Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 867]
| |
Reukbeelden:
| |
[pagina 868]
| |
De heer Joos is het met den uitheemschen schrijver eens. ‘Zoo groot de rol van den reuk in het stoffelijk leven is, zoo onbeduidend is hij voor de meeste menschen in het verstandelijke’, zegt hijGa naar voetnoot(1). Mits de beperking, door ons geacht medelid aangenomen, zal elkeen met zijne zienswijze instemmen.
Is de reuk de laagste onzer zinnen? Wat de verstandelijke en de gevoelsontwikkeling betreft, staat de smaak beneden hem. Voor de ontwikkeling van den natuurzin is de reuk stellig belangrijk. Het zien van een landschap, het hooren der stem, die ervan opstijgt, dragen het meest bij om het ons te leeren kennen en smaken; doch de geuren, die ervan opgaan, zijn, in deze opzichten, geenszins te onderschatten. Des te minder, daar zij met het uitzicht der natuur, met hare vormen en lijnen, met de taal, welke zij spreekt, in volkomen harmonie, en niet het minst met hare stoffelijke en onstoffelijke eigenschappen, en aldus in hooge mate karakterschetsend zijn.
***
Als kunstenaar hechtte Vondel veel belang aan den Reuk. Hij behoorde stellig tot degenen, die veel reukbeelden hebben. Twee gedichten wijdde hij aan de vijf zinnen. Zij zijn belangrijk in een psychologisch opzicht. Ook ter kenschetsing van Vondel zelf. Het eerste verscheen in 1644. - Over den Reuk zegt hij: De ontloken roode roos heeft niets dan blad en kleur
Bij reukeloozen neus. niet snoffende den geur.
De Reuk des geurs verkwikt het kwijnend hart des zieken,
En bindt aan 't lijf de ziel, die vlug was met haar wiekenGa naar voetnoot(2).
Het tweede gedicht, Op de vijf Zinnen, verscheen in 1658. Vondel bewijst daarin, dat hij het belang onzer zinnen, met het | |
[pagina 869]
| |
oog op de gevoels- en verstandsontwikkeling, zeer wel beseft. Ook weet hij, dat het nuttig is, dat al de vijf zinnen te zamen werken. Zijne woorden zouden in een handboek van paedagogie niet misplaatst zijn. De zinnen dienen het verstand,
Gelijk vijf zusters in dit leven,
Des menschen brein wordt ingeplant
Al wat zij ons te kennen geven,
Hetzij door een van vijf alleen,
Of meer, of door de vijf te gader,
Die haren dienst in ons bekleên,
En flauw verschijnen of wat nader.
Indien men haar den mensch onttrok,
Wat waar de mensch? Een stomme blokGa naar voetnoot(1).
Over den Reuk zegt Vondel in dit gedicht. De neus verneemt den vuilen stank
Met tegenheid, en vat de luchten
Van bloem en kruiden aan met dank,
De reuk betrapt den haas in 't vluchten,
En riekt en snuffelt op het spoor
De harten na door Hazewinden
En Brakken alle hagen door,
De jager kan den schuilhoek vinden.
De stank heeft menig hart verstikt,
De geur heeft menig lijkGa naar voetnoot(2) verkwikt.
Zeer waar, Vondel. In een zijner prachtigste gedichten: ‘Bespiegelingen van God en Godsdienst’ een lierdicht in vijf boeken van 1395, | |
[pagina 870]
| |
1350, 1418, 1198 en 1992 verzen, dat de dichter op vijf en zeventigjarigen ouderdom vervaardigde, en waarin hij vooral ten doel heeft Gods ondoorgrondelijke Wijsheid, Almacht en Goedheid te doen uitschijnen, geeft hij o.a. als bewijs daarvan de werking der vijf zinnen: Natuur heeft met vijf zinnen
Den mensch te rijk begaafd, waardoor 't verstand van binnen
Aan licht geraakt van al wat voorvalt nu en dan;
Dies is er meer dan elk door d'oogen vatten kan.
Het oog brengt tijding van gestalte, werk en kleuren,
De neus ontvangt den stank, of riekt gezonde geuren.
De tong velt vonnis van den smaak in spijs en drank.
Eenieder lid gevoelt. Het oor verneemt den klank.
Wat nimmer hoorbaar is, verneemt men met geen ooren;
't Onsmaakbre met geen tong. 't Onvoelbre en ongeboren
Gevoelt men met geen lid. Geen neus 't onriekbre ooit
Kon rieken, en het oog vernam 't onzichtbre nooit;
Want elk der zinnen heeft zijn omgeschreven perken,
En grondpunt, buiten 't welk die rust en niet kan werkenGa naar voetnoot(1).
Verder: Het hoofd, gelijk een hof voor 't rijk verstand gebouwd,
Dat, uit dien hoogen trans, door d'oogen schildwacht houdt,
Door d'ooren hoort al wat zich openbaart van buiten.
De mond ontvangt de spijs. De tong door klank kan uiten
Wat in den boezem schuilt naar eisch van elke zaak;
Terwijl geen ander dier begaafd is met de spraak.
Hoe blinkt het aangezicht vol goddelijke zwieren,
Ten hemel opgebeurd, terwijl alle andre dieren
Ter aarde gaan gebukt! Wat al verscheidenheên
Van troniën bestaan in zulk een eng en kleen
Begrijp als 't aanschijn is om menschen t'onderscheiden.
Hoe welig gaat de neus door alle geuren weidenGa naar voetnoot(2).
In den Zomer van het jaar 1638 kwam Maria de Medicis te Amsterdam, waar zij feestelijk onthaald werd. | |
[pagina 871]
| |
Vondel spreekt in de gedichten, te dezer gelegenheid vervaardigd, over den uitgebreiden handel zijner stad.
‘Arabiën’, zegt hij, ‘geeft ons zijn wierookvat ten beste’,
waardoor hij te kennen geeft, dat Arabiën vooral reukwerken zendt. De Oostindische Koopmanschappen boden aan de Koningin-Weduwe een feestmaal aan, en dat het fijn was, leert ons Vondel: | |
Op het Gerecht der Oostindische Koopmanschappen voor 's Konings Moeder aangerecht.Des Konings Moeder stond gelijk voor 't hoofd geslagen,
Om d'ongemeene spijze, en proefde met haar mond
Het Indiaansch banketGa naar voetnoot(1) daar zij ten disch zag dragen
Het edele gewas van 's aardrijks Morgenstond.
De vrucht des Arabiers, de Perziaansche waren.
Zij proeft met grooten smaak welriekend pijpkaneel,
't Verkwikkende gerecht, dat Oostersche akkers baren.
Zij riekt de vruchtbaarheid van 's werelds ander deel.
Het wierook, balsem, mirrhe, als heilige offergiften,
Eenieder op zijn plaats. Het een haar oog behaagt.
Het ander smaakt te tong. Wie zal partijen schiften?
Hier pleiten reuk en smaak, terwijl men riekt en knaagt.
Men at op Thetis' feest nog nooit dees lekkernijen,
Jupijn werd nooit genood op dergelijk banket;
Noch Caesar, toen hij kwam het Kapitool oprijen
Met zegenrijken roof, van 's vijands bloed besmet.
‘De wereld’, mompelde een, ‘die Grieken Kosmos heeten,’
Noodt Kosmos' dochter dus op haar banket ten eten.
De dochter van den prachtlievenden Kosmos de Medicis, de Fransche Koningin-moeder, zal zeker met zulk feestmaal ingenomen geweest zijn. Van hunnen kant waren de rijke kooplieden der Oostindische Kompagnie, in hunnen burgertrots, niet weinig fier, daar zij aan eene Vorstin een feestmaal konden aanbieden, waartoe geene andere stad in staat was. | |
[pagina 872]
| |
In de ‘Vermakelijke Inleiding tot de Vorstelijke Warande der oververnuftige Dieren’ noodigt onze dichter zijne gasten uit in een park, om daar de dieren gade te slaan. 't Is er aangenaam; 't riekt er lekker: Tsa, vrienden, zit hier om!
Uw asem wat verhaalt. Gij zijt ons willekom.
Een aangename rust ververscht den machteloozen,
En 't heete door den reuk van leliën en rozen,
Waar 't roosmarijn tapijt is rondom mee bestikt.
Vondel dweept met het landleven, niet het minst om de geuren, die de boomen en planten uitstroomen: Waar groeien eiken t'Amsterdam?
O kommerzieke Beurs,
Daar nooit genoegen binnen kwam,
Wat mist die plaats al geursGa naar voetnoot(1)!
In Lucifer is Apollion in den hof van Eden neergedaald. De geur heeft den engel getroffen.
Belzebub.
Wat zweeft er voor een lucht, waarbij dat schepsel leeft?
Apollion.
Geen Engel onder ons zoo zoet een adem heeft,
Gelijk de frissche geest, die hier den mensch bejegent,
Het aangezicht verkwikt, en alles streelt en zegent.
Dan zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur
En knop, en telg, en bloem en allerhande geurGa naar voetnoot(2).
In Adam in Ballingschap ‘treden Gabriël, Rafaël en Michaël’, in het Aardsch Paradijs handelend op. Ook daar zijn zij door den geur verrukt. | |
[pagina 873]
| |
Gabriël.
Wat heeft de Godheid hier een hemelschdom geplant?
Hoe roken wij den geur van 't melk- en honigland,
En blanke leliën en versch ontloken rozen!
Men ziet het vee gedijen
Bij keur van geurig kruid en duizend lekkernijenGa naar voetnoot(1).
Zou men gelooven, dat de dichter van zulke verheven zangen ook vroolijk kan jokken met den Reuk? In de ‘Teertuinen’, de handelswijk te Amsterdam, woonde Joan Van de Pol, zoon van Harmen, Gijsbertsz. Van de Pol, den beroemden Schepen, Vondels beschermer. De plaats was een ‘gure, zure hoek’. ‘De winter hield er hof’: er groeide, om zoo te zeggen, niets. Daar lagen zulke hooge stapels hout, dat de zon er niet door kon schijnen. Men was zoo fel op het werk, op het geld winnen uit, dat men aan vrijen noch trouwen dacht. En of de Minnegod om 't jaar hier doet een keer,
Geen boezems vatten vlam, al riekt de plaats van teerGa naar voetnoot(2).
Den 9 Juni 1637 trouwde Joan Van de Pol, op veertigjarigen ouderdom, met de negentienjarige Duifken Van Germen, uit de Warmoesstraat, dus Vondels gebuurjuffer. De dichter had daarom dubbel reden om dit huwelijk te bezingen. Joost ging soms zoover, dat ik aarzel zijn gedicht op den apotheker Morandt mede te deelen. Doch, hij heeft ons reeds zoovele welriekende verzen opgedischt, dat een stinkend er ook wel door zal mogen. Zekere Morandt, ook wel Meurant geheeten. Apotheker, Gommarist, had onzen dichter ‘wat te na gesproken’. Dit was genoeg om hem uit zijn vel te doen springen. Hij schreef met krijt op de toonbank van zijnen boekverkooper Pers: Op Morandt.
Morandt verstikte van de Veesten;
De jongens Veesten werden geesten:
| |
[pagina 874]
| |
De geesten werden rijm en vaars,
De vaarzen ruiken naar den aars,
De jongens geesten veesten rijmen,
Is 't tegengift, om niet te zwijmen
In pestilentiale lucht,
Daar BesjeGa naar voetnoot(1) Gommers staag in zucht?
Die nu zijn lijf wil wezen zeker,
Die haal' Morandt, den Veest Apteker.
De Medalie voor den Gommaristen KettermeesterGa naar voetnoot(2) is nog brutaler. Het gedicht stinkt: gij zult mij de uitdrukking ten goede houden. Vondel zelf gebruik ze. Vraag je naar de narrestoelen?
Zoekt die op de Dortsche doelen,
Daar men van een papeveest
Maakt den wissen heilgen geest.
Kan men beter kroegen vijnenGa naar voetnoot(3)
Als de stapels van de wijnen
In broer Gommers' paradijs,
Om te leppen zonder cijsGa naar voetnoot(4),
Rijnsche vocht in 't lijf te slorpen,
Is verkiezen en verworpen.
Gommer is 't verkoren kind,
Wij zijn negen dagen blind,
Evenals de jonge honden,
Daar men dus om steent en zucht?
'k Stop mijn neus voor deze lucht,
Die ons stond veel duizend gulden,
Toen al Gommers' priesters brulden
Recht als tigers in het woud,
| |
[pagina 875]
| |
Toen men drek woog tegen goud,
Toen mijnheer in 't prekersnet zatGa naar voetnoot(1).
'k Nam geen paap voor een civet-kat,
Daar men nog wat hoofs van ruikt,
Telkens zij haar poort opluiktGa naar voetnoot(2).
Nu stinkt Gommer als een ander,
Die 't niet riekt, die is niet schranderGa naar voetnoot(3).
Op verscheidene plaatsen gebruikt Vondel het woord Rieken, figuurlijk, in denzelfden zin, als het door ons volk nog gebruikt wordt, zooals later zal blijken. Het woord is alsdan zeer gepast. Zoo verklaart de Rei, in het derde tooneel van het derde bedrijf van Lucifer, tot Belial. Zich over 's anders heil bedroeven is gebrek
Van liefde en riekt naar nijd en hoogmoed.
In Zungchin (eerste tooneel, tweede bedrijf) verklaart de Stedehouder Kqlaûs aan den Keizer: Behoudens 's Kanslers eer, dit riekt naar onbescheid.
In het tweede bedrijf, vierde tooneel, van hetzelfde treurspel, vraagt de erfprins Fungiang aan Zunggchin: Kan vader rieken: daar wordt heimelijk gehandeld
Van ons te leveren?
In het tweede tooneel van het tweede bedrijf van Adonias, zegt Bersaba tot Salomon. Och moeder, riekt ge nog de lagen niet?
In Batavische Gebroeders, eerste bedrijf, eerste tooneel: Burgerhart en Julius: Elk dient in d'aarde nu den vinger eerst te steken,
Te rieken in wat land of lucht hij sta of niet.
| |
[pagina 876]
| |
In hetzelfde bedrijf, zelfde tooneel: Dit tegenspartelen komt uit uw koker niet.
Het riekt naar oproer, en geweld, dat hooger ziet.
In Adonias (tweede bedrijf, eerste tooneel), zegt de Aartspriester Abjathar tot Adonias; Gelukt dit huwelijk (met Abizag, Davids weduwe, ‘het kan den weg bereiden ter krone’, waarop Adonias antwoordt: En zoude Salomon, de moeder, en de Staat
Niet rieken, dat hier schuilt een heimelijk verraad?
Het woord Geur wordt weinig in de volkstaal gebruikt. Zij is in den geur van heiligheid gestorven, hoort men wel. Ik denk echter, dat dit gezegde aan de boekentaal ontleend is. Bij Vondel komt het woord herhaaldelijk voor. Aldus in Gijsbrecht van Amstel, vijfde bedrijf, eerste tooneel, waar de Bode den moord van Machteld en Bisschop Gozewijn verhaalt: 't En bleef er nog niet bij,
Niet verre van 't autaar, vereerd met rijke gaven,
Stond een albasten tombe: in deze lag begraven
Het kostelijk gebeente en de overheilige asch
Van een, die om 't geloof aan God gemarteld was;
Daar moest de snoode schelm zich zelven nog aan wreken;
't Is wonder, als God zwijgt, dat dooden niet en spreken,
Hij schond, en sloeg er aan zijn klauwen vuil van bloed,
En brak ze toornig op met grooten overmoed.
Terstond kwam hem een geur en ietwat lieflijks tegen,
Maar die verwaten mensch, wat zou zijn hart bewegen?
In het overheerlijke derde tooneel van het laatste bedrijf van Maagden, waar het lijk van de gemartelde Ursula op het tooneel gebracht wordt, zegt de Aartsbisschop. Dit toeschietend volk bleef al den nacht misnoegd,
Indien hun oogen zelf de doode niet eerst zagen.
Men schuiv' de doodkist op. Daar ligt ze nu verslagen,
De arme Kruisheldin, en stut van 't eeuwig Rijk,
Gij, Vaders van de Stad, gij, burgers, algelijk,
Ze schijnt niet dood, noch ook den slapenden gelijk,
Maar levend lacht ze u toe.
De roos op elke wang weet nog van geen verdorren.
Het haar behoudt zijn geur, ja krachtiger dan ooit.
Zoo had ze zich voor 't lest om Jezus opgetooid.
| |
[pagina 877]
| |
Beremond, Attila's Aartsoffervinder en Legerwichelaar, tracht Ursula wierook voor het afgodsbeeld te doen plengen. De maagd werpt het wierookvat stuk, en roept: Daar ligt het godloos vat, gebrijzeld en gebroken,
Genade, o God, indien ik 't offer heb gerokenGa naar voetnoot(1).
Beremond is er om verontwaardigd. Hij deelt het aan zijnen meester mede. Dit wierookvat getuigt van haren overmoed;
Daar ligt het neergesmakt, getrappeld met den voet,
Geborsten en geblutst in stee van aangebeden;
Gods wierook hier en daar in slijk en stank vertredenGa naar voetnoot(2).
Het verwondert Attila niet al te zeer, Ursula is van jongs af in den Christen godsdienst opgevoed, en De kruik houdt allerlangst den reuk van 't eerste sapGa naar voetnoot(3).
Salomon liet zich op zijn hoogen ouderdom tot afgoderij verleiden. De Rei van Jerusalemmers verwijt hem, dat hij, om Sidonia te behagen, Gelijk een hoofsche pop
In 't buitenlandsche feestgewaad.
Met goud de lokken poêrt, ..
Naar mirre en amber ruiktGa naar voetnoot(4).
David's zoon is trotsch op de welvaart van het land. Nooit was de handel zoo bloeiend, het land zoo gelukkig: Het Oosten brengt ivoor
En perlen en gesteent. De Araber en de Moor
Vereeren wierook, mirre en al den geur in 't ZuienGa naar voetnoot(5).
Sadock, Salomon's Aartspriester, bezweert zijnen Koning zich zijne jeugd te herinneren, wanneer hij en Nathan hem met den oliehoren ten troon zalfden, wanneer de koning Gods tempel bouwde, en de Wijsheid zijn richtsnoer was. Bederf uw eersten geur geenszins met zulk een stank.
| |
[pagina 878]
| |
Salomon, gansch verwijfd, zal Astarte goddelijke eer bewijzen. Ithobal, een Sidonisch hofpriester, regelt het feest. Vooreerst zullen de kaarsen met welriekende stoffen vermengd worden. Gebeurde dit in Salomon's tijd? Altijd zeker in Vondels dagenGa naar voetnoot(1). Op het feest werd rozengeur verspreid, om de liefde van den koning te kennen te geven. Ook het wierookvat werd gezwaaid, ten teeken dat goddelijke eer aan de afgodin werd bewezen. De fakkel blake en flonker'
Voorhene schoon bij donker:
Dan strooie een rozekorf den geur
Van rozen, levendig van kleur:
Dan volgt dien geur bij paren;
Laat offerkandelaren,
Van reukwerk zwanger en bevrucht,
Verspreien hunne zoete lucht:
Dan brengt den korf met duiven,
Sneeuwwit van pluim en kuiven.
Ik volg dien zuiv'ren offerschat,
En zwaai het gouden wierookvat,
Om 't offer in te wijdenGa naar voetnoot(2).
In Opgang van Karel Stuart den Tweeden zegt Vondel: Hoe riekt de lucht van leliën en rozen.
De bloemen van 't geheiligde geslachtGa naar voetnoot(3).
‘Van de Edele en Gestrenge Mevrouw Elizabeth Bickers-Van Swieten, Gemalin van den Heer Andries De Graef, nu Oud-Burgemeester en Zeeraad te Amsterdam’, getuigde Vondel: Ontijdig heeft een rijp die schoone bloem verbeten,
Maar d'eedle geur van deugd en trouw blijft onvergeten.
| |
[pagina 879]
| |
Het leven van een volk, van een persoon, wordt in de taal als in eenen spiegel weergegeven. Het stoffelijk- en het zieleleven. Met begrijpt, dat de verrichtingen van het lichaam, van den geest, een ruim aandeel hebben in het leven der taal. Vooral de werkingen onzer zintuigen, die op de werkingen van het lichaam zulken overwegenden invloed hebben, waardoor onze verstandelijke ontwikkeling geschiedt, waardoor slechts stoffelijke en verstandelijke genietingen mogelijk zijn, en ontberingen waargenomen worden, worden in onzen taalschat door ontelbare uitdrukkingen weergegeven. Dat deze uitdrukkingen onnoemelijk talrijk zijn, zal elkeen beseffen. Weinigen hebben zulke levendige, zulke afwisselende indrukken als de landbouwers, die een groot gedeelte van hun leven in de vrije natuur slijten, voor wie de afwisseling der seizoenen, van weer en wind, meer belang oplevert, wier werkzaamheden van meer afwisselenden aard zijn, dan van de andere menschen. Dit moest het geval zijn in alle talen; maar vooral in de onze, daar het Vlaamsche volk een bii uitstek kunstvolk is, dat vooral zin heeft voor lijn en kleur, en aldus alles wat in hem omgaat, vooral de werkingen van de buitenwereld, in aanschouwelijke beelden wil voorstellen. Vooral de werkingen der zintuigen en de gewaarwordingen, welke deze werkingen op den mensch teweegbrengen, moesten hierbij eene hoofdrol spelen.
De woorden Reuk, Stank, Rieken, Stinken hebben eene veruiteenloopende dracht. Onvolledig zouden wij zijn, indien wij het woord Neus dat het werktuig van den reukzin aanduidt, onverlet lieten. Al deze woorden kòmen in tal van volksspreuken voor, wel een bewijs dat de Reuk eene eigenaardige, karakteristieke eigenschap der voorwerpen is, en dat ons volk de werkingen van den reukzin gaarne op menigvuldige andere toepast.
Het woord Ruiken komt in de Idioticons van Joos, Teirlinck, Vervliet en Cornelissen niet voor. De hooger vermelde woorden treft men er des te talrijker in aan. Vele die ik hier opgeef, hebben de schrijvers dezer merkwaardige werken opgenomen; ik vind het doelmatig ze in volledige zinnen op bijzondere gevallen toe te passen. | |
[pagina 880]
| |
‘Janssens heeft de Heistee gekocht. - Hebt ge niet gezien, dat hij de strooien man van Peeters is? - Dan ziet ge niet verder, (gewoonlijk) wijder dan (als) uw neus lang is. - Morgen moet ge te vier uren om turf rijden. - 't Is zoo vroeg, vader. - Ik zie wel, dat ge er uwen neus tegen optrekt. - Tist vertelde ons gisteren, dat hij op de Heerlijke Stee geweest is om den hengst te koopen. Hij verzekerde ons nochtans, dat hij het paard niet wil. - Ja, maar; hij praatte zijnen mond voorbijGa naar voetnoot(1). - De meester strafte den zoon van boer Fyten; maar de jongen durfde hem nog eenen neus zetten; een of twee handen met uitgestrekte vingers vóór den neus brengen tot teeken van spotternij. - Ge hebt goesting om te gaan wandelen; ik zie het aan uwen neus. - Jan meende de plaats van meester te hebben; maar 't was tegen zijnen neus. 't Verken was lang door den neus geboord ('t was sinds lang heimelijk anders beslist). - Daar is goed nieuws; ik zie het, dat uw neus krolt (krult). Peer ging opspannen bij den burgemeester; maar, hij kwam er met een leelijken neus van af. - Ik heb ook gehoord, dat de burgemeester het hem vandeeg op den neus gaf. - Vertrouw dat wijf niet; 't is iemand met eenen valschen neus. - Ge zijt me vijf frank schuldig, ge zult me die betalen. Tegen uwen neus! - De dochter van Nol den Strooper gedraagt zich, dat het schande is. Als het de mijne ware, walste ik ze aan de deur. - Gij zoudt niemendalle doen; als ge uwen neus afsnijdt, schendt ge uw aanzicht. - Ik kwam gisteren op de Steenen Stee; ik had seffens in de mot, dat er verkeering is tusschen den knecht en de meid. Dan hebt ge eenen fijnen neus. Vermeulen heeft Daelemans uit zijne hoef gezet; 't is oprecht schandalig; ook heb ik het hem goed onder den neus gewreven. - Ik weet niet hoe ge daar uwen neus wilt tusschen steken. Waarom hebt ge me dat nieuws niet verteld? - Uw neus is geen kapstok. Sinds Wagemans in den Raad zit, maakt hij wat te veel van zijnen neus. Tist wil het onderste van den pot hebben; 't scheel zal op zijnen neus vallen. Bij Boer Mertens | |
[pagina 881]
| |
wordt het verken geslacht. Het ligt juist op de schraag als de school uit is. De kinderen staan er rond, als de boerin heet water op het verken giet, terwijl de slachter de haren afscheert. Plotseling roept hij tot de jongens. Ge staat overal met den neus bij; maakt dat ge weg komt! - Trien tot hare moeder: Rik van de Eikestee komt me tegen den avond halen om naar de kermis van Elsbroeken te gaan. - Moeder: gij, naar de kermis, als het werk zoo druk is! Op uwen neus! - Mie tot Jan, nadat beiden afgerekend hebben: ‘Nu zijn we effen’, Jan. - Ja, op onzen neus na. Waarom hebt ge me niet verteld, dat uwe dochter kennis heeft met Mie van de Heerlijke Stee? - Omdat ik alles aan uwen neus niet moet hangen. Tist Stillekens heeft goesting om zijn bosch te verkoopen. - Heeft hij het u gezegd? Neen, maar ik heb het in mijnen neus. De nieuwe brigadier deugt niet. - Hoe kunt ge dat weten? Hij is nog geene maand hier. - Toch heb ik hem in mijnen neus. Pas op, dat ge het nieuws, dat ik u vertel, niet voortvertelt aan Krabbers. - Zijt ge niet wijzer? Ik weet waar ik zwijgen moet. - Pas maar op. Krabbers heeft er een handje van weg, om de pieren uit uwen neus te halen.
Stank. Stinken. Stinkerd. - Ge hebt ongelijk voor Boetens iets te doen. Ge krijgt niets dan stank voor dank. - Ik kan de menschen niet tellen, wien ik goed gedaan heb. - Dit deedt ge beter te zwijgen; eigen lof stinkt.
Reuk. - Fien van de Roode Stee zou doodgeerne bij de Lieve Vrouwenmeiskens zijn; maar ze is al twee keeren met klank afgestemd. - Waarom dat? - Daar is een reuksken aan. - Zoo! Mie van Keze werd wel aangenomen, en die stond nochtans ook niet in al te goeden reuk.
Rieken. - Wat dunkt u van mijn zwart-zijden kleed, Mie? - Dat het naar geld riekt. - Claessens is rijk. Zeker; maar aan den Baron kan hij niet rieken. Zoo ook; de notaris is geleerd, mijn Boschakker is kostelijke grond. - Ja, maar aan den Pastoor, aan den Zwarten akker kan (ook mag) hij niet rieken. - Ge komt een uur te laat, Jan. - Kon ik rieken, dat ge vroeger zoudt beginnen, dan overeengekomen was? - | |
[pagina 882]
| |
Nelis is een slechte kerel; ik kan hem hooren of zien. En ik kan hen zelfs niet rieken. Jan Faesen is van zin zijnen hengt te verkoopen. - Heeft hij het u gezegd? - Neen; maar toch heb ik zijnen asem geroken. - t'Avond is 't bij Sebastiaan (de Handbooggilde) kamer; 't bestuur moet herkozen worden. - 't Zal er stinken. Ik denk ook, dat het er bovenarms op zal zijn. - Jan en Nel stonden vechtens gereed. ze maakten malkander uit voor stinkenden visch. Die stinkerd van de Aanstee denkt dat Keizers kat hare nicht is. Niemand kan haar velenGa naar voetnoot(1).
***
De gezichtszin is bij de schilders vooral ontwikkeld; onze Vlaamsche koloristen, die als geene anderen over een rijk palet beschikten, onderscheidden zich daardoor boven alle anderen. ‘Hij ziet goed kleur’ is eene uitdrukking, die in den mond onzer schilders veel gehoord wordt. De muzikanten moeten natuurlijk een fijn gehoor hebben. Voor Peter Benoit was het lezen van een muziekstuk even genotrijk als voor ons het hooren daarvan. Ook de reukzin is bij alle menschen verschillend. De apotheker, waar de heer Joos ons over sprak, is daar waarlijk een virtuoos in. Ook keukenmeiden munten veelal door haar fijnen reukzin uit. ‘Hier geldt de spreuk: oefening maakt den man of beter de vrouw.’ Een Duitsch schrijver verklaart zelfs de wondere uitslagen van den gedachtenlezer E. Stuart Cumberland, die in den tijd zooveel futore maakte, door de wondere ontwikkeling van zijnen reukzin. Deze wist de namen te zeggen van personen, die men op een briefken had geschreven, zonder dat hij dit had gezien. In het jaar 1884 gaf Cumberland te Weenen, tot zelfs in de Hofburg, seances, die weldra door andere opgevolgd | |
[pagina 883]
| |
werden, waar mannen van grooten naam in de wetenschap, letterkunde en kunst zich wilden overtuigen, of het gedachtenlezen inderdaad op wetenschappelijke gronden rustte, ofwel kwakzalverij was. Het ligt niet op mijnen weg deze proefnemingen te bespreken, waarover Hugo Klein schreef: ‘Niettegenstaande dit alles is ééne zaak zeker: E. Stuart Cumberland is een mensch met buitengewoon ontwikkelde, wonderlijke zinsorganen. Het sterk uitkomende muskelgevoel, dat Professor Weinlechner bij hem constateerde, is een feit. Met den buitengewonen tastzin zou echter ook wel een uitstekend fijn reukorgaan kunnen gepaard gaan, wat veel verklaart: zoo ook de proefneming met de naald. Een goede jachthond volgt uren wijd het spoor van het wild, waarom zou een mensch met een abnormaal reukorgaan, den gang van een anderen mensch, binnen de enge ruimte eener kamer, niet kunnen volgen? Ik denk, dat Cumberland de naald niet zoekt, maar de plaats, waarheen de persoon zich begaf, en waar hij zich het langst ophield, vóór hij op de estrade terugkeerde. Met een buitengewonen tastzin dan de naald terugvinden, wanneer de plaats gevonden is waar zij ligt, is in het geheel niet moeilijk. | |
[pagina 884]
| |
niets ongewoons. De wijze nu, waarop Cumberland zoekt, zijne gebogen houding, het nederbuigen van zijn hoofd, het snuffelen met den neus, spreekt ten gunste van deze geopperde meening’Ga naar voetnoot(1). Over den fijnen reukzin, waardoor sommige menschen zich onderscheiden, en meer nog over den eigenaardigen reukzin van velen, werden uitvoerige verhandelingen geschreven. Ja, men is zoo ver gegaan overeenkomst, harmonie tusschen deze geuren en het karakter der menschen te ontdekken: ‘Bij bijzonder edele menschelijke naturen heeft men gansch bijzonder edele, en aangename geuren bespeurd. Reeds heb ik bij gelegenheid gezegd, dat volgens de uitspraak van Plutarchus, dit met den zeer edelen en begaafden Alexander den Groote het geval geweest is. Fransche schrijvers beweren iets dergelijks van hunne bekoorlijke, bevallige, geestige en om hare schoonheid beroemde Ninon de l'Enclos, die steeds door de natuur, ook zonder bijhulp der kunst, zoo lieflijk geparfumeerd werd, dat zij daardoor nog in haren hoogen ouderdom de minnaars tot zich trok. Men herinnert zich dan ook den toovergeur, waarmede Doctor Faust zich in Grietje's kamer omgeven waande’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 885]
| |
hebben velen als zoo heilzaam en aangenaam als hunne vriendelijke, onschuldige zielen geprezen’Ga naar voetnoot(1). Dr. Kohl deelt blijkbaar de meening van hen niet volgens wie de reukzin weinig of geenen invloed op de verstandelijke ontwikkeling uitoefent. Voor hem is de vorm van den neus en de neusvleugels hiervoor in 't geheel niet onverschillig. ‘Daar eene groote ontvankelijkheid voor reuken eene eigenschap is, die meest altijd eene fijne ontwikkeling en eene teedere, ontvankelijke natuur getuigt, zoo zien wij daarom ook een weinig bewogen neusvleugels en tamelijk wijdgeopende neusholten bij menschen en dieren zeer gaarne’. Open en zichtbaar ademende neusholten, ‘zegt Lavater’, zijn een zeker kenteeken van fijn gevoel, dat alleszins gemakkelijk in zinnelijkheid ontaarden kan’. Met Lavater stemt Aristoteles overeen, die insgelijks wijde neusgaten als kenteekens van eenen edelen, groothartigen zin betracht. Over het algemeen mag men zeggen, dat het eigenlijke volk er zich niet veel om bekreunt, of zijn reukzin weinig of | |
[pagina 886]
| |
sterk ontwikkeld is. De ‘haute volée’ integendeel, vooral de dameswereld, is zeer prat op een fijn neusje. Het geldt bij haar voor iets voornaams overal bepaalde geuren te onderscheiden; de keukenmeid moet daarom dikwijls onderhanden genomen worden.
Gezonde menschen verspreiden eenen gezonden geur. Eenen lijfreuk hebben is erg. De meeste zieken hebben eigenaardige uitwasemingen, die dikwijls kenteekens zijn, wat den aard der ziekte betreft. Een dokter heeft mij verzekerd, dat hij, als hij bij eenen zieke geroepen wordt, bijna altijd, den aard der ziekte bepaalt door den reuk, dien hij reeds van verre gewaar wordt; ja, dikwijls is dit het zekerste middel om den waren aard, en den graad der ziekte te kennen. Ook de zieken zelven ruiken allerhande geuren, die een gezonde niet opvat. Eene vrouw, die dikwijls ziek is, heeft mij verzekerd, dat, als zij lijdend te bed ligt, zij veel fijner ruikt, dan wanneer zij gezond is. Men is verplicht al de deuren en schuiven te sluiten; de meest verschillende voorwerpen, die op tafel gelegd worden, kan zij bepalen. Een arts, die dikwijls in de gelegenheid is, zinneloozen te verplegen, zegt mij, dat deze ongelukkigen doorgaans ingebeelde, vreemdsoortige geuren gewaar worden, of meenen gewaar te worden.
***
Over de ontwikkeling van den reukzin bij de dieren zou een belangrijk hoofdstuk te schrijven zijn. Ik denk, dat de insekten hierin boven allen uitmunten. Het is bekend, dat de bieën zich twee mijlen ver van hare korven verwijderen om honig te halen. Er mogen vijftig korven en meer nevens elkander in eene bieënhal staan; nooit zullen de diertjes aarzelen om in den haren te vliegen. In onzen kindertijd gingen wij in de weiden hommelnesten uitsteken, en groeven die in den hof. Wij plaatsten dan de hommels in een doosken, en lieten die ver van huis vliegen. Zij schoten recht op haar nest af. Het was voor ons een sport. Plaats eene kleine hoeveelheid mest in het bosch, op de vlakke hei, waar geene insekten hoegenaamd te zien zijn; onmiddellijk komen tal van insekten aangevlogen; men weet niet waar vandaan. | |
[pagina 887]
| |
Gaat bij zwoel weder door de dreven onzer mastbosschen, waar niets te zien is. Gij zult er geene vijf minuten in zijn of gij wordt door gansche zwermen dazen, te onzent blinddazen genoemd, aangevallen. Hoogst waarschijnlijk gaan al deze dieren op den reuk voort. De ontwikkeling van den reukzin bij den hond is genoegzaam bekend. Een mijner familieleden te Antwerpen had aan zijnen vriend te Namen, eenen hond, een heel gewonen huishond, gegeven, en dien per ijzerenweg verzonden. Eenige dagen later zat de hond vóór de deur van zijn ouden meester in de Scheldestad. Een onzer medeburgers had eene kat aan eene kennis te Antwerpen geschonken. De poes kwam naar Hoogstraten terug, wat des te wonderder was, daar de afstand 37 kilometers bedraagt, de kat in eenen zak, met den voerman werd medegegeven, die hem in den rosdoek legde. De kat had, midden uit de stad, door drukke straten, door de poorten, over de bruggen, - misschien over de wallen kruipend, door de grachten zwemmend, de lange reis aangevat. Mijnen trekhond mocht men een uur lang, langer zelfs, opsluiten, nadat ik mijne wandeling begonnen had. Liet men hem los, dan schoot hij als een pijl uit eenen boog, vooruit, volgde zonder aarzelen de kronkelwegen door hei en bosch, en, kondigde, na ongelooflijk korten tijd, door luid geblaf zijne blijdschap aan mij weer te zien. Kwam ik 's avonds rond tien uren van Gent terug, het mocht pikdonker zijn: en liet men den hond uit, dan werd hij mij gewaar zoohaast ik uit het tramrijtuig stapte. Men weet, dat op sommige tijden honden en ook katten, uren in het rond op een vrouwelijke hond of kat afkomen. Stokken, neusdoeken, of wat ook, mag men verbergen, midden op de hei, in het bosch, in de kas; een uur vandaar en verder, en tot den hond zeggen: ‘zoek mijnen stok’: het zal niet lang duren, of het beest zal hem aanbrengen. De hond gaat alleen op den reuk voort. Uit verscheidene proefnemingen blijkt, dat men de verstandigste, trouwste honden vóór levensgroote, treffend gelijkende beelden of geschilderde portretten geplaatst heeft, zonder dat zij door het minste teeken aanduidden, dat zij hunnen meester herkenden. | |
[pagina 888]
| |
De beroemde Fransche schrijver Bernardin de Saint Pierre (1734-1814) kende den uiterst fijnen reuk van den hond. Het wedervinden van twee kinderen, die in het bosch verdwaald waren, wordt op aandoenlijke wijze in zijn schoon verhaal Paul et Virginie beschreven. ‘Elle (Virginie) se prit à verser des larmes; cependant elle dit à Paul: ‘Prions Dieu, mon frère, il aura pitié de nous.’ A peine avaient-ils achevé leur prière qu'ils entendirent un chien aboyer. ‘C'est’, dit Paul, le chien de quelque chasseur, qui vient tuer des lièvres à l'affût. ‘Peu après, les aboiements du chien redoublèrent.’ Il me semble, ‘dit Virginie, que c'est Fidèle le chien de notre case. Oui, je reconnais sa voix: serions-nous si près d'arriver au pied de notre montagne?’ En effet, un moment après. Fidèle était à leurs pieds. aboyant, hurlant, gémissant et les accablant de caresses. Comme ils ne pouvaient revenir de leur surprise, ils aperçurent DomingueGa naar voetnoot(1) qui accourait à eux. A l'arrivée de ce bon noir qui pleurait de joie, ils se mirent aussi à pleurer sans pouvoir dire un mot. Quand Domingue eût repris ses sens: ‘O mes jeunes maîtres’, leur dit-il, ‘que vos mères ont d'inquiétude! comme elles ont été étonnées quand elles ne vous ont plus retrouvés au retour de la messe où je les accompagnais? Marie qui travaillait dans un coin de l'habitation, n'a su nous dire où vous étiez allés. J'allais, je venais autour de l'habitation, ne sachant moi-même de quel côté vous chercher. Enfin je pris vos vieux habits à l'un et à l'autre, je les ai fait flairer à Fidèle; et sur le champ, comme si ce pauvre animal m'eût entendu, il s'est mis à quêter sur vos pas. Il m'a conduit, toujours en remuant la queu, jusqu'à la Rivière-Noire: c'est là où j'ai appris d'un habitant que vous lui aviez ramené une négresse marronne et qu'il vous avait accordé sa grace... De là Fidèle toujours quétant, m'a ramené sur le morne de la Rivière-Noire où il s'est arrêté encore aboyant de toute sa force: c'était sur le bord d'une source, auprès d'un palmiste abbatu et près d'un feu qui fumait encore; enfin, il m'a conduit ici’Ga naar voetnoot(2). Volgens de gebroeders Müller heeft de mol een zeer fijnen reukGa naar voetnoot(3).
‘De reukzin is bij de vogels het minst ontwikkeld’, zegt Kan. Joos in zijne merkwaardige studie. Ik ben geneigd het aan | |
[pagina 889]
| |
te nemen. Nochtans verzekerde mij een Kempische boer, die tamelijk ver van zijne hoeve een stuk bedorven vleesch in den grond had gegraven, zonder dat een zijner talrijke kiekens het gezien had, dat dezen zich dapper in de weer stelden om het vleesch met schrobben boven te halen. Hoe vinden de zwaluwen, de duiven hare huizen terug? Door hun reukorgaan? Ik weet het niet. Op mij doet dit telkens den indruk als ik de zwaluwen in de koestallen zie vliegen. Hebben zij een bijzonder zintuig? Misschien. Het geval met een paar duiven, dat een collega der Normaalschool van Lier mij vertelde, is eigenaardig. Ik had besloten, geene duiven meer te houden, en had o.a. een paar mijner beste vliegers aan mijnen broeder gegeven, die te Rupelmonde woont. Deze had de duivin met een anderen duiver, den duiver met eene andere duivin laten paren. Zoo hadden ze verscheidene keeren jongen gekweekt. Ik had sinds dien tijd niet meer aan mijne duiven gedacht, en het hok gelaten gelijk het was. Hoe stond ik verwonderd, wanneer ik na twee jaren, de duivin hoog uit de lucht op den kijker zag neervallen! Drij dagen bleef zij in het hok en dat zij met bijzonderen wellust de lucht insnoof, werd ik duidelijk gewaar. Dan schoot zij de lucht in, en kwam 's avonds met haren duiver terug, ofschoon die nog altijd met eene andere duivin gepaard was. Sindsdien wil ik mijne duiven niet meer kwijt zijn. Buffon getuigt van den ezel. ‘Il s'attache à son maître; il le sent de loin et le distingue de tous les autres hommes; il reconnaît aussi les lieux qu'il a coutume d'habiter, les chemins qu'il a fréquentés, l'odorat admirable, l'oreille excellente.’ Een mijner buren, een ezelsboer, betwist dit; ik heb, wat dit betreft, meer vertrouwen in hem, dan in den onsterfelijken schrijver van de Histoire naturelle. Onze landbouwers, wien ik over de zaak sprak, waren het eens om mij te verzekeren dat de paarden een fijnen reuk hebben. Een houtkoopman heeft mij verhaald, dat hij zich 's nachts in een bosch bevond, en niet wist hoe zijn huis terug te vinden. Hij liet zijn paard gaan; zonder aarzelen stapte het door de dichtste duisternis huiswaarts. Hoogst waarschijnlijk ging het op den reuk voort. | |
[pagina 890]
| |
Een commandant der gendarmerie, uitstekend ruiter, deelde mij mede, dat hij op eene nachtelijke patrouille ver van de kazerne was verdwaald. Het was pikdonker, en hij noch zijn kameraad erkenden pad noch spoor. Zij besloten hunne paarden hun weg te laten gaan. Een bereden paard, zegde mij mijn vriend, moet onophoudelijk den teugel voelen, geleid worden. Nu lieten wij hem los op den hals van onze rijdieren hangen; zij stapten regelrecht naar onze kazerne. In den roman Ivanhoe van Walter Scott lezen wij dat Koning Richard Leeuwenhart, die op het steekspel te Ashby onder den naam The Slugish Knight gestreden had, in een nachtelijken rit door een bosch tevergeefs eene woning zocht. Dan vertrouwde hij op de schranderheid van zijn paard, daar hij door ondervinding het wondere talent dezer dieren kende om hunzelf en hunne ruiters in dergelijke moeilijke toestanden eene uitkomst te doen vinden. Het paard was door een langen rit vermoeid, en zijn ruiter droeg een zwaar harnas. Nauwelijks had het gevoeld dat de teugels los hingen en het vrij in zijne bewegingen was, of het stak de ooren op, stapte met nieuwen moed voort, en inderdaad eenigen tijd daarna hoorde hij den klank van een kloksken, hetwelk bewees dat de ridder in de nabijheid van eene kapel of kluis wasGa naar voetnoot(1). Mijn vriend, de commandant, verzekerde mij, dat in de stallen van het instructieschadron de paarden hunne ruiters op den reuk erkenden. ‘Geef hun ander hooi of water dan waar aan zij gewoon zijn’, zegde hij; ‘zij snuiven heel voorzichtig er den reuk van op, en is het voedsel of de drank niet van goede hoedanigheid, zij zullen weigeren ervan te eten of te drinken.
Men weet, dat de paarden met meer lust en sneller stappen of loopen, wanneer zij naar hunnen stal terugkeeren, dan wanneer zij zich daarvan verwijderen. Als zij den kop naar de krib gericht hebben, heeft de voerman geene zweep noodig. Gaan zij op den reuk voort?
Het geheugen der paarden is merkwaardig. Een boerenknecht, die een paard erg mishandeld had, en hierom ook was doorgezonden, kwam langen tijd daarna in den stal. | |
[pagina 891]
| |
Het dier, dat door een kind kon ingespannen en gevoerd worden, hield zich stil tot de knecht er dicht bij was, en doodde hem met een geweldigen slag zijner achterhoeven. Dat paarden, de plaatsen, waar zij gewoon zijn te komen, kennen, weet elkeen. Voerlieden, die op de baan rijden, mogen op hunnen wagen slapen; de paarden zullen aan de herbergen stilhouden, waar zij gewoon zijn te pleisteren. Wat wonderder zal voorkomen: een landbouwer, die alle jaren met zijne kar naar Scherpenheuvel rijdt, verzekert mij, dat zijn paard aan dezelfde herberg stilhoudt, zonder dat hij een enkel woord hoeft te spreken of het minste teeken te doen. Hoe staat het met den reukzin bij de runderen, bij de herkauwers? Stellig is die der geit in hooge mate ontwikkeld. Neem een stuk roggebrood, dat zij zeer gaarne eet. Steek het in uwen mond; laat er slechts uwen adem over gaan; de geit zal er over snuffelen en het niet eten. Doe hetzelfde, zonder dat zij het ziet; meng het stuk brood tusschen andere in haren bak: zij zal de stukken vlug opeten; doch het besmette niet aanraken. Men ziet op de weiden bosjes gras welke welig gegroeid zijn, en die de koeien nochtans niet aanraken. Men leest daarover in het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’. ‘In Friesland en Noord-Holland, meest in den ouderen vorm bosken, busken geheeten. Hoogopgeschoten, dichte bossen zwaar uitgegroeid gras, in weilanden ontstaande waar de beesten “hun mest gemaakt hebben” door het vee alleen in het late najaar, wanneer de eerste nachtvorsten den sterken smaak weggenomen hebben, gegetenGa naar voetnoot(1).’ De Kempenaars noemen deze bossen schitbossen naar de benaming van den afgang der koeien Koeischitten. Ik kan verzekeren, dat de reuk de dieren daarvan verwijderd houdt. Zij snuffelen daar aan, doch zullen zich wel wachten ze te proeven. Na de eerste vorsten, als de slechte reuk weggenomen is, komen zij er bij en vreten die. Een landbouwer, die om de drie jaren eenen stier aan den slachter verkoopt, verzekert mij, dat telkens deze man, wiens | |
[pagina 892]
| |
kleeren naar bloed rieken, in den stal komt, zijn stier begint te brullen. Men weet dat de stieren gevaarlijk en onnoemelijk sterk zijn. Ook schijnen zij een goed geheugen te hebben. Mishandelingen verdragen zij niet. Om zich te wreken, gaan zij met valschheid te werk. Een knecht had eenen stier, een prachtdier, onmeedoogend geslagen; hij beweerde dat het op die manier alleen zou te dwingen zijn. De stier ging vreeselijk te werk; daar hij echter stevig vastgebonden was, kon hij geen kwaad. Hij hield zich alsof alles vergeten was, en gaf in schijn geen acht op den knecht. Maar als deze over de zult trad, waarop het voedsel gelegd wordt, trachtte het beest telkens met zijn zwaren kop, als een moker, den man tegen den muur te pletten. Met geweld is aan deze dieren niets te doen. Zij worden dikwijls te onzent door vrouwvolk, ja, door kleine meiskens verzorgd, terwijl het mansvolk er niet bij durft komen.
Dat de vorm van het lichaam der dieren overeenkomt met de landstreek, waar zij leven, dat zij de kleur van dit landschap aannemen, is bekend. Den ijsbeer zou men zich even moeilijk in de bontkleurige bosschen van Java voorstellen, als den koningstijger aan de boorden der Lena. Ook tusschen de stem der dieren en de streken, waar zij zich ophouden, bestaat eene wondere harmonie.
Chateaubriand heeft dit op prachtige wijze doen uitschijnen: ‘Le divers langage des hôtes du désert nous parait calculé sur la grandeur où le charme du lieu où ils vivent et sur l'heure du jour à laquelle ils se montrent. Le rugissement du lion, fort, sec, âpre, est en harmonie avec les sables embrasés où il se fait entendre, tandis que le mugissement de nos boeufs charme les échos champêtres de nos vallées; la chèvre a quelque chose de tremblant et de sauvage dans la voix, comme les rochers et les ruines où elle aime à se suspendre; le cheval belliqueux imite les sons grêles du clairon, et comme s'il sentait qu'il n'est point fait pour les soins rustiques, il se tait sous l'aiguillon du laboureur et hennit sous le frein du guerrier. La nuit, tour à tour charmante et sinistre, a le rossignol et le hibou: l'un chante pour le zéphir, les boca- | |
[pagina 893]
| |
ges, la lune, les amants; l'autre pour les vents, les vieilles forêts, les ténèbres et les mortsGa naar voetnoot(1).’ ‘De donkerkleurige, slecht geluimde beer, heeft eene diep brommende, schrikwekkende stem, die met zijn uiterlijk, holperig optreden, en met gansch zijn beerachtig karakter in hoogen graad in harmonie schijnt te wezen’, zegt Dr. Kohl. ‘Te recht zouden wij ons verwonderen, indien de natuur aan den beer het komische blaten der geit, of het luidschallend, vreugdevol gehinnik van het paard geschonken had.’ Ook tusschen den vorm en het karakter der dieren, en den reuk, dien zij verspreiden, bestaat stellig harmonie. Een adem van kracht, kloekheid, edelheid en zelfbewustheid, met goedheid gepaard, gaat van het paard uit. De onbeholpenheid, de bekrompenheid en volgzaamheid van het schaap zweven in den suffenden, ietwat bedwelmenden reuk welke van dit dier uitgaat. Er zijn lieden, die het verblijf in eenen koestal niet onaangenaam vinden. Ook over den reuk valt niet te twisten. De Fransche professor Cloquet haalt het geval aan van eene dame, die geene roode roos kon ruiken, zonder in onmacht te vallen. Schiller, de ideale dichter bij uitmuntendheid, rook niets liever dan rotte-appelen; hij had die zooveel mogelijk in eene schuif. Er zijn menschen, die in den muscusstank behagen vindenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 894]
| |
Van den reuk van aardbeziën worden sommige dames ziek. Voor mij, ik zeg het rond en goed, riekt het in eenen runderstal opbeurend, kernig, gezond. Ook is in mijne streek het volksgeloof algemeen verspreid, dat niets beter is om van de tering te genezen dan het opsnuiven van den reuk van rundermest. Heeft een Kempenaar 's zondags een borrel te veel geslokt, dan is 's maandags zijn liefste werk mest uit den stal te halen en op den akker te breken. Zoo vervliegen de alkooldampen van zelf. Aldus, de reuk van het paard, van het rund is aangenaam; die van de fis, den vos, den wolf, den tijger, den leeuw is weerzinwekkend, afstootend.
Treffender nog is de harmonie tusschen de geuren der planten en hun karakter, het landschap en zijn uitzicht, de weergesteltenissen en de verschillende seizoenen. Elke stad, elk dorp, ja elke wijk heeft haren eigenaardigen geur. De geur van echt gerstenbier is een Vlaamsche geur; wij proeven daar de gezondheid van ons ras in. De geuren der edele wijnsoorten, hunne bloem, hun bouquet, onderscheidt de fijnproever dadelijk. Vondel was in dit opzicht ook niet onkundig: De Reuk wordt bij den neus vast omgeleid, en stelt
De bloem en druif op prijs naar waarde harer geurenGa naar voetnoot(1).
Het Vlaamsche landschap heeft stellig iets zeer karakteristisch, en het is voor velen de reuk van den geboortegrond, | |
[pagina 895]
| |
die hen het meest treft, het diepst roert, wanneer zij dien na lange afwezigheid betreden. Ook treft dit verschil van reuk ons vooral als wij in vreemde landen reizen. Ledeganck haalt den boekweitgeur als den karakteristieken geur van het Meetjesland aan. Van verre wordt men den geur, later de kleur der boekweit gewaar: Wat een wolk van balsemgeur
Heft zich walmend naar den hoogen!
Wat een pracht van bloesemkleur,
Biedt zich overal aan de oogen!
Zijn we in Morgenlandsche lucht,
Waar de geur der rijpe vrucht
Onder versche bloeisels wademt?
Zijn we 't welig oord omtrent,
Waar de Araab in zijne tent
Ambrozijn en reukwerk ademt?
Zijn we in de eeuwig groene lent,
Waar, in Hybla's zachte streken,
Bloem en blaân van honig leken?
De dichter antwoordt, dat wij in geen dezer vreemde landen zijn. Wij hebben hier ‘geenen wasem die besmet, noch boomen, die van giftsap druipen’, gelijk dit in sommige streken het geval is. Wij zijn in Vlaanderens schoone streek,...
In Vlaanderen waar de boekweit groeit,...
Die daar die wolk van balsemgeuren
Doet stijgen uit haar bloesemkleuren,
Die kiemt en rijpt en - altoos bloeit!
De vruchten van den appelsienboom bloeien, terwijl andere rijpen; de versche bloeisels en de rijpe vruchten geuren, Ook de boekweit bloeit en geurt, zoohaast zij boven den grond is. De opwekkende, versterkende, gezonde geur der boekweit is de geur van Vlaanderen.
Algemeen is het bekend, dat de geuren in de Tropenlanden zoo krachtig, zoo bedwelmend zijn, dat wij, Europeanen, ons daar geen denkbeeld van kunnen vormen. In Hollandsch Indië | |
[pagina 896]
| |
heeft men bosschen, waar de geur u duizelig maakt. Het verblijf in onze broeikassen, waar tropische planten gekweekt worden, geeft ons, zoo het schijnt, daar slechts een flauw denkbeeld van.
Hoe gezond, hoe rein, hoe kuisch, zijn daarentegen onze Vlaamsche, onze Kempische geuren! Wat gezegd van de jasmijn! te onzent kruidnagel genaamd? In mijnen knapentijd, als ik misdiener op het Begijnhof was, groeiden daar deze bloemen in al de hovekens. In de Meimaand 's morgens, om half vijf, als de begijntjes met hare bekoorlijke gezichtjes, in hare witte kappen, over het pleintje trippelden, en de zilveren zonnestralen de geuren uit de jasmijnen dreven; o, dan was de harmonie tusschen het vreedzame hoveken, den frisschen Meimorgen, de ingetogen begijntjes en de zoete bloemengeuren zoo volkomen, dat ik mij het een zonder het ander niet kan voorstellen, en de jasmijnengeur mij nog naar ons Begijnhof, op eenen Meimorgen, in mijnen kindertijd terugvoert.
De geuren van den eik zijn buitengewoon kloek, kernig, forsch. ‘In de volheid van den zomer, “zegt Hofdijk”, wanneer alles groent en alles geurt, is geen geur zoo frisch in warande of wildernis, als de geur, uitstroomende van 't eikenloover.’ Ik zeg niet neen. Maar het dennebosch overtreft alles door zijne geuren. De stroomingen hebben vooral plaats in de laatste dagen der lente en in de eerste van den herfst. Dan moet men in onze sparrebosschen zijn, op eenen heeten dag, als de geuren van den bodem, met zijn boschbeziënhout, waaraan de zwarte vruchten, als de kralen van eenen paternoster schemeren, met de harsen der nieuwe scheuten, met de koele lucht en de langgerekte tonen van het lied van de merel samenvloeien. Maar nog genotrijker is het in ons dennebosch tijdens een zoelen nacht, wanneer de volle maan de geuren der twijgen puurt, hier en daar haar licht op den bodem laat vallen, en de waterslag van den nachtegaal, met deze geuren, met deze stilte, een beeld vormt om eene stemming in u te weeg te brengen, die men nooit vergeet. | |
[pagina 897]
| |
De geur der linde is zoet, streelend, wel een weinig bedwelmend. Lind beteekent zacht, teeder. De linde was bij onze Germaansche voorvaderen de boom der Minne. Eenen lindenboom moet men zien in vollen bloei, wanneer hij zijnen honiggeur over de werf onzer boeren, door gansch het gehucht verspreidt, en het in zijne kruin gonst en wemelt als ware hij een reusachtige biekorf. Onze bieboeren zeggen, dat de lindegeur de bieën dronken maakt.
Doch het heibeeld, met zijne kleuren en geuren, overtreft alles. Ziehier wat ik den 19 Augustus 1921, op de Castelsche hei, die zich aan deze en gene zijde onzer Noordergrens uitstrekt, in mijn notaboekje schreef: ‘Waar is de grond, die zulke kleuren en zulke geuren voortbrengt! De kleur en de geur, dat is de grond, het zijn zijne eigenschappen; zij vormen zijn karakter. De Reuk kenmerkt op heel merkwaardige wijze de seizoenen. De grond onzer tuinen, die in de lente omgespaaid wordt, riekt heel anders dan het omgeploegde land in den herfst. Is de geur, die in Mei uit de appelbloesems straalt, niet jong, zoet, teerder, als het eerste jaargetij? Is die geur geen beeld van het spelende, stoeiende kindje? Vroeg Rückert aan het kindje niet, dat het hem met zijnen lentereuk zou verkwikken? | |
[pagina 898]
| |
Ook Vondel: Men zou gelooven, dat de lucht
Der lente in zulke strikken (haarvlechten) zuchtGa naar voetnoot(1).
Elke maand heeft haren afzonderlijken geur, evenals elke plaats. De Hooi- en Oogstmaand worden door den Reuk het sterkst gekarakterizeerd. De figuren zijn beiden gezond, kloek; de tweede zuster haalt het boven de andere door krachtiger gebaar en weliger trekken. Zij verschillen wezenlijk met elkander, en toch wordt elkeen gewaar, dat zij zusters zijn. De Hooimaand is jeugdiger, geuriger, zoeter, leniger, bevalliger; de Oogstmaand geweldiger, driftiger, opbruischender, onmeedoogender.
Wie zal de herfstgeuren van ons landschap naar behooren kenschetsen? Wanneer men op een schoonen Septembermorgen, als ‘de zon haar dwarsche stralen op lindentop en beukenkruin doet lichten over rood en bruinGa naar voetnoot(2), den wandelstok ter hand neemt, is het genot, dat men smaakt, niet te beschrijven.’ Dan doen duizend roken zich opGa naar voetnoot(3). O die geuren van het speurrieveld, van de rapen, van het schaarhout, van de gagel, van de hei, van het gehucht, van de stallen; hoe bedaard, hoe smakelijk, hoe keurig, hoe gezond, hoe ernstig! De man tot jaren blikt in zich zelf, diep in zich zelf; hij erkent en gevoelt zich. Hij blikt op zijne afgelegde loopbaan terug, en, heeft hij zijnen plicht volbracht, dan storten die kloeke geuren, welke hem te allen kanten toekomen, rijke belooning voor het verleden, en weldadig zelfvertrouwen voor de toekomst in. De herfstgeuren schilderen den man, den lichamelijk- en verstandelijk gezonden man, die de vruchten van eene welbestede jeugd inoogst. | |
[pagina 899]
| |
Rückert was de man, de herfst; zijn leerling, het kind, was de lente: O komm, damit sich Herbst und Frühling schön ergänzen
Mit Früchten lab' ich dich, du schmücke mich niet KränzenGa naar voetnoot(1).
Nicolaas Beets, die als jongeling zijne Najaarsmijmering dichtte, schreef op mannelijken leeftijd, in het volle bezit zijner heerlijke gaven, en terugblikkend op zijne aan zegen zoo rijke loopbaan:
Ik ken geen zoeter geuren
Dan die uit droge mos,
Uit geelroode eikenbladeren,
En varenkruid dat bloeit
Mij op het koeltje naderen,
Dat met mijn lokken stoeitGa naar voetnoot(2).
Later zong de dichter: Hij mint hem nog (den herfst). De Lente van zijn leven
Is nu voorbij met al haar geur en gloed;
De Zomer kwam, en heeft hem meer gegeven,
Dan ooit zijn Lente had vermoed.
Welk een schat van frissche liefdeknoppen,
En levensbloemen, rijk en bont,
Ontplooide er vroolijk op zijn grond
Bij uw licht, o mijn God, en uwe regendroppen!
Daar is geen vreugd voor 't menschelijk hart te smaken,
Geen 't menschlijk harte waarde vreugd,
O, meerder dan de droom der jeugd
Mocht zij zijn hart gelukkig maken.
In liefde rijk, in zegen rijk, in hopen
Nog rijker, steunende op zijn God,
Roemt hij op aard zijn zalig lot,
En ziet den hemel openGa naar voetnoot(3).
Dat zijn de Herfstgeuren! De avond en de morgend, de middag en de nacht; de heldere, benevelde, koude, heete, stormachtige, kalme gedeelten van dag en nacht hebben hunne welonderscheiden geuren. | |
[pagina 900]
| |
In het bijschrift ‘Op de Afbeelding van den E. Heere Rijcklof Coensz., Raad in de Oost-Indiën, geschilderd door Govert Flinck, toen hij op zijn vertrek stond’, heet het bij Vondel:
De geur des morgenstondsGa naar voetnoot(1), zoo menig jaar geroken,
Bekoort hem, dat hij weer het hoofd ten Oosten draait,
En naar den dag verlangt, die kruidig opgeloken,
Hem krachtig derwaarts trekt ten dienst van 't vaderland.
In een huwelijksdicht:
‘Ter Bruiloft van den Hoog-Edelen Gestrengen Heere, Peter Nooms. Baron des H.R. Rijks Heere van Arelanderveen, en de Hoogedele Juffer Beatrix Adriana Ram van Schalckwijck’
schildert de dichter ons eene schoone jonkvrouw, die met hare moeder ter kerke treedt. Door hare kleuren en geuren is zij een verrukkelijk beeld van een lentemorgen. De juffer komt in de kerk. Daar bevindt zich de Hoog-Edele Heer Nooms, ‘die alreede in het hart minde’. Hij bad: ‘O God, op uw behagen
Verwacht ik mijne Bruid, te kennen door een merk,
Dat mij gebiedt mijn jeugd en trouw haar op te dragen’...
Zoo bidt hij, en ziet om naar het portaal.
Het beeld verschijnt: Daar komt Beatrix met haar moeder aangetreden,
Gelijk een morgenstond, en voert den morgenstraal
In 't voorhoofd, en een glans van schoonheid en van zeden.
Het blonde haar om 't hoofd, de lelie en de roos,
Vol levens en vol geurs op lippen, mond en kaken,
Getuigen hoe natuur den morgenstond verkoos
Tot voorbeeld, om door deze een edel hart te blaken.
Zij hoeft geen tooisel, noch geen uiterlijke pracht
Van rijk borduursel, noch gesteenten, noch gewaden:
Dees schoonheid, rijk genoeg, en in haar volle kracht,
Dees lichaam, schoon van leest, ontleent hier geen sieraden.
Maar als zij vôór 't altaar godvruchtig nederknielt,
Zich zegent met Gods Kruis en toegevouwen handen,
| |
[pagina 901]
| |
Haar oogen slaat op God, die al 't geschapen zieltGa naar voetnoot(1),
En d'oogen schooner dan de zilvren lampen branden:
Dan schijnt ze hem geen mensch, maar eer een Serafijn,
Wiens gloed zijn hart ontvonkt.
Is het te verwonderen, dat de jonge bruiden er op uit waren, dat haar huwelijk bezongen werd door Joost Van den Vondel, die zoo bekoorlijk, zoo verrukkelijk gallant kon zijn, en voor hare lieftalligheden zulk scherp oog, zulk kleurig palet ter beschikking had? Is dat de stekelige Joost van Harpoen, de bijtende hekelaar van den Rommelpot van 't Hanekot, de verheven lyrieker van Altaargeheimenissen, de stoute dramatieker van Lucifer! Welk alomvattend genie!
***
Van reukwerken werd reeds in de Oudheid veel gehouden. Arabië brengt sinds onheuglijke tijden zulke stoffen voort. De begrippen Arabië en reukwerken zijn zelfs nauw met elkaar verbonden. ‘De Araab ademt reukwerk in zijne tent’, zegt Ledeganck, en het is inderdaad zoo. Als koning Herodes feest hield ter eere van Herodias, hangt onze Vondel daarvan dit tafereel op: De zaal wordt opgeslotenGa naar voetnoot(2)
Met dubble deuren. Toen verscheen het ooge eene kerk,
Een heerlijk hofgewelf, vol goud en zilverwerk;
De marmervloer bestrooid met een gebloemden regen;
De wanden met tapijt behangen: en een zegen
Uit Arabije zwaait hun wierookgeuren toeGa naar voetnoot(3).’
Wie kent het verschrikkelijk tooneel uit Shakespeare niet, waar Lady Mackbeth, na den moord op koning Duncan, slaapwandelend, niet ophoudt de handen te wasschen? | |
[pagina 902]
| |
Hier is nog altijd, de bloedreuk; al de welriekende geuren van Arabië zullen deze kleine hand niet opnieuw welriekend maken, o! o! o!Ga naar voetnoot(1).
Als Ifis, Jeptha's dochter, moest geslachtofferd worden, was, zegt Vondel. Het blonde haar
Met geur gepoerdGa naar voetnoot(2).
Als Filopaie, Isis' moeder, den dood harer dochter verneemt, beveelt de Hofpriester. Brengt hier rozewater, dra,
Eer zij bezwijmGa naar voetnoot(3).
Later beveelt deze hoogwaardigheidsbekleeder: Nu zet ze in dezen stoel:
Het hart wordt flauw. Laat rozewater brengen,
Het aangezicht met eenen tak besprengenGa naar voetnoot(4).
Ook weten wij, dat Christus te Bethanië door Maria van Magdala met kostbaar reukwerk gezalfd werd. Volgens den Evangelist Joannes ‘nam Maria een pond reukwerk, echte, kostbare nardus, zalfde Jesus' voeten, en droogde deze met heure haren af. Het huis nu werd met reukwerk vervuld’Ga naar voetnoot(5). Bij Marcus (14, 5) lezen wij, dat deze balsem voor meer dan driehonderd tienlingen had kunnen verkocht worden. Judas schimpte, schijnheilig als hij was, op Maria. Doch de Heer prees haar, ‘laat haar met vrede, dat zij tegen den dag mijner begrafenis dezen plicht vervuld hebbeGa naar voetnoot(6)’. De Egyptenaars versierden de mummiën hunner lijken met bloemen. Soms zetten zij deze, benevens andere welriekende vruchten, zooals sykomoren, druiven, granaatappels, | |
[pagina 903]
| |
dadels, enz. in korven en schalen, naast het lijk; andere malen wond men daar bloemen rondGa naar voetnoot(1). De Pheniciërs dreven zulken uitgebreiden handel in reukwaren, dat bij de Grieken en Romeinen deze waren bijna alle Phenische namen hadden. De Romeinen plaatsten overvloedige rozen in hunne pronkkamers, en in hunne cirkussen spoten fonteinen rozenwater.
De heilige Clemens van AlexandriëGa naar voetnoot(2) die vóór het jaar 216 onzer tijdrekening stierf, waarschuwde zijne Christen geloofsgenooten tegen het gebruik van al te kostelijke spijzen. Ook veroordeelde hij het aanwenden van reukwerken; men bemerkt, dat de Heidenen, van zijnen tijd aan beide zeer veel prijs hechten. ‘Cet art impur’ (de kookkunst) lezen wij in de Fransche uitgave zijner werkenGa naar voetnoot(3), ‘dessèche rapidement les sources de la vie, il est des hommes qui osent l'appeler besoin de vivre et de se nourrir. C'est en vain que l'habile médecin Antiphane affirme que cette variété est presque l'unique cause de toutes les maladies; ils s'irritent contre cette vérité, et poussés par je ne sais quelle vaine gloire, ils méprisent, ils rejettent tout ce qui est simple, frugal, naturel, et ils font chercher avec anxiété leur nourriture au-delà des mers. Mais hélas! je les plains de leur maladie et je les entends qui célèbrent leurs folles délices. Rien n'échappe à leur avidité; ils n'épargnent ni peines, ni argent. Les murènes des mers de Sicile, les anguilles du Méandre, les chevraux de Mélos, les poissons de Sciato, les coquillages de Pélore, les huîtres d'Abydos, et jusqu'aux légumes de Lipare; que dirai-je encore, les bêtes d'Ascrée, les pétoncles | |
[pagina 904]
| |
de Métymne, les turbots d'Attique, les grives de Daphné et les figues de Chélidoine, pour lesquelles la Perse insensée envahit la Grèce avec une armée de cinq cent mille hommes; enfin les oiseaux du Phase, les faisans d'Egypte, les paons de Médie, ils achètent et dévorent tout. Ils font de ces mets recherchés des ragouts plus recherchés encore qu'ils regardent l'oeil enflammé et la bouche béante. Tout ce qui marche sur la terre, tout ce qui nage dans les eaux, tout ce qui vole dans les espaces immenses de l'air, suffit à peine à leur voracité.’ Naar het oordeel van den heiligen Clemens zijn niet alle reukwerken te veroordeelen: sommige zijn zelfs nuttig. Er blijkt in allen geval uit de schriften van dezen kerkvader dat de reukwerken bij de Ouden fel in eere waren. Aan den anderen kant hadden deze volken ook den eeredienst van het Mephitismus of der slechte geuren. Men richtte ter eere van het Mephitismus tempels op, om van de giftgeuren bevrijd te blijven. De naam der godin was Mephitis (vandaar de Fransche benaming odeurs méphytiques). | |
[pagina 905]
| |
Aldus lezen wij bij Tacitus, ter gelegenheid van de verwoesting van Cremona, tijdens den burgeroorlog tusschen Vespasianus en Vitellius in het jaar 69 na Christus. ‘Terwijl al de gewijde en ongewijde gebouwen door het vuur vernield werden, bleef een enkele tempel recht, die van Mephitis, buiten de muren gelegen; hij werd door zijne ligging, of door de godin verdedigd’Ga naar voetnoot(1). Gelijk in vele andere zaken speelt de mode in het gebruik der reukwerken eene voorname rol. Lodewijk XIV verbood alle ‘parfumerie’ aan zijn hof, gelijk vóór hem Cesar in Rome en Solo in Athene gedaan hadden. Er was een tijd, dat de Fransche hofdames hoegenaamd geene reukwerken konden verdragen. Eene eeuw later leefde de groote wereld van gansch Midden-Europa in eene wolk van bedwelmende geuren; velen goten rozenwater bij hunne spijzen, wat de Chineezen nog doenGa naar voetnoot(2). Tegenwoordig schijnt het Rijk van de reukwerken veld te verliezen. Het Keulsch water en de Rozenolie houden stand. Het Keulsch water, in Duitschland bijna algemeen onder den Franschen naam Eau de Cologne bekend, werd door den Italiaan Johan Maria Farina, in 1685 te Santa Maria Maggioris geboren, en te Keulen gevestigd, uitgevonden. Zijne nakomelingen hebben de oude firma behouden. In 1874 bestonden te Keulen 35 fabrieken van ‘Eau de Cologne’, waarvan 28 den naam Farina dragen. Te Grasse, in het Zuiden van Frankrijk, vervaardigt men een ‘Essence d'eau de Cologne’, waarvan 500 gram, in 30 liters alkool opgelost, voortreffelijk Keulsch water opleveren.
In Bulgarië en Turkije wordt de rozenkweek tot het vervaardigen van rozenolie op groote schaal uitgeoefend. Het middenpunt daarvan is de stad ‘Kasanlik’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 906]
| |
De Oostenrijksche schrijver, Kanitz, die lang in de streek verbleef, schrijft over de rozenkultuur: ‘Met ons trokken kleine karavanen in de stad (Kasanlik). Al hunne talrijke ezels droegen aan beide zijden van den pakzadel overgroote korven, welker inhoud den omtrek met liefelijken geur vervulde. Vroolijke dorpsmeisjes met verblindend witte hemden en bevallige, veelkleurige wollen schorten vóór en achter, vormden het geleide van den eigenaardigen, bijna feestelijken optocht, want allen waren met rozen getooid. Ook de stokken waren met de kostelijke bloem omwonden, welke de mythen der Grieken, ja, van bijna alle volken verheerlijken, en wier wieg naar het vermoeden der uitstekendste kenners in het Oosten stond...’ Van de 123 plaatsen in Tracië, waar het vervaardigen van rozenolie als huisnijverheid uitgeoefend wordt, vallen 42 op het dal van Kasanlik. Heel de Europeesche Gullistan bracht op het einde der vorige eeuw 1650 kilos rozenolie op per jaar waarvan 850, aldus meer dan de helft in de omstreken van Kasanlik vervaardigd werden. 8000 rozen zijn noodig om een loodje rozenolie te vervaardigen 3200 kilogrammen van deze bloemen leveren 1 kilo rozenolie opGa naar voetnoot(2). En dan moet hier nog | |
[pagina 907]
| |
bijgevoegd worden, dat uit de rozen onzer hoven geene rozenolie kan geprest worden, daar in onze centifolierozen de reukstof in te geringe hoeveelheid is ‘om de kosten te dekken, om welke reden men daar slechts, door distillatie van frissche of gezouten rozenbladeren met water, het Rozenwater vervaardigt.’ De Tracische roos (Rosa damascena, sempervirens en moschato), lichtrood van kleur, tiert best in zandigen grond der berglooiïngen langs den zonnekant. De bloem, die op de Balkanhellingen gewonnen wordt, is vijftig per honderd rijker aan olie dan die welke van de vlakken komt; de olie daarvan is ook krachtiger, meer gezocht en dus duurder. Rozenolie is overigens zeer duur.
Om den gezichtszin te bevredigen, worden prachtige muzeums gebouwd. De gehoorzin wordt op concerten gestreeld; voor den smaak wordt in de hut en in het paleis gezorgd. Ik weet niet waar ik gelezen heb, dat men er in Amerika ernstig op bedacht is een Muzeum van den Reuk tot stand te brengen. In talrijke zalen zouden, - afzonderlijk, natuurlijk, - de voornaamste reukwerken, van de meest weerzinwekkende tot de ‘lekkerste’ - te ruiken geplaatst worden. |
|