering uit over de ‘volmaaktheid die in zoo een veragt schepseltje steekt’.
91ste Missive van 20 July 1695, Geschreven aan den Wel Edele Gestrenge Heere d'Hr Mr Antoni Heinsius, Raat-Pensionaris van Holland, &. &. Waar in gehandelt werd Van de stoffe die uit onze Voeten werd gestooten. Op dezelvige schoon regen water gegooten zijnde, wort zeer wit. Oorsaak van der zelver wittigheyt. Van zeer kleyne dunne Wol deeltgens, die van grooter Wol deeltgens, door de beweginge van de Voeten worden afgeschuurt. Veel Zout deelen in de verhaalde stoffe, en zagtigheyt van de zelve. Wat figuur die Zout deelen hadden. Groote menigte van kleyne Lugt-bolletgens, die uit de stoffe van de voeten voortquamen, en welke Lugt-bolletgens weder verdwenen. Hoe deze Lugt-bolletgens zijn waar genomen. Van de stoffe uit het Oor, der zelver Lugt-bollen en Zout deelen. (Blzz. 102-113, 6 fig. op eene plaat). - Epistola 91. Data ad.... Antonium Heinsium.... In qua agitur de Materia ex pedibus nostris potrusa, quae aqua pura pluviatili humectata albescit; etc. Arcana nat. det. II, 1722, 503-510, XIII Kalendas sextiles 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 37. | |
[pagina 1113]
| |
Het vuil dat aan de voeten hangt bestaat uit talrijke schubbetjes van de opperhuid, vezels der kousen, zouten die men na behandeling met regenwater zeer wel kan laten kristalliseeren en die op gewoon zout gelijken; het vuil uit de ooren vertoont bij het onderzoek dezelfde stoffen. Bij warm weder dampen de zouten nog al spoedig weg, hetgeen doet veronderstellen dat de kristallen, door v.L. bestudeerd, uit ammoniumcarbonaat samengesteld zijn, des te meer dat hij eene proef beschrijft waarin hij het vuil van voeten of van ooren in een glazen kolfje met water verwarmd, en dat hij vaststelt dat luchtbelletjes zich ontwikkelen, waarvan hij den oorsprong niet kan uitleggen: ‘stond ik verzet, zegt hij, eendeels om dat ik niet en konde begrijpen, hoe dese making van lugt geschiede...’. Stellig was die lucht koolzuurgas, door de verwarming uit het ammoniumcarbonaat gevormd. Over dezen brief die verscheidene wetenschappelijke vaststellingen bevat, schrijft Hartsoeker op eene wijze die zijn wetenschappelijken geest niet zeer hoog brengt: ‘Cette Lettre écrite avec son stile ordinaire à un grand Pensionnaire de Hollande, m'a fait rire, puisqu'elle contient des observations les plus grotesques du monde. Ayant ôté ses bas, qu'il avoit portés depuis longtemps jour et nuit, et ayant lavé dans de l'eau chaude ses pieds, sans doute bien crasseux;....’ Wordt dit op eene wijze, in een ‘stile’ geschreven die toelaat over de ‘stile’ van een ander geschrift de spot te houden?
92ste Missive van 15 Augusti 1695, Geschreven aan den Hoog Edelen Gebooren Heere D'H Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vry Heer tot Renswoude en Emmikhuysen, Heere in Moerkerke &. &. &. Waar in gehandelt werd Van een ongeloffelijke meenigte van jonge Oesters, die in een Oude Oester zijn. Van der zelver werktuygen, waar mede de jonge Oesters voort zwemmen. Wanneer jonge Oesters Doot zijn, gaan haar schulpen open. Van de ongemeene kleynheyt van de jonge Oesters. Van de zeer kleyne Dierkens die in 't water van de Oesters zijn. Geen Schulp-vissen en komen nog uyt slijk of van selfs voort, maar alle voortteelinge van Schulp-vissen gaat op een gereguleerde wijse toe. (Blzz. 114-120). - Epistola 92. Data ad.... Fridericum Adrianum Baronem Rhedae,... In qua agitur de Incredibili numero exiguorum ostreorum veteri ostreo | |
[pagina 1114]
| |
contentorum; de organis quibus exigua ostrea in natando progrediuntur. Etc. Arcana nat. det. IIGa naar voetnoot(16), 1722, 511-515, XVIII Kalendas septembris 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 37.
De brief handelt over de biologie van de oesters waaruit weder blijkt dat deze wezens niet door zelfwording ontstaan: ‘zoo konnen wy met regt vast stellen, dat alle de voortteelinlingen van de Schulp-vissen op zoo een gereguleerde wijse toegaat, en dat die niet uyt siijk of van zelfs voortkomen, gelijk hedendaags nog eenige willen dwaas-dryven, en wel meest die geene die de dwalinge van hare Oude leermeesters tragten staande te houden, of niet verder zien als haar neus lang is.’
93ste Missive van 18 Augusty 1695, Geschreven aan den Wel Edele Gestrengen Heere d'Hr Mr Antoni Heinsius, Raat-Pensionaris van Holland, & &. Waar in gehandelt werd Hoe het Glas geblasen is, daar in Bos-kruyt is aangesteken. Hoe een kern Bos-kruyt in 't Glas geplaatst werd. Hoe de kern Bos-kruyt werd aangesteken. Onbegrijpelijke groote menigte van kleyne deelen die van een kern Bos-kruyt voortkomen. Wat lugt uyt een glase Bol, na het aansteken van een kern Bos-kruyt gemaakt werd. Wat ruymte een aangesteken kern Bos-kruyt van noode heeft, te ondersoeken. Een glase Bol daar de groove lugt uyt gestooten zijnde, en alzoo toe geslooten, en dan instukken breekende, geeft een slag, enz. (Blzz. 121-127, 4 fig. op eene plaat). - Epitola 93. Data ad... | |
[pagina 1115]
| |
Antonium Heinsium... Agitur in ea Quo pacto conflatum sit vitrum, in quo pulvis nitratus est accensus. Etc. Continuatio ArcanorumGa naar voetnoot(17) II, 1722, 1-6, XV Kalendas Septembris 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 37.
v.L. beschrijft kleine glazen kolfjes, open of toegesmolten, waarin hij buskruit door verwarming ontbindt; door de gassen die bij deze behandeling worden vrij gemaakt ontstaat eene drukking, waardoor soms het kolfje in stukken springt. v.L. vertelt verder dat hij in het glasblazen niet bijzonder geoefend is; alleen heeft hij dit geleerd van een glasblazer die op de jaarmarkt te Delft was gekomen ‘en als doen op desselfs handeling agting nemende, heb ik het by de hand gevat, en dus kan ik alleen maar blazen, hetgeene ik tot mijn verrigtinge van noode hebbe’.
94ste Missive van 20 Augusti 1695, Geschreven aan den Hoog Edele Gebooien Heere D'Hr Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vry Heer van Renswoude en Emmikhuysen, Heere in Moerkerke &. &. Waar in gehandelt werd van Oesters onder de Mosselen gevangen. Veel Eyeren of jonge Oesters in de zelvige, dog verre na zoo volmaakt niet als by voorgaande Missive gezeyt is; en uyt wat oorzaak. Inbeelding cat het Mannelijk Zaad in de Oesters te zien was. Kleine Dierkens aan de Rose-boomen, haar maaksel, en voortteelinge. Veranderen in Vliegjens. De Wiekjens leggen drie dubbelt in een gevouwen, ender zelver onbedenkelijke dunne vaatgens. Eenige van dese Dierkens door zijnde hadde yder een wormken in haar lighaam, dese wormkens worden tot Vliegjens. Beweginge van de Chyl in de darm van een Vliegje. De ingeschapen begaaftheyt van de Dierkens, en hangt niet af van haar zelve, maar ze hangt al af van haar geslagt, waar uyt ze zijn voortgekomen, enz. (Blzz. 128-135). - Epistola 94. Data ad.... Fridericum Adrianum, Baronem Rhedae..... In qua de Ostreis inter conchas captis. Multis ovis, sive exiguis Ostreis in iis, sed multo imperfectioribus iis, quorum praecedenti epistola mentio facta est; etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 7-13, XV Kalendas Septembris 1695. - Hartsoeker, op. citat., blzz. 37-38. | |
[pagina 1116]
| |
In dezen brief, vooral aan de biologie der woekerinsecten op de roozelaars gewijd, geeft v.L. een volledig gedacht over zijne theorieën van het ontstaan der levende wezens: ‘Van wien, zullen wy nu zeggen, hangt zoodanige ingeschapenheyt of begaaftheyt af, hangt ze van een dier af dat van zig zelfs, of uit bedervinge voortkomt? wy moeten immers zeggen neen, daar en is geen Schepsel dat eenige begaaftheyt van haar zelfs heeft, ze hangt al af van haar geslagt, waar uit ze zyn voort gekomen, dat is, die in den beginne al gemaakt, en begaaft zyn geweest’.
95ste Missive van 18 September 1695, Geschreven aan den Alderdoorlugtigsten Kuerfurst van den PaltsGa naar voetnoot(18) & & &. Waar in gehandelt werd Van de Schulp-Visjens die onder de Mosselen gevangen zijn. Van het Eyer-nest in het Schulp-Visje. Ongeboore Schulp-Visjens die in 't Eyer-nest lagen, ende der zelver beweginge. Groote beweginge in de baart van de Schulp-Visjens. De Schulp-Vissen leefden drie dagen buyten het water. Van de Veen-Oesters, Anders Veen-Mosselen geseyt. Meenigvuldige kleine Dierkens in de visagtige vaaten van de Veen-Mossel, welke Dierkens geoordeelt werd, het mannelijk Zaad van de Veen-Mossel te zijn. Van het Eyer-nest in de Veen-Mossel. Yder Ey leyd in een membrane omwonden. De Eyeren lagen in der zelver membrane met strengen vast. De stoffe uit de darmen van de Veen-Mossel bestaat uit slik, en zeer kleyne Zantgens. Veel zeer kleyne Dierkens tusschen de Visdeelen. Dierkens van het Mannelijk Zaad van de Veen-Mosselen. Als veele van die Dierkens malkander quamen aan te treffen, bleven aan malkanderen vast, even of ze versamelden. Ongemeene kleynheyt van de geseyde Dierkens. Hoe de Veen-Mosselen haar verplaatsen. Ongebooren Veen-Mosselen die zoo verre gekomen waren, dan men der zelver Schulpen konde bekennen. Plaats van het Eyernest. Ongebooren Veen-Mosselen haar leven, en beweginge, schoon ze nog in een membrane beslooten lagen. Soo we aan de Zeestrant woonden, daar wy het genoegen van de Schulp-Vissen hadden, we zouden de dwarsdryvers die nog | |
[pagina 1117]
| |
beweren willen, dat de Schulp-Visschen van zelfs voort komen, nog meer de mont stoppen. Het gevoelen (dog zeer onnosel) van eenige die zeggen dat de Mosselen uit de lugt vallen, en uit de dampen van de Zee gemaakt werden. (Blzz. 136-155, 5 fig. op eene plaat). - Epistola 95. Data ad serenissimum Electorem Palatinum. In qua de Pisciculis testaceis inter conchas captis, et ovario in iis. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 14-29, XIV Kalendas Octobris 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 38.
Na herinnerd te hebben dat hij in zijn huis den keurvorst van den Pfalz heeft ontvangen, geeft v.L. een uitgebreid overzicht over de biologie van de mossels en van schelpvisschen; hij beschrijft met flguren de veenmossels. De vermenigvuldiging dezer dieren wordt volledig uiteengezet, met de beschrijving der ongeborene dieren, en v.L. besluit: ‘wij zouden ten minsten voor het meerendeel, hare voortteelinge ontdekken, ende dezelve de geleerde werelt voor de oogen leggen, en alzoo, die geene die nog willen beweeren dat de Schulp-vissen van zelfs, ofte uit slik voortkomen, zoodanige dwars-dryvers nog meer de mont stoppen.’
96ste Missive van 9 November 1695. Geschreven aan den Alderdoorlugtigsten keurfurst van den Palts &. &. &. Waar in gehandelt werd. Van de ongeboore Veen-Mosselen die in 't water waren geleyt, om te vernemen of ze in 't leven zouden blijven. Veele kleyne Dierkens onder de Veen-Mosselen. Kleyne Dierkens eeten de Vis van de Veen-Mosselen uit de schulpjens. Redenen waarom de Veen-Mosselen in geen groote menigte voortteelen. De kleyne Dierkens teelden in een onbedenkelijke groote menigte voort, als een gemene Mossel uit zijn schulpen in 't water lag. Schielijke voortteelinge van de kleyne Dierkens. In gedagten genomen, of de kleyne Dierkens in 't water, den een, den anderen niet en verslinden, gelijk de groote Vissen doen. Versameling van de kleyne Dierkens. Twee asen swaarte water in een glase Tuba gedaan, en wat byzondere voortteelinge van kleyne Dierkens, in dat water geschiede. Uyttreksels van een Missive in den Jare 1677, den 23 Maart aan de Coninklijke Societeyt in Londen geschreven, over de onbegrijpelijke menigte van Dierkens in een droppel water, als ook een uit- | |
[pagina 1118]
| |
treksel van een Missive den 5 October 1677, enz. (blzz. 156-172). - Epistola 96. Data ad Serenissimum Electorem Palatinum. In qua De innatis Conchis ex fossis captis (Belg: Veen-Mosselen) et aquae impositis, si forte in ea superstites manerent. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 30-44. V Idus Novembris 1695. - Hartsoeker, op. citat., blz. 38.
v.L. bespreekt de diertjes die in buitengewone groote hoeveelheid en van zeer geringe afmetingen het water bewonen, en hij herinnert aan zijne onderzoekingen van 1675 over deze kleine diertjes, waarvan het bestaan nog in twijfel werd gebracht: ‘zoo en konde men nog in Engelant nog in Frankrijk, myne ontdekkinge niet aannemen, en zoo doet men nog in Duys-lant, zoo ik onderrigt werd’. Hij geeft dan uittreksels uit zijne brieven van 23 Maart 1677 en van 5 October 1677 aan de Royal Society, en die zeer belangrijk zijn, omdat zij wellicht de eenige uitgave van den Hollandschen tekst uitmaken van eenige der eerste 28 brieven, die alleen in de Philosophical Transactions in het licht werden gebracht. De tekst komt overeen met deze der brieven [17] en [21] in mijne 1e mededeelingGa naar voetnoot(19) vermeld. Ik zal den Hollandschen tekst van eenige der 28 eerste brieven, met inlichtingen over onuitgeven handschriften, in eene bijzondere mededeeling bespreken.
Blad-wyser der voornaamste Zaken in dit Vyfde Vervolg der Brieven begrepen. (9 blzz.) | |
Zesde vervolg der brieven.De brieven 97 tot 107 van het zesde vervolg, maken het 2e deel van het 3e Nederlandsch boekdeel uit; zij werden alle, buiten Nr 102 die aan de Royal Society gezonden werd en ook in de Philosophical Transactions verscheen, aan voorname personen opgestuurd. | |
[pagina 1119]
| |
Sesde vervolg der Brieven, geschreven aan verscheide Hooge Standspersonen en geleerde luyden, door Antoni van Leeuwenhoek. Tot Delft, by Henrik van Krooneveld, Boekverkooper. 1697. (15.8 × 19.7 cm., blzz. 173-342, blad-wyser). Het bevat: een opdracht in verzen, geteekend P. Rabus, 1696 (2 blzz.); de missiven 97 tot 107 (blzz. 173-342), en een bladwyser der voornaemste Zaken in dit sesde vervolg der Brieven begrepen. (10 blzz.) Zooals bij de verzen vooraan het 5e vervolg, wordt door Rabus den lof gedaan van het wetenschappelijk onderzoek:
Op het zesde vervolg der Brieven van den Heere Antoni van Leeuwenhoek, aan de Beminnaars der Regtschape Natuurkunde. Hollanders, vrije Landsgenooten,
(Slaafs-aardige van geest en zin
U jaag ik wech) komt treed weêr in,
Hier wordt Natuursgeheim ontstoten,
Door d'onvermoeiden Delvenaar,
Die u verlichtte menig jaar.
Of zijn uw' oogen nog met vliezen
Bedekt, van dien tijd af, wanneer
Uw' Ouders, Meesters (en wie meer?)
Uw brein bedorven door sterk niezen
Van 't Snuf van By-geloof, die pest,
Die kanker in 't gemeene best?
Staat echter by, om wat te kijken,
De schrandere Leeuwenhoek heeft glas,
't Welk zien doet dat onzienbaar was:
Niets kan dien Adelaar ontwijken.
Hij ziet ter dieper ingewand
Gediertens, Bergstof, Zaad, en Plant.
De Zee en 't Aardrijk, voor hem open
En bloot gelegt, toont hoe elk beeld
In maaksel steeds het zijne teelt.
Baarmoeders, van hem zelf doorkropen,
Bewijzen dat die stale wet
Van God onwrikbaar blijft gezet;
| |
[pagina 1120]
| |
Maar geen Verderf, geen Damp, geen Vodden:
Dat toont het allerkleinst gediert',
't Zy dat in vocht of aarde zwiert.
Wech wech met d'ouwerwetsche todden!
Teels-kragt alleen houd dit Heel-al
Bevrijd van doodelijk verval.
En Gy, verziende opregte Schrijver,
Die d'Aardbol in zijn draajïng ziet,
Kreun u 't gekef der domme niet,
Nog staak daarom uw lust en yver;
Toon wat Gy met uw kijken vind:
Die 't niet wil zien, blijf willens blind.
1696.
P. Rabus.
97ste Missive van 28 December 1695, Geschreven aan den Wel Edele Gestrengen Heere, d'Hr Mr Hendrik van Bleiswyk, Burgemeester der Stad Delft, etc., etc. Waar in gehandelt werd Dat de Rivier-Vissen haar ingewanden met veel vet beset zijn, daar in teegendeel veel zee vissen geen vet hebben. Den Haring heeft overvloet van vet. Het gemeene zeggen is, dat geen spijs in de magen van de Haringen gevonden werden. Wat spijs in de mage der Haringen gevonden werd. Den Haring heeft mede een gal blaas. Haring eet by gebrek van voetsel zijn eygen kuyt. Wormkens in de holligheden van de buyk van de Haringen ontdekt. Hoe deselvige daar in komen. Haring, waarom die op d'eene tijd diep, en dan weder ondiep, onder water gevangen werd, en dat in verscheyde oorden van de Zee. Hoenderen opgeslooten loopende, eeten uyt gebrek van keysteentgens, of kalkdeeltgens, spelden, dese spelden werden wel dwars door maag, en vlees spieren gestooten. Dat de Steur, van water en wint leeft, volgens het gemeene gevoelen, werd onwaar bevonden. Cabbeljaeuw, Lengen, enz. en hebben geen vet-toe-voerende vaaten. De tijd, van de onsmakelijkheyt van de Cabbeljaeuw, waar uyt die ontstaat, enz. Delft den 28 December 1695. (Blzz. 174-186). - Epistola 97. Data ad... Henricum Bleisvicium... In qua Piscium fluvialium intestina multa pinguedine esse obsita, quum e contrario multi pisces marini ea plane sint destituti. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 45-55, V Kalendas Januarias 1696. - Hartsoeker, op. cit., blzz. 38-39. | |
[pagina 1121]
| |
v.L. zoekt de reden waarom er zoo weinig voedingsstoffen in de maag van de haring wordt gevonden, alhoewel de weefsels van dezen visch zoo vetrijk zijn. De haring verplaatst zich zeer gemakkelijk en zeer vlug, dit om mindere visschen die voor zijne voeding dienen kan op, te zoeken; ook gebruikt hij allerlei ander materiaal, tot zijn eigen kuit toe, bij gebrek aan voedsel. In maag en darm werden woekerwormen gevonden. Vele visschen, zelfs groote visschen, voeden zich met zeer kleine waterwezentjes en jonge visschen, zelfs met zulke kleine dat ‘eenige milioenen te samen, de groote van geen grof zand en konnen op halen’, eene opvatting welke met de denkbeelden van den stichter der micrographie wel in overeenstemming is. En v.L. eindigt zijn brief met een woord van minachting voor het groot publiek waarvan de meeste gedachten geen steun hebben: ‘waar uyt ons al weder blijkt, dat de Gemene Man in veele zaken komt te dwalen.’
98ste Missive van 20 Februari 1696, Geschreven aan den Hoog Edelen Gebooren Heere, d'Hr Frederik Adriaan, Baron van Rhede, Vry Heer tot Renswoude en Emmikhuyse, Heer in Moerkerke, & &. Waar in gehandelt werd Dat seker Auteur seyt dat de Luysen Hermofroditen zijn. Veel maal ingebeelt, dat alle de Luysen Eyeren hadden. Luysen zijn geen Hermofroditen. Wijfkens Luysen hebben een gansch Eyer-nest. Uit de uyt gesnede Eyeren, en zijn geen Luysen voortgekomen. De menigte van de Eyeren uit een Luis zyn niet te tellen, oordeelende nu sestig, ende dan weder seventig Eyeren. Dat men in de mannelijke Luysen voor Eyeren soude aanzien, zijn Testiculen, en dese zijn vier, leggende twee aan twee. Stoffe in de Testiculen en Eyeren. Mannelijke leden van de Luysen, en Angel. Als men een Mannelijke Luys wat hard aan tast, brengt hij zijn Angel uit zijn lijf. Wijfkens Luisen en hebben geen Angel. Luisen in doosjens op geslooten op dat ze Eyeren zoude leggen. Hoe de Luisen gespijst, en hoe veel Eyeren die geleyt hebben, en in wat tijd. Luisen in een Onderkous op gesloten, op dat ze aldaar Eyeren souden leggen en jongen uit de Eyeren zouden voortkomen. Eene Luis leid in ses dagen vijftig Eyeren. Jonge Luisen uit de Eyeren. Een Luis vijftig Eyeren geleyt hebbende, heeft nog vijftig Eyeren in zijn | |
[pagina 1122]
| |
lighaam gehad. Eyeren hebben agt dagen van noode eer daar jongen uit komen. Uit de Eyeren die de Luisen in een doosje hadde geleit kome mede jonge Luisen. Het Mannelijk lid van de Luis af gebeeld. Testiculen van de Luisen afgebeeld, als ook de toe voerende en af dragende zaadvaaten. Den Angel van de Mannekens Luis afgebeeld, alsmede de Angel die de Luisen in 't hooft dragen, ender selver dunte. Eyeren van de Luisen af geteikent. Tweederley Luisen. Menigvuldige voortteelinge van de luisen voor de oogen gestelt. Twee wijfkens luisen konnen binnen den tijd van agt weken over groot moeders sijn van tien duysent luysen. Verscheyde Autheurs aan gehaalt, en welke fabulen van voorteelinge, die alle voor den dag brengen, die soodanige diepe wortelen in meest alle Menschen geschooten hebben, datter veel werks vereyst werd, om die uit te roeyen. Delft in Holland den 20 February 1696. (Blzz. 187-217, 9 fig. op eene plaat). - Epistola 98. Data ad... Fridericum Adrianum, Baronem Rhedae... In qua narratur Quendam scriptorem asserere pediculos esse Hermaphroditas. Etc. Continuatio Arcanorum, II, 1722, 56-82, X Kalendas Martias 1696. - Hartsoeker, op. citat., blz. 39.
Anatomie van de luis, vooral met betrekking op de vermenigvuldigingsorganen. De vermenigvuldiging geschiedt zeer spoedig; op twee maanden kunnen twee koppels luizen aanleiding geven tot 10000 nakomelingen. In de beschrijving van de dieren van Dr. J. JonstonGa naar voetnoot(20) worden een aantal fabelen over het ontstaan der luizen aangehaald; de luizen zouden, volgens Aristoteles, Theophrastus, Mercurialis, uit bedorven bloed of uit bedorven vochten, die in de huid vloeien, ontstaan. Kircherus in zijn boek meent dat zij ‘uit zadelijke geesten die in onse voetzel schuilen’, en dat het overvloedig eten van vijgen het ontstaan van luizen bevordert. Daarop voert v.L. zijn strijd verder tegen de overlevering: ‘Hier zien wij al weder de fabulen van voorttelinge die onse voor Ouders ontrent de luisen hebbe te berde gebragt, dewelke sulke diepe wortels in meest alle menschen hebben geschooten, dat men | |
[pagina 1123]
| |
veel werks heeft om die uit te roeyen, te meer om dat men nog hedendaags luiden vind, die een naam voeren, welke die oude dwalinge niet alleen met dé mond voorstaan, maar haar niet ontsien die met de penne staande te houden. Wanneer ik de verhaalde uittreksels op papier stelde, heb ik my niet konnen weer houden van lagchen, om de onnosele stellinge van bysondere voortteelinge van de luisen die ze komen te maken, die ze na alle apparentie sonder eenig ondersoek maar uit haar hersenen sullen gesmeet hebben.’
99ste Missive van 8 Maart 1696, Geschreven aan de Wel Edele Groot Agtbare Heeren, De Heeren Bewinthebberen van de Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. Ende gesonden aan den Wel Edelen Gestrengen Heere, d'Hr Nicolaas WitsenGa naar voetnoot(21), President Burgemeester der Stad Amsterdam, Bewinthebber der Oost-Indische Compagnie, Lid van de koninklijke Societeit in London, &. &. Waar in gehandelt werd, Dat men de witte Foulie geoordeelt heeft, voort te komen uit een slegt gewas, in welke gedagten, men bedrogen is. Gespin van wormen onder de Foulie gevonden. Welke wormen in vliegende schepsels veranderen. Alle bladeren zyn omvangen met dunne vliesen om de binnen leggende stoffe voor het weg wasemen te beschermen. De Foulie werd van de wormen tusschen der selver vliesen uitgegeten, en dus werd de witte Foulie gemaakt. Af beeltsel van een klein wormken, als ook het vliegende schepsel dat uit soo een wormken voort komt. Als mede der selver wiekjens. Wormkens die de Noote Musschaat schade toe brengen, doen geen schade aan de Foulie. Een Foulie blaatge af geteikent, waar in getoont werd hoe de Foulie zyn wittigheit bekomt. De Noote Musschaat werd in zyn schors leggende, door een streng gevoet. Dit over gebragt tot het groot maken van de dieren in de Baar-moeders. Dierkens die de Noote Musschaat op eeten, konnen door de harde schors, daar de Noote Musschaat in leit, door byten. De streng waar door de Noote Musschaat gevoed werd, heeft soo veel verscheide vaaten, als in den Boom zyn. Pak-huysen daar de Foulie | |
[pagina 1124]
| |
in werd geleit, te schilderen. De vliegende schepsels konnen in 't drogen van de Foulie haar eyeren op deselvige leggen. Het dierke de Myt, kan de Foulie niet verdragen, enz: Delft den 8 Maart 1696. (Blzz. 219-249, 12 fig. op 2 platen). - Epistola 99. Data ad... Nicolao Witsen. In qua Putatum olim flores myristicos albos (Witte Foulie) oriri annis non frugiferis, in qua tamen opinione fuerunt decepti. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 83-109, VIII Idus Martias 1696. - Hartsoeker, op. citat., blz. 39.
Beschrijving van de gedaanteverwisselingen van insecten die op de foelie en in de muskaatnoten woekeren.
100ste Missive van 6 Juli 1696, Geschreven aan de Wel Edele Gestrenge en Hoog Geëerde Heere, d'Hr Nicolaas Witsen, President. Burgermeester der stad Amsterdam, & &. Waar in gehandelt werd Van 't Mineraal dat in 't Midden van Tartarie gegraven werd. Met het smelten komen daar lugt bellen, en loot te voorschyn. Geeft die door het vuyr van het Mineraal werd afgedreven. Zout deelen in de Geest. Van 't Mineraal dat op Sumatra valt. Kleine deelen gout en silver in 't Mineraal. In de holligheden van de steenen en werd geen gout ofte silver gevonden. Mineraal dat uit Amerika komt, dat zeer ryk van silver is. Het silver en gout, is van den beginne al in de harde steenen geweest. In den beginne heeft het silver voor de steen geweken, ende de steen voor het silver. Hoe de Metallen door de opvoerende dampen in grootte konnen toenemen. Wat Figuur gout en silver hadde, dat zeer ryk onder swarte aarde vermengt was. Mieren konnen geen lak maken, maar halen haar voetzel daar af. Mieren byten niet, steken met een Angel, en drukken met de steek een weynig vogt in de huyt, enz. Delft den 6 July 1696. (Blzz. 251-261). - Epistola 100. Data ad... Nicolaum Witsen... In qua de Metallo quod in media Tartaria effoditur. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 110-119, Pridie Nonas Julias 1696. - Hartsoeker, op. citat., blzz. 39-40.
De metaalkristallen die in zilver- en goudertsen worden gevonden, moeten zich te gelijker tijd met de steenen zelf gevormd hebben. | |
[pagina 1125]
| |
Handelende over verkeerde of onmogelijke inlichtingen van reizigers, spreekt v.L. de meening uit dat er groot belang zou zijn in Indië op wetenschappelijke wijze ten werke te gaan; deze meening is nog altijd nieuw, telkens de wetenschap diensten kan bewijzen. Daarom is het interessant v.L. zich zelf hooren uitdrukken: ‘Tot diergelijke observatien vereyste een nauwer toesigt, en we zouden wel wat mooys uyt Indien bekomen, waren daar Menschen, die Curieus waren, om de verborgentheden te ontdekken: maar het is te beklagen, dat in een lant zoo veel te zien is, en zoo veel menschen van daan komen, die ons zoo weijnig weten te verhaalen, het geene een naeuwkeurig mens behoort te weten, want als ze al wat besonders hebben gesien, en weten ze het regte wesen niet te seggen; in 't kort, het schynt, dat de meeste luyden geen zaken door gronden, als die met haar interest over een komen’. Wijze woorden die heden aan openbare besturen tot leidraad kunnen dienen.
101ste Missive van 10 Juli 1696, Geschreven aan den Wel Edelen Gestrengen Heere, d'Hr Nicolaas Witsen, President Burgemeester der Stad Amsterdam, &. &. Waar in gehandelt werd Dat seker Hoog-leeraar heeft tragten te beweeren des Aertkloots beweginge; maar zoodanige stellingen mosten ingetrokken werden. Hoe ligt te bevatten is de daagelykse beweginge van den Aerdkloot. Het voornemen is, in geen verschil dien aangaande met yemant te treden. Soo de Aerde stil stond, soo zouden de wolken in de lugt niet konnen blyven hangen, maar op de aarde moeten neder storten. Een glase bol, waar in water, lak, en een koegel is, toegestelt, om de beweginge van den Aard-kloot te verbeelden. Van wat maaksel de glase bol is. De koegel inde Glase-bol verbeeld den Aerde-kloot. Het lak de wolken. Snelle ommeloop van de Glase bol, en stil staan. Delft den 10 July 1696. (Blzz. 262-268, 1 fig. op eene plaat). - Epistola 101. Date ad.... Nicolaum Witsen.... In qua Professorem quendam, telluris motum tueri conatum, coactum fuisse theses suas supprimere. Etc. Continuatio Arcanorum, II, 1722, 120-125, Sexto Idus Julias 1696. - Hartsoeker, op. citat., blz. 40.
‘Wij in een lande woonende, daar we onse gedagten ontrent de beweginge van den Aart-kloot vrymoedig mogen uit | |
[pagina 1126]
| |
spreken’ zegt v.L. vóór de beschrijving aan te vangen van een toestel dat de aarde als bolvormig voorstelt. Deze proefneming heeft v.L. in betrekking gesteld met Chr. HuygensGa naar voetnoot(22), met wien hij trouwens in regelmatige briefwisseling was. Die betrekkingen tusschen deze twee geleerden worden met een zekere spotternij door Hartsoeker besproken.
102ste Missive van 10 Juli 1696, Geschreven aan de Koninglyke Societeit in London. Waar in gehandelt werd Van een Uittreksel uit een Missive geschreven van de Heer Chr: Huygens van Zuilighem, rakende de generatie der Alen. Geen Alen ontdekt die men seggen konde dat Mannelyke Alen waren, maar zyn alte maal met Baar-moeders versien geweest. Eenige zoorten van kleine Dierkens zyn alle hare lighamen met jonge Dierkens beset, sonder dat men eenige van 't Mannelyke geslagt vind. Of sulks ook plaats heeft in de Alen, dan of de Alen Hermaphroditen zyn, staat nog te ondersoeken. Op nieuw weder Alen ontledigt, maar geen nader ondervindinge. Circulatie van het bloet in zeer kleine Aeltgens. Veele seer kleine Venae storten in een grooter vena. Wonderlyke snelle verheffende voortstootinge van het bloet, soo inde staart, als in de hooftvinnen. Snelle beweginge van het Hert, en voort stootinge van het bloet. Wonderlyke beweginge van die deelen die we koonen noemen. Myten van een gans ander maakzel als onze gemene Myten zijn. Veel Myten in een Vyg. De jonge plant uit een zaatge van een Vyg. Van veel Vygen te eeten, zoude men luisen krygen, dat belaggelyk is. Yder zaatge in de Vyg, heeft twee strengen, waardoor het werd groot gemaakt. Van het vlies dat de pit omvangt. Veele zaaden in eene vyg. Veele zaaden in eene aerdbesie. Plant uit het zaatge van een ardbesie. De kleine hairtgens die de vliegen onder aan haar pooten hebben, zyn met kleine weerhaakjens versien. Groote zee kreeften hebben aan haar agterste pooten haartgens, en yder haartge heeft twee zaags gewyse tanden, om door deselvige des te beter tegen de steenklippen te konnen oploopen, enz:. Delft in Holland den 10 Juli 1696. (Blzz. 269-285, 6 fig. op eene plaat). - Epistola 102. Data ad Regiam Societatem Londinensem, In qua Excerpta ex litteris ad Auctorem datis ab | |
[pagina 1127]
| |
Illustri Christiano Hugenio a Zuilichem, de anguillarum generatione. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 126-141, VI Idus Quintiles 1696. - An extract of a letter from Mr. Leewenhoek, dated the 10th of July, An. 1696. Containing Microscopical Observations on eels, mites, the Seeds of figs, stawberries, etc.; Phil. Trans., 19Ga naar voetnoot(23), 1698, blzz. 269-280. - Hartsoeker, op. citat., blz. 40.
v.L. herinnert eerst aan een brief van Chr. Huygens die hem uit de hofstede Hofwyk 20 October 1692 toekwam, en waarin Huygens zijne genegenheid voor de theorie van de voortteeling uitspreekt: ‘De voortteeling van alle dieren en insecten door zaad, en niet uit Corruptie, sie ik gaarne dat door UE. hoe langer hoe meer bewesen; want ik mede t'eenemaal van dat gevoelen ben.’ Uit de aanmoedigingen der Royal Society, in een brief van 7 Februari 169⅚ ingesloten, meent v.L. te mogen besluiten dat zijne opzoekingen steeds met belang worden gevolgd. In zijne opzoekingen over de aal, vond hij echter alleen vrouwelijke individuen. Opnieuw bekampt v.L. de gedachten die buiten de wetenschap worden verspreid, b.v. al zouden de zaden van de vijgen tot luizen aanleiding kunnen geven: ‘Moeten we niet laggen als ons sulke onnozele verzierzelen te vooren komen....’ Als bewijs beschrijft en teekent hij het zaad en legt ook uit hoe een plantje uit een dergelijk zaad ontstaat. Hij voegt er de kieming van een zaadje van de aardbezie bij.
103de Missive van 13 Juli 1696, Geschreven aan den Hoog Edelen Gebooren Heere d'Hr Frederik Adriaan, Baron van Rhede, Vry Heer tot Rens-Woude en Emmikhuysen, Heer in Moerkerke, &, &. Waar in gehandelt werd: Van rondagtige | |
[pagina 1128]
| |
deelen die in de Oesters zyn, en welke deelen men wel voor eyeren soude aansien, daar het levende Dierkens zyn. De dierkens voegen haar in 't swemmen wel te samen, en scheiden weder van den anderen. De dierkens zyn het mannelijk zaad van de Oesters. Bestaan uit tweederley geslagten, als Mannelyke, en Vrouwelyke Dierkens. Kleinheit van de Dierkens. In een koninkrijk en zyn zoo veel menschen niet, alsser van de geseide dierkens in een Oester zyn. Een groote vrouwelyke Oester, soude men wel oordeelen, dat een milioen ongebooren Oesters in sig hadde, en welke alle leefden. Onvoldragen Oesters uit andere Oesters gehaalt, enz. Delft den 16 July 1696. (Blzz. 286-291). - Epistola 103. Data ad.... Fridricum Adrianum, Baronem Rhedae.... In qua De particulis rotundis quae, in ostreis inventae, pro eorum ovis haberi possent, cum tamen viva sint animalcula. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 142-147, XVII Kalendas sextileis 1696. Hartsoeker, op. citat., blz. 40.
Het mannelijk zaad der oesters bevat ook dierkens, en aldus wordt een nieuw bewijs gegeven van de voortteeling: ‘en schoon ik met myne voorgaande ontdekkingen (voor luyden die met geen vooroordeel ingenomen zyn) genoegzame blyken hadde gegeven, dat geen Schulp-vissen, nog uit haar selven, nog uit slyken waren voortkomende; maar alleen door Voortteelinge, soo behooren ze nu overtuygt te wesen, dat myne stellingen van de Voortteelinge, doorgaan.’
104de Missive van 26 Augustus 1696, Geschreven aan den Hoog Edelen Gebooren Heere, d'Hr Frederik Adriaan, Baron van Rhede, Vry Heer tot Renswoude en Emmikhuysen, Heere in Moerkerke &. &. Waar in gehandelt werd Datter een Honigdauw soude vallen is een dwaling. Van de menigte van Eyerkens op een blad van een Linde-boom. Tweederley soort van die Dierkens. Deselve zyn van zoort tot zoort kleinder. Werpen jongen. Veranderen in vliegende schepsels. Over groote menigte van Dierkens aan een boom. Een wormke in soo een Dierke, waar uit een swart vliegje voort quam, en hoe veroorzaakt werd, Veele kleine dierkens gebruiken andere kleine dierkens tot spijs. Ongemeene kleinheit van het geseide swarte Vliegje, ende der selver eyeren. De swarte vliegen, die de Boo- | |
[pagina 1129]
| |
men schade toebrengen, en konnen uit het water niet voortkomen. De dorheit van de eerst uitkomende bladeren aan de Boomen werd niet door een schrale wint, waar door de swarte vliegen veroorzaakt. Ruspen uit deselvige voort komende veranderen in popkens. Worm die een Appel door beten hadde veranderde in een Tonneke, en uit dat tonneke quam een vlieg. Oesters in de maant Augusti waren uit nemende goet. Redenen waarom men seit, dat ze niet goet en zyn, of daar moet een R in de maant komen. Nemen in onse binne-stroomen ongemeen in groote toe. Delft den 26 Augusti 1696. (Blzz. 292-302). - Epistola 104. Data ad.... Fridericum Adrianum, Baronem Rhedae.... In qua Errare eos qui rubiginem [Belgis Honigdauw] ex aere delabi asserunt. Etc. - Continuatio arcanorum, II, 1722, 148-157, VII Kalendas Septembris 1696. - Hartsoeker, op. citat., blz. 40.
Studie der insecten die op de bladen woekeren, en opzoekingen over hunnen oorsprong en hunne vermenigvuldiging. Reeds in den tijd van v.L. heerschte de meening dat de oesters alleen goed zijn in maanden waarvan de naam een R bevatten. ‘Maar laten we veel liever seggen, antwoordt daarop v.L., de man met den wetenschappelijken geest, dat wanneer een R in de maant komt, dat dan de tijd gekomen is van weinig hitte, en om die redenen de oesters in tonnens konnen gepakt ende versonden werden, zonder dat ze een schielyke bedervinge onderworpen zyn.’ Deze brief staat Hartsoeker niet aan: ‘Si l'on vouloit chercher l'origine de tous les animaux et de toutes les chenilles on n'auroit jamais fait. Cela seroit curieux pour ceux qui aiment ces sortes de recherches, mais peu utiles; à moins qu'on ne prétendit pouvoir venir à bout de s'en preserver, de s'en defaire et de les tuer, et en ce cas il en faudroit faire un traité tout exprès, comme il y en a qui l'ont déjà commencé;...’. Hartsoeker houdt dus weinig van een volledige en zorgvuldige opzoeking.
105de Missive van 29 Augustus 1696, Geschreven aan den Wel Edelen Gestrengen Heere. d'Hr Mr Hendrik van Bleyswyk, Out Burgemeester der Stad Delft, Bewinthebber van de Oost-Indische Comp: &. Waar in gehandelt werd Van het | |
[pagina 1130]
| |
Eyken Brant-Hout, dat men Tel-Hout noemt. In de helft van zoo een Houtge waren seventien witte leevende Wormen. Hadden in de koude, weynig maar warm geworden zijnde, meerder beweginge. Van buyten aan het Hout en waren geen worm-gaten te bekennen, en nogtans soo door-geten van de Wormen, dat het Hout ontstukken brak als een kennip-stok. Een Hout in een glase tuba opgeslooten. Uyt een Tel-Houtge dertig levende Wormen gehaalt. Dese Wormen Veranderen in Popkens, ende die Popkens in Vliegende schepsels. Oogen van die vliegende Schepsels. Vliegende Schepsels hebben Schildekens op haar lijf, die de Wiekjens bedekken. Inbeelding van de Gemene Man, dat als ze van buyten geen gaaten in 't Hout zien, en van binnen Worm gaten gewaar werden, dat de Wormen van zelfs in 't Hout groeijen. d'Verhaalde Vliegende Schepsels eeten kurk. Eyken-Hout dat schielijk in wasdom is toenemende, is een stark en vast Hout, en welk Hout soo veel van de Worm niet werd beschadigt, als dat langsaam wast. Hout daar men de bast aan laat, is meer de Wormen onderhevig, als daar de bast afgedaan is, en redenen daarvan, &. Delft desen 29 Aug: 1696. (Blzz. 303-312). - Epitola 105. Data ad... Henricum Bleisvicium... In qua De ligno querno, quo in focis uti solent, quodque Nostrates Tel-hout vocant. Etc. Contimatio Arcanorum, II, 1722, 158-166, IV Kalendas Septembris 1696. - Hartsoeker, op. citat., blz. 40-41.
Ook bij het ontstaan van wormen in het hout, heerscht bij ‘den gemeenen man’ het gedacht dat die wormën daar door zelfwording groeien, vooral omdat van buiten geen opening te zien is, waardoor de wormen in het hout zouden kunnen binnentreden. De proefneming brengt v.L. tot het bewijs dat de wormen uit eieren ontstaan, en dat zij eindelijk tot vliegen aanleiding geven. In een naschrift voegt Schr. bij zijn brief dat Henrik van Bleiswyk in Middelburgh gehuisvestigd is.
106de Missive van 12 September 1696, Geschreven aan den Wel Edelen Gestrengen Heere, d'Hr. Mr. Antoni Hensius Raat Pensionaris van Holland, &. &. Waar in gehandelt werd: Dat seker Geneesheer zijn voornemen was, geen zuur nog vis te eeten, en daar door zijn leven te verlengen. Zuur en vis te eeten en is niet schadelijk. Vis werd gesonder geaght dan het | |
[pagina 1131]
| |
vlees. Van de lebbe of stremsel. De melk in de kalveren stremt, in de darm de lebbe genaamt, zeer hart te samen. Welke te samen gestremde melk Meet wert genaamt. Stremsel met Wijn en Asijn vermengt. Kleyne deelen inde melk die niet te samen stremden. Bolletgens dat boter was. Een stuk stremsel in de maag van een kalf, gelijkt na een St Jacobs schulp. Gestremde Melk van een Meijsje uyt gebraakt. In de maag van de Zuijglammeren stremt de melk, dog de koeije-melk meerder als de schape-melk. Stremsel met bloet vermengt. Stremsel heeft eer een bittere dan zuure smaak. Stremminge in onse Magen is nootzakelijk. Stukjens krijt in den Asijn geleijt, als ook stukjens van kreeften oogen. Van de Gal-blaas van een kalf, en hoe de gal in de darm werd gestort. Stremsel wat gestaan hebbende hadde een zuure reuck. Oordeel van een Heelmeester over een kleijn ongemak aan een kints mond. Gas-blaas in een kalf sonder gal daar in. Siekte door het tabak rooken. Asijn eeten doet seker persoon zeer sweeten en root werden. Van de kleijne maag in de kalveren, zouter genaamt. Ronde bol die uyt hair bestaat in de maag van een kalf gevonden. Als de afgang in de kalveren en zuijg-lammeren dun is, dan werd' er geen Meet in de leb-darm van een kalf, nog ook geen Meet in de maag van een suijglam gevonden. Soo de te samenstremminge door zuur geschiet, is het zuur ons nootsakelijk, enz. Delft desen 12 September 1696. (Blzz. 313-333). - Epistola 106. Data ad.... Antonium Heinsium.... In qua De Medico quodam, statuente nullo in posterum vesci acido, nec piscibus, rato se hoc pacto vitam suam pratrahere posse. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 167-185, Pridie Iduum Septrembrium 1696.- Hartsoeker, op. citat., blz. 41.
Het nut der microscopische proeven laat zich reeds gevoelen, zelfs in den tijd van v.L. Een medicus liet inderdaad eene stof onderzoeken die door braken uit de maag van een meisje was gekomen, en waarvan hij de vereenzelviging niet vaststellen kon: ‘Na dat ik het eenigsints van een hadde gescheyden, en door het vergroot-glas beschout, oordeelde ik, dat het te samen gestremde melk was, ende dat het Meysje eenige tyd daar te vooren melk gegeten hadde, sulks ook wierden bevonden’. Klein is thans nog in onzen tijd het aantal der medici die zich van een microscoop kunnen behelpen om hun klinisch onderzoek te volledigen. | |
[pagina 1132]
| |
Dan wordt de stremming van de melk, niet alleen in de spijsbuis, doch in vitro, bestudeert. Hartsoeker stemt volledig met de beweringen van den brief in.
107de Missive van 27 September 1696, Geschreven aan den Wel Edelen Gestrengen Heere, d'Hr Mr Hendrik van Bleyswyk, Out Burgemeester der Stad Delft, Bewinthebber van de Oost-Indische Comp: &. Waar in gehandelt werd dat Vissen in goede lopende wateren geen ziektens onderhevig zijn. Haringen, die by onse Natie gevangen werden, en zijn geen Jaar Out, en afkomstig van de Hom en Kuijt, die des Jaars te vooren geschooten is. Haringen, haer Hom en Kuijt geschooten hebbende, vertrekken uit de Noort-Zee, zonder daer weder in te komen. Een uitnemende groote Haring. Haring komt in de Zuijderzee, om aldaar zijn Hom ende Kuyt te schieten. De vis Elft genaemt komt in de Rivieren om desselfs hom en kuijt te schieten. Van de Vis Pieter-man, ende desselfs Scharpe pinnen aen het hooft. Inbeeldinge waer door dat de groote pyn veroorzaakt werd. Van de steek der Schorpioenen, en de Indiaense Duysent-been. Om de schobbens van de Vissen heeft men geoordeelt dat yder Jaar een kring groijde, en dus grooter wierden, waer in men is komen te dwalen. Het geene men voor een nieuwe gemaakte kring om een Oude Schobbe heeft een gesien, is een gants nieuwe schobbe, die aen de Oude is vereenigt. De wasdom van de schobbens staat alle Jaren voor aen korten tyd stil. Een vis die twaalf jaren out is, daer van bestaet yder schobbe, uyt twaelf op malkanderen leggende schobben. Een Baars die meer dan twaelf duijmen lang was, was nog geen vijf jaren Out, enz. Delft desen 27 September 1696. (Blzz. 334-342). - Epistola 107. Data ad.... Henricum Bleisvicium.... In qua asseritur Pisces in aquis limpidis et fluentibus nullis obnoxios esse morbis. Etc. Continuatio arcanorum, II, 1722, 186-192, Dabam ex Musaeo meo V. Kalendas Octobris 1696. - Hartsoeker, op. citat., blz. 41.
Van dezen brief over de visschen valt, buiten hetgeen in de titel voorkomt, niets bijzonders te vermelden.
Blad-Wyser der voornaamste Zaken in dit Sesde Vervolg der Brieven begrepen. Drukfouten (10 blzz.). |
|