Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 779]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandsche fragmenten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Registrum Baptizatorum Anni 1614 usque ad 1634 - Desteldonck’. Dit doopsregister is natuurlijk op het rijksarchief niet meer aanwezig, waar het overigens op zijn plaats niet zou zijn. Denkelijk werd het handschrift in het begin der 17de eeuw, te Desteldonck of in de omstreken, versneden.
***
Beschrijving van het fragment: het is een dobbelblad, doorsneden in de lengte, het onderste gedeelte alleen bewaard, 31 a 32 lijnen, maar die bovenaan onleesbaar. Folio 1 maakt het einde uit van een inhoudstafel op den Spiegel der Sonden. Op fol. 2 overblijfsels van de verzen, kolom a en d: de kolommen b (recto) en c (verso) zijn ook volledig afgesneden. Het schrift wijst op de tweede helft der 14de eeuw. De d, in verbinding met a, o, e is nog aaneengekoppeld. De binnenzijde van het couvert is duidelijk leesbaar, daargelaten een groote roest- of vochtigheidsplek. De buitenkant van het couvert om zoo te zeggen heelemaal onleesbaar. Het gebruik van een chemisch reagens drong zich op: Ik heb echter een heiligen schrik voor dit gebruik. De ondervinding heeft mij geleerd dat met sommige chemische stoffen (als b.v. zwavelijzer) de oorspronkelijke tekst weer tijdelijk te voorschijn komt; maar na eenige jaren wordt door de inwerking van het reagens heel de bestreken plaats koolzwart: Een procédé van dien aard staat dus gelijk met het vernietigen van het document. Doch mijn collega Dr. J.A. Van de Velde, dien ik hierover raadpleegde, verzekerde mij dat niet alle chemische reagenten te mistrouwen waren, en hij nam op zich het perkament te behandelen met een reagens, dat onschadelijk voor de toekomst zou zijn - de tekst is, dank zij die behandeling, weer leesbaar geworden, daargelaten de plaatsen waar het schrift heelemaal afgesleten was. Op het zelfde rijksarchief van Gent waren er reeds vroeger twee fragmenten van codices gevonden, die den Spiegel der Sonden inhielden: het eerste in 1855 ontdekt door Victor Gaillard; het tweede in 1893 door den zelfden hr. Schoorman. Ik giste eerst dat het nieuwe fragment deel uitgemaakt had van een van beide codices. De vergelijking echter met die oudere fragmenten (zij berusten thans op de universiteitsbibliotheek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alhier) leerde mij dat mijn gissing onjuist was. Niet alleen verschilt het schrift, maar de afstand tevens tusschen de verzen, alsook de afstand tusschen beide kolommen verzen, komt niet overeen. De teruggevonden fragmenten behooren dus tot drie verschillende handschriften. Een enkel van die vroegere handschriften kan overigens in aanmerking komen: het nieuwe fragment behoort tot een hs. met 40 verzen per kolom, evenals het Schoorman-fragment van 1893. Wat echter het Gaillard-fragment betreft, dit behoort tot een codex van een heel ander formaat. Terloops weze hier opgemerkt dat dit fragment tot nog toe slecht beschreven is. Nap. de Pauw, die het voor het eerst uitgaf (Mid. Nederl. Gedichten I, 408) zegt dat ieder kolom 22 verzen bevat - en inderdaad blijven er nog 22 over; maar dit is het oorspronkelijk formaat niet. De uitgever kon het fragment met het Munstersche handschrift niet vergelijken, omdat in dit laatste handschrift de eerste folio's van het gedicht ontbreken, en dat de Pauw meende dat heel het fragment tot het verloren begin behoorde, buiten fol. 2 col. d. Doch later (blz. 456, Nalezing op den Spiegel der Sonden) maakte Dr. Detmer, oberbibliothecaris te Munster, hem attent op het feit dat fol. 2 col. a van het fragment in het Munstersche hs. ook te vinden was. En door de vergelijking van beide hss. ondereen, kwam N. de Pauw tot het besluit (blz. 459) dat het oorspronkelijk hs. 48 verzen per kolom bevatte. Verdam, die het fragment opnieuw uitgaf (Spiegel der Sonden, t. II, Inleid. VI), bemerkte den misslag van N. de Pauw niet, en hij zegt ons niet hoe vele er, volgens hem, verzen per kolom voorkwamen. Het fragment fol. 2 begint met vs. 476 (kolom a) en op de 4de kolom (d) vinden wij vs. 625. Rekent men nu met de Pauw, 3 kolommen van 48 verzen (= 144 verzen) dan zouden wij op de drie kolommen a, b, c, moeten hebben, van af vers 475 + 144 = tot vs. 619. Het eerste vers van kol. d zou dan 620 moeten zijn; maar het is niet vs. 620, maar wel vs. 625 dat wij aldaar krijgen. Maakt dus een verschil van 5 verzen op 3 kolommen. Het handschrift had dus blijkbaar meer dan 48 vs. per kolom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rekent men 50 vs. per kolom, dan is de uitslag 475 + 150 = 625. Dan moet het eerste vs. van kolom d vs. 626 zijn. Dit komt bijna juist uit. Doch schijn bedriegt: N. de Pauw had het hs. niet te zijner beschikking, toen hij zijne berekeningen maakte: uit de vergelijking der twee hss. blijkt dat er in de 3 verloren kolommen niet min dan vier kapittelopschriften voorkomen, en deze nemen natuurlijk de plaats van verzen in. Al rekent men een enkele lijn per opschrift, dan komt men reeds tot 51 per kolom. Doch een kapittelopschrift moet meer ruimte hebben dan ééne lijn (anders zou het den schijn van een doorloopenden tekst hebben) en 51 is overigens een onmogelijk getal. Een copist, die meer dan 50 verzen per kolom schrijven wil, gaat direct tot 52 over. En dit zal wel het juist getal zijn voor het Gaillard-fragment: Een ander formaat dus als het nieuw ontdekte fragment, met zijne 40 verzen per kolom. De fragmenten van Geervliet en van Rijsel hebben 50 verzen per kolom: zij komen ook niet overeen met ons fragment. Buiten het Schoorman-fragment, zijn er nog twee handschriften met 40 verzen per kolom: Het Brusselsch fragment, dat stellig tot een ander handschrift behoort als ons fragment, zooals wij verder bewijzen zullen - en het zoo genaamd Amsterdamsche fragment (dat tegenwoordig in de universiteitsbibliotheek te Gent berust nr 1635) dat stellig 15d eeuwsch is - en niet 14d eeuwsch zooals het onze.
***
Ik ga over tot de bespreking van den inhoud. Fol. 1 bevat een tafel. Deze verschilt van de inhoudstafel der proza-omzetting (Oudenaarsch hs.): want zij is alphabetisch - terwijl die van het Oudenaardsch hs. de volgorde geeft van het gedicht (In het Munst. hs. ontbreekt de tafel). Fol. 1 begint met een groote gerubriceerde W, een nieuwe letter dus van het alphabet. Op den rand staat de verwijzing naar de folio's van het handschrift. Ongelukkig zijn de cijfers op bladzijde recto bijna onleesbaar, want dit is juist de kant die veel geleden heeft. Ik geef van den tekst hetgeen ik ontcijferen kon, en verwijs telkenmale naar de bladzijden van Verdam's uitgave, met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nommer (in romeinsche cijfers) van het kapittel bij Verdam - ik deel ook het fol. mede van het Munstersche hs. ter vergelijking:
W[ives ansichte] es sere tontsiene (blz. 18, XXII, fol. 11d). w[ijfs hebben] hem selven niet te betrouwene (blz. 19, XXIIII, fol. 12c). vrecheit es te verhatene omme vele redenen (blz. 29, I - fol. 19a). vrecheit es te verhatene omme die maledictie die God up werpt (blz. 29, II - fol. 19b). vrecheit [sal hi] verhaten, die merken wille die grote van der zonde (30, III - fol. 19d). v[recken zijn quaet] in Gode in hem selven ende in den evenkerstyn (31, IIII - fol. 20b). [vrecheit es] ene afgoderie, dit toghet scrifture (32, V - fol. 21a). [vrecheit] es ene zware gheestelike quale in den mensche (33, VI - fol. 21c). [vrecheit es ene zware] quale omme hare gheduricheit (33, VII - fol. 22a). [vrecheit es ene] onversadelike quale, seit scrifture (35, VIII - fol. 23b). [vrecheit hout den] menschen in zwarer scalkernie (36, IX - fol. 23d). [vrecheit] hevet III bedecte strecke, menschen mede te vane (37, X - fol. 24b). [vrecheit] sere es tontsiene omme de vele strecken, die zoe hevet (37, XI - fol. 24d). [vrecheit es sere] hatelic gode, dats ghetoghet claer (38, XII - fol. 24d). [vrecken doen Gode grote dorp]ernie (38, XIII-fol. 25b). [vrecheit doet grote dere ende on]recht den evenkerstijn (39, XIV - fol. 25d). [vrecheit quetst ende deert haren dr]aghere (40, XV - fol. 26b).
(8 lijnen onleesbaar wegens eene groote vlek).
W[ouker sal elc] vlien omme die zware plaghe die god daer omme sent (53, XXXVIII - fol. 34c). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wouker decken [lieden] menichsins om der werelt scame (54, XXXIX - fol. 35a). Werckers [in huere?] bi daghe doen dicken zonden in hare wercGa naar voetnoot(1) (57, XLIII - fol. 37c). Wouker es dicken bi den dobbelaers, dits ghetoghet. Vrecheit ontfaet dicken occusoen ute V zakenGa naar voetnoot(2) (77, LXXXIII - fol. 49d). ...... yander bedinghe.
Fol. 1 (verso), bovenaan 10 regels afgesneden, tekst duidelijk leesbaar: LXXIX. Wanhope es vreeselic ende quaet boven alle zonden (blz. 129, LXIV - fol. 83b). LXXXVI. Verwanichede es grote ende ombekennende zonde (142, XIX, fol. 91d). LXXXVII. Verwanighe prisen hem selven ende haers selves doen (143, XX, fol. 92b). LXXXVII. Verheventhede begheren es grote vrese (143. XXI, fol. 92c). LXXXVII. Verwanicheit mach zyn ende daer in IIII manieren (overgeslagen M?) Werscepe houden omme die rike ende arme te verghetene, es quaet (153, XLI - fol. 98a). XCIIII. Werdicheit moet elc doen hem vieren bi rechte (158, LI - fol. 101b). XCIII. Werdicheit moet zyn ghedaen meer den enen dan den anderen (159, LIII - fol. 102a). CXXI. VerranesseGa naar voetnoot(3) moet men ontsien omme VI redenen (169, LXX - fol. 108a). CVIII. Wrake te nemene ende niet willen vergheven es grote zothede (niet in M. noch in Pr.). CXIX. Versweeren es zware zonde, dats ghetoghet (200, XIX - fol. 128a). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CXXII. Vlouken es ene zonde meest quetsende den gonen ute wien soe comt (205, XXV - fol. 131b). CXXVI. Vule sprake messit sere ende corrumpeert diese horen (overgeslagen M. en Pr.). XL. Xr. armoede ghedinken ghevet grote remedie der gulsheit (5, XIII - fol. 3d). LII. Xr. leert ons vlien vrecheit met hem selven (zelfde kap. XIII). XLII. Xr. toghet dat gheestelyc goet niet en...... (ontbr. M. en Pr.). XLVII. Xr. weder ute steken als hi ontfaen es [es grote vrese] (71, LXXI - fol. 46a). LII. Xr. armoede wiset ons te scuwene [gierighede] (80, LXXXVII - fol. 51d). LII. Xr. wilde arem wesen om ons...... Xr. leert ons selve be[dinghe] (91, CXI - fol. 58d). LXIIIJ. Xr. pijnde om traegheit [af te doene] (101. IV - fol. 65d). LXXXV. Xr. leerde ons omoed[igheit als hi mensche waert?] (139, XII, fol. 89d). C. Ydele glorie leert ons [Christus vlien] (170, LXXI - fol. 108c). C. Ydele glorie roeft den [menschen syn gheestelyc goet (171, LXXIII - fol. 109b). CI. Ydele glorie es somwile [menscelyc, somwilen duvelyc] (172, LXXIV - fol. 109d). CI. Ypocrisie es grote zonde ende daer god grammest up es (172, LXXV - fol. 109d). CI. Ypocrisie domet god boven allen andren zonden (173, LXXVI - fol. 100b). I. Zonden zijn bequame den duvel, dats ghetoghet (A Oud. hs.)Ga naar voetnoot(1). I. Zonden zyn zere ghehaet met gode, toghen IIJ redenen (gevoegd bij A Oud. hs.). II. Zonden deren den mensche, dats gheprovet (B Oud. hs.). II. Zonde ontrect den mensche VI profite (C Oud. hs. 6 goede werken). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Zonden ebben anderen wech omme IIJ redenen (ontbr. Oud. hs.).
Het blijkt uit onze fragmentarische inhoudstafel, dat de kapittelopschriften van onzen codex op merkwaardige wijze overeenkomen met die van het Munstersche hs. en van de Oudenaardsche Proza-omzetting. Er zijn wel hier en daar enkele varianten: maar in den regel zeggen zij hetzelfde als de volledige handschriften. Er zijn slechts enkele hoofdstukken die wij niet teruggevonden hebben, hetzij die kapittels in de bekende handschriften overgeslagen werden, hetzij die opschriften hier heelemaal veranderd werden. De volgorde der hoofdstukken is ook van weerskanten dezelfde - buiten enkele uitzonderingen. Zoo begrijp ik niet hoe het komt dat ‘Christus armoede ghedinken ghevet grote remedie...’ in onzen codex op fol. 40 voorkomt, en in het Munstersche hs. op fol. 3 staat. Heeft de copist zich hier in de cijfers vergistGa naar voetnoot(1), of werd de volgorde gewijzigd?... Dezelfde vraag kan nog bij een paar andere kapittels gedaan worden.
In een ander opzicht is echter ons fragment een belangrijke aanwinst voor onze letterkunde: het werpt immers een heel nieuw licht op een reeds veel besproken vraag - namelijk de vraag hoe vele folios er aan het begin van den Munsterschen codex ontbreken. A. Lübben (Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche sprachforschung, IV, 1878, blz. 54 vlg.) die de eerste was om den Spiegel der Sonden van nabij te bestudeeren, onderstelde dat er aan het Munstersche hs. slechts een paar folio's in het begin ontbraken: ‘Vorne fehlen einige Blätter, vielleicht aber auch nur zwei oder eins’. N. de Pauw (blz. 406) zegt het hem na. Maar toen het Schoorman-fragment ontdekt werd, met folio-cijfer XIV, bemerkte hij dat Lübben het verkeerd ophad. De vergelijking van het fragment met het Munster-hs. bewees dat er niet min dan 11 folio's aan het Westfaalsch hs. ontbraken, = ± 1400 verzen dus (blz. 456). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals N. de Pauw het te recht opmerkt, strookt dit ook beter met de gegevens van het Oudenaardsch hs.: het is immers onmogelijk dat hetgeen voorkomt op de 15 eerste folio's van dit laatste hs., te vinden was op 1 of 2 folio's van het Munster-hs., volgens de onderstelling van Lübben. En dit cijfer van 11 fol. strookt ook beter met de berekeningen die men kan maken op de Geervliet- en Rijsel-fragmenten, welke insgelijks een folio-nummer vertoonen. Maar nu vestigde L. Scharpé (Belfort, 1901, blz. 207) de aandacht der geleerden op een tot dus ver onbekend fragment van den Spiegel, op de Kon. Bibliotheek te Brussel berustende. Dit fragment werd door J. Verdam uitgegeven (Spiegel, t. II, inleid. XI): er zijn 3 folio's over, met de cijfers XCIIII, XCVI en XCVII. En nu maakte Verdam met deze laatste gegevens eene nieuwe berekening van het getal ontbrekende folio's. De uitslag van zijn onderzoek is dat er niet 11 (N. de Pauw), maar wel 18 fol. ontbraken. En, volgens Verdam, komt men tot dit zelfde cijfer met het Rijsel-fragment, gefoliëerd LI. Hoe nu dit cijfer van 18 overeengebracht met de 11 fol. van N. de Pauw? Verdam giste dat van die 18 fol., vier moesten afvallen, die de inhoudstafel van het gedicht bevatten (in het Oudenaardsch hs. beslaat die tafel ook 4 fol.). Dan blijven er nog 14 fol. over, die den tekst van het gedicht inhielden, hetgeen van de Pauw's cijfer niet al te veel verwijderd is. L. Scharpé in zijne recensie van Verdam's uitgave (Leuvensche Bijdragen, V, 1903) betwijfelde de juistheid van de Pauw's berekening: volgens hem geeft de berekening, gemaakt op het Schoorman-fragment, een leemte van 12 fol. in het begin van het Munster-hs. De gissing van Verdam, dat het verschil van folio's aan de tafel te wijten is, krijgt hiermede nog meer steun.
Welnu, het door mij gepubliceerde fragment brengt ons een nieuw middel aan de hand om de ontbrekende folio's te berekenen. En door dit fragment worden alle tot dus ver gemaakte berekeningen omver geworpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij lezen immers in onze tafel: (A) XCIIII. Werdicheit moet elc hem vieren bi rechte. (B) XCIIII. Werdicheit moet syn ghedaen meer den eenen dan den anderen. Gelief op te merken dat fol. 95 van den Brusselschen codex verloren is. Maar op dit fol. kwam het kapittel A ongetwijfeld voor. Want wij bezitten nog fol. 96, en hier vinden wij het kap. B, dat volgt. Tusschen den Brusselschen codex en den onzen is er dus op deze plaats een verschil van 1 tot 2 fol. Hetgeen bewijst dat ons hs. hetzelfde formaat had als het Brusselsche. Dit is te zeggen 40 verzen per kolom. Ondersteld een oogenblik dat ons hs. 41 v. per kolom had (en dit is een onmogelijk cijfer, want het zou dan toch 42 moeten zijn), zoo hebben wij per folio 4 verzen meer (2 recto, + 2 verso) - hetgeen op 94 folio's, 94 × 4 = 376 verzen zou uitmaken - en dit zou dan een veel grooteren voorsprong geven dan een paar folio's. Zeer zeker heeft ons hs. een paar folio's min op de zelfde plaats maar dit bewijst niets: het is immers voldoende dat het Brusselsch hs. meer ruimte voor de kapittel-opschriften openlaat, en op 94 fol. moet het verschil hierdoor een of twee fol. uitmaken. Op het eerste zicht zou men nu kunnen denken dat ons fragment het cijfer van Verdam, 18, opnieuw bevestigt, maar er zijn in de tafel andere gegevens die alles omverwerpen. Wij lezen hier immers op de Z:
Op fol. 1 hebben wij dus juist het begin van het gedicht. In ons hs., evenals in het Brusselsche, zijn er dus niet, zooals Verdam meende, 4 fol. af te rekenen wegens de tafel: want dan zouden de kapittels over de zonden op fol. 5 komen te staan. Indien Verdam's berekening juist ware geweest, dan bewijst ons fragment dat er aan het Munstersche hs. 18 fol. voor het gedicht, + 4 fol. voor de tafel ontbreken: al te samen dus 22 folio's. Maar de berekening van Verdam is verkeerd en dit wil ik nu bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier hoe Verdam aan het uitrekenen gaat (blz. XII): Fol. 94 van Brussel begint met vs. 12066 van het Munster-hs. De 93 fol. van het Brus. hs. gaan dus tot 12065. Daar er echter of ieder fol. van Brussel 160 verzen staan, dan moeten die 93 fol., 160 × 93 = 14880 verzen hebben bevat - wel te verstaan zonder rekening te houden met de ruimte ingenomen door de kapittel-opschriften. Aan het Munstersche hs. ontbreken, buiten de fol. van het begin, nog vier folio's, die zoek zijn geraakt. En daar dit hs. 128 verzen per folio heeft, geeft dit 128 × 4 = 512 verzen. Aan het cijfer 12065 moeten wij dus 512 bijvoegen: maakt 12577. Waar wij dus in het eene hs. 14880 hebben, vinden wij in het ander 12577. Het verschil is 2303 verzen, welke dan aan het begin van het gedicht ontbreken. Dit maakt, a 128 v. per folio (Munster), 2303: 128 = 18 folio's verloren.
Deze wijze van uitrekenen is verkeerd, zeg ik: Immers Verdam zelf verwittigt ons dat 14880 het cijfer is, zonder afrekening der opschriften op de 93 folio's - en die opschriften zijn zeer talrijk. De uitslag is 2303, ja - maar van dit cijfer moet natuurlijk afgetrokken, de opschriften van fol. 1 tot 93, want zij zijn niet afgetrokken van 14880. Hoe vele folio's kan dit wel uitmaken? Verdam zegt er niets van - en bijgevolg is zijn eind-resultaat zonder beteekenis. Op die wijze komen wij er nooit!
Laten wij dus een anderen weg inslaan om tot een eindresultaat te geraken. Ziehier thans mijne berekening: Fol. 94 Brussel begint met 12066 van het Munster hs.: Dit vers is aldaar het 49ste vers op fol. 99. Laten wij nu die 49 verzen wegvallen om met volledige folio's te rekenen. Het Munster hs. heeft 32 vs. per kolom, maakt 128 per folio. Wij zouden dus op de 98 fol. moeten hebben 128 × 98 = 12544 verzen. Maar het laatste vers van fol. 98 is in het Munster hs. vs. 12016. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is hier een verschil van 12544 - 12016 = 528 verzen te kort. En dit verschil is de ruimte welke de kapittel-opschriften in het Munster hs. beslaan tot fol. 98. Daar nu in het Brussel. hs. die zelfde opschriften ook voorkomen, moeten wij de ruimte die zij innemen, ook aftrekken van het getal verzen, dàt wij bekomen zonder rekening te houden met de opschriften. Dit getal is 14880 min 528, maakt dus 14352 verzen. Aan het Munster hs. moeten nog bijgevoegd worden de vier verloren folio's (zooals Verdam te recht opmerkt). Maakt 12065 + 512 = 12577 verzen. Het verschil tusschen 14352 (Bruss.) en 12577 (Munster) is 1775 verzen - hetgeen voor het Munster. hs. (met zijn 128 vs. per folio) vertegenwoordigt 1775: 128 = bijna 14 fol. (En niet 18, zooals Verdam wilde). Dit cijfer 14 is zeer hoog - en de vergelijking met ons fragment, dat op dezelfde plaats een paar fol. min heeft, bewijst dat de ruimte voor de opschriften, in den Brusselschen codex zeer breed uitgemeten was, en dat wanneer wij slechts 528 verzen aftrekken, dit cijfer ver beneden de waarheid is. Wij komen tot dezelfde opmerking wanneer wij nu de berekeningen maken volgens de andere fragmenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berekening volgens het Schoorman-fragment.Dit fragment is gefoliëerd XIIII. Het heeft 40 vs. per kolom. Kolom a en d ontbreken. Het eerste vers (kolom b) komt overeen met vers 667 van het Munster-hs. De 13 eerste folios van dit handschrift gingen dus tot v. 666 - 40 (kol. a) = 626 van het Munster hs. De 13 fol., à 160 vs. per folio, geven 2080 verzen, zonder de opschriften te rekenen. Vs. 666 is in het Munster-hs. het 41ste vers van folio 6, Laten wij die 41 vs. wegvallen, dan bemerken wij dat op de 5 fol. van het Munster-hs. 128 × 5 = 640 verzen zouden moeten voorkomen. Maar fol. 5 sluit met vs. 626. Maakt een verschil van 14 verzen, ingenomen door de opschriften. Die 14 verzen zijn dus af te trekken van de 2080 vs., berekend zonder de opschriften; maakt 2080 - 14 = 2066 verzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil tusschen 2066 (Schoorman frag.) en 626 (Munster), geeft 1440 verzen, die in het begin van het Munster hs. ontbreken. 1440 verzen, à 128 verzen per folio, maken 11 folios uit, en een overschot van 32 verzen. Volgens de berekening van L. Scharpé is er een overschot van 46 verzen - het verschil, 14, is de ruimte die wij voor opschriften in Munster-hs. gevonden hebben. Een overschot van 32 verzen moet ons niet verwonderen - denkelijk is 14 niet hoog genoeg en namen de opschriften wat meer plaats in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berekening volgens het Geervliet-fragment.De twee folio's dragen de cijfers XXX en XXXI. De kolommen zijn van 50 verzen. Het eerste vers van fol. 30 komt overeen met vs. 3874 van Munster-hs. Fol. 29 ging dus tot 3873. 29 f. à 200 vs. per folio, maakt 5800 verzen. Vs. 3874 is in het Munster-hs. het 63ste vers van fol. 32, en fol. 31 gaat tot 3810. 31 fol., à 128 vs. per folio, geven 3968 verzen. Daar er echter slechts 3810 verzen zijn, maakt een verschil van 3968 - 3810 = 158 verzen, ruimte ingenomen door de opschriften en die ook van 5800 moet afgetrokken worden = 5642 vs. In het Munster-hs. ontbreken 2 fol., buiten het begin, 128 × 2 = 256, vs., te voegen bij 3873 - maakt dus 4129. Het verschil tusschen 5642 (Geervliet-fragm.) en het 4129 (Munster-hs) is 1513 voor de ontbrekende folio's in het begin. Dit geeft 1513: 128 = 11 folio's die ontbreken en een overschot van 105 verzen. Het overschot is ietwat grooter dan bij het Schoormanfragment. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berekening naar het Rysel-Fragment,Dit fragment is gefoliëerd fol. 51. De kolommen zijn van 50 verzen. Het eerste vers komt overeen met vs. 7380 van het Munster-hs. Het laatste vers van fol. 50 was dus 7379. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50 folios, à 200 vs. per folio, maakt 10,000 verzen. Vs. 7379 is in het Munstersche hs. het 101ste vers van folio 60. De 59 fol. van dit hs. zouden moeten hebben 59 × 128 = 7552 verzen. Doch fol. 59 gaat slechts tot vr. 7271; maakt een verschil van 281 vs., ruimte ingenomen door opschriften, en hier mogen wij nog 7 bijvoegen voor de opschriften van fol. 60. Zoo dus 288 af te trekken van 10,000, maakt 9712. Er zijn echter 3 fol. verloren in het Munster-hs. buiten die van het begin, maakt 3 × 128 = 384 te voegen bij 7379 = 7763. Het verschil tusschen 9712 (Geervliet-frg.) en 7763 (Munster) = 1949 verzen verloren aan het begin van het gedicht. 1949: 128 = 15 fol. en een overschot van 29 verzen. Dit cijfer van 15 is beduidend hooger dan de uitslag verkregen met de Schoorman- en Geervliet-fragmenten. Maar het laat zich gemakkelijk uitleggen. In die codices, evenals in ons fragment, ving de foliëering aan met het begin van het gedicht, terwijl klaarblijkelijk het Rijsel-hs. de tafel medegerekend heeft. Wij hebben hier dus 4 fol. tafel, + 11 fol. gedicht = 15 folio's.
En nu komen wij, na al die berekeningen, tot de vraag: hoe vele folio's ontbreken er in het begin van het Munster-hs. Naar mijn oordeel is het niet 11 (de Pauw), noch 12 (Scharpé), noch 18 (Verdam). Er moeten 4 katernen, van 4 fol. elk, = 16 fol. aan het hs. vooraf (de katernen van dit hs. zijn gewoonlijk van 4 fol.). Van die 16 fol. waren er 4 1/2 of 5 ingenomen door de tafel (deze besloeg 4 fol. in het Rijsel-hs. met 50 verzen per kolom, maar in een hs. met 32 vs. per kolom, zooals het Munstersche, moest natuurlijk de tafel meer folio's beslaan). En er waren nog 11 fol. voor het gedicht. Indien die berekening juist is, dan mogen wij zeggen dat aan ieder fol. van het Oudenaardsche hs. ongeveer een fol. van Munstersche heeft beantwoord: want het Ouden. hs. heeft 15 fol. in het begin, waarvan de inhoud in het Munster hs. niet teruggevonden wordt. ***
Het nieuw ontdekte fragment is niet alleen van belang wegens hetgeen wij hierboven schreven; op fol. 2 brengt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons nog onbekende verzen aan van den Spiegel. Zooals gezeid, ontbreken er aan het begin van het Munstersche hs. ongeveer 1400 verzen. Welnu de verzen van fol. 2 behooren tot dat gedeelte. De vergelijking met het Munster-h. is dus onmogelijk, maar gelukkig bezitten wij de Proza-omzetting (Oudenaarsch hs.) die ons in staat stelt aan te wijzen welke de juiste plaats is die onze verzen in het grootere gedicht innamen; kap. 5 der Gulsigheid bespreekt de ‘zeven quade dingen’ die uit de gulsigheid voortvloeien. Ons fragment behoort tot dit kapittel: wij vinden hier het einde van het ‘eerste’ kwaad en het begin van het tweede. Ik druk hier de verzen tegenover het correspondeerend gedeelte der Proza.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kolom b (recto) en c (verso) zijn hier afgesneden. En daar ons hs. 40 verzen per kolom heeft, en er bovendien 10 verzen bovenaan ook ontbreken, zoo moeten er tusschen de verzen van kol. a en de overgebleven van kol. d, niet min dan 40 + 40 + 10 = 90 verzen verloren zijn. De Proza, zooals wij kunnen zien, volgt bij kol. a de verzen tamelijk getrouw; maar bij kol. d (verso) is dit het geval niet meer. Aan enkele gelijkluidende plaatsen kunnen wij merken dat wij nog steeds in het zelfde kap. 5 zijn: het vijfde ‘quaet’ wordt besproken, maar op heele verschillende wijze: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij bevinden ons in het zelfde geval als met het Gaillardfragment: daar ook volgt de proza kol. a, fol. 2 getrouw; doch bij kol. d zijn de afwijkingen zeer groot.
***
Daar wij met fol. 1 aan het einde van de inhoudstafel staan (W, Y, Z), moet in ons hs. het gedicht op het volgende folio beginnen. Ons fragment is zeer stellig de buitenzijde van een katern. En in de dobbelbladen, die in dit katern ontbreken, stond het begin van het gedicht tot aan de door mij gepubliceerde verzen. Hoe vele dobbelfolios ontbreken hier? En het hoeveelste vers van het gedicht is het eerste van kol. a? Daar er per fol. 160 verzen zijn, had het dobbelblad 2 × 160 = 320 verzen. Er schijnen wel 3 dobbelfolios te ontbreken. Dit is 3 × 320 = 960 verzen, en bovendien ontbreken nog 10 v. aan den bovenkant van kol. a, = 970. Het fragment begint dus met v. 971 (waarvan een paar dozijnen af te rekenen wegens de opschriften.) Folio 2 van ons dobbelblad bevatte de verzen ± 971 tot ± 1130. (Het laatste vers van kol. d.) In de onderstelling dat het Munstersche hs. met vers ± 1400 aanvangt, moeten er dus tusschen ons fragment en het begin van het gedicht ± 1400 - 1130 = ± 270 verzen ontbreken. En dit komt wel uit met de gegevens van de Proza. Het Gaillard-fragment (dat een gedeelte van kap. 3 bevat) zou dan te zoeken zijn tusschen vs. 650 en 750.
***
In het Munstersche hs. heeft de Spiegel der Sonden 16·972 verzen, maar er ontbreken hier folio's in het begin, en daarbij nog een zevental in den loop van het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdam (t. II, inleid. blz. IV) heeft willen berekenen hoe vele verzen het volledig gedicht bevatte. Met 11 fol. ontbrekende in het begin (N. de Pauw), komt Verdam tot de slotsom dat de Spiegel ‘iets meer dan 20·000 regels groot moet zijn geweest’. Van dit cijfer, zegt hij, zijn er wel de ‘plaats’ door opschriften ingenomen, af te rekenen. Maar, voegt hij erbij: ‘Wij zullen evenwel beneden zien, dat er in het begin meer, waarschijnlijk 18 bladen (of drie volle quaterns), ontbreken.’ Dat er geene 18 fol. ontbreken, heb ik hoogerop aangetoond. En volgens de berekeningen, welke wij thans met ons fragment kunnen maken, moet de Spiegel niet iets meer dan 20.000 verzen hebben bevat, maar wel ongeveer 19·500 verzen groot zijn geweest. Onze tafel zegt dat het kap. ‘IJdele glorie leert ons...’ op folio 100 stond. In het Munstersche hs. begint dat kap. met vs. 13·195 - zijnde het 74ste vers van fol. 108. In onzen codex waren er dus vóór dit kapittel 99 volledige folios. Berekend à 160 vs. per folio, geeft dit 99 × 160 = 15·840 verzen. Van dit cijfer zijn af te rekenen de opschriften. Welnu 107 fol. van het Munster hs. (à 128 per folio) geven 13·696 verzen. Het laatste vers van fol. 107 is echter 13121. De opschriften nemen dus in het Munster hs. eene plaats in van 13696 - 13121 = 575 verzen. Deze 575 zijn ook af te trekken van de 15·840 van onzen codex (15840 - 575 = 15·265.) In onzen codex was dus het kap. IJdele glorie ongeveer vers 15·265. Maar daar het kapittel hoogstwaarschijnlijk niet met vs. 1 van fol. 100 begon, zijn er nog enkele verzen aan 15·265 toe te voegen. Gelief verder op te merken dat in Munster-hs. nog 3778 verzen komen na het kap. IJdele glorie (16·972 - 13·194 = 3·778 verzen). Na dit kap. (fol. 108) ontbreken er nog 3 folio's in het Munster-hs.: 3 × ·128 = 384 verzen. De volledige Spiegel had dus 15·265 + 3778 + 383 = 19·427 verzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit cijfer is niet ver verwijderd van Verdam's cijfer. En het bewijst nogmaals dat onze codex wel 40 verzen per kolom had. ***
Nog een enkel woord over de taal van ons fragment. Die taal is zuiver Vlaamsch - ja, zelfs West-Vlaamsch. Ik vestig de aandacht op de atethese der h in ebben (voor hebben), alve (voor halve). Op de onnoodige toevoeging van h in hende (voor ende = einde). Op den vorm zoe = zij (Fransch elle). Op de spelling ou voor oe in ghenouch, vloucken, enz. Op Vlaamsch den ghonen (voor den ghenen). En op de West-Vlaamsche vormen ghebreict (voor ghebreect), leift (voor leeft) en heift (voor heeft), weilde (voor weelde).
Juli 1922. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Een nieuw fragment van den roman van Limborch.Sedert Januari 1898 ben ik bezit van twee folio's, bevattende 2 fragmenten van den Roman van Limborch. Zij werden aan mij verkocht door den boekhandelaar Vijt te Gent, tegelijker tijd met een copie der fragmenten welke door Serrure vervaardigd werd. Deze copie is op menige plaats foutief, maar zij heeft voor ons haar nut, omdat sommige gedeelten die thans bijna onleesbaar zijn, toen nog duidelijk ontcijferd konden worden. Aan den koop waren er ook bijgevoegd 10 fol. met een nieuw fragment, uit de 15e eeuw, van den Alexander van J. van Maerlant. Over dit tweede gedicht handel ik een andermaal.
***
Eenige inlichtingen over de herkomst van de Limborch-fragmenten mogen hier volgen. Zij werden door Ludwig Tross, te Hamme (Westphalen) gevestigd, aan Serrure geschonken rond 1840, in alle gevalle vóór de Limborch-uitgave van L. Van den Bergh (1846). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tross had ze losgemaakt uit een hs. Martyrologium Usuardi, waar zij als schutbladen dienden op den binnenkant van den band. Dit Martyrologium werd nadien door Dr. Royaards te Utrecht aangekocht. Op het eerste Limborch-fragment staat: ‘Liber domus Fratrum S. Martini in Wesalia’. Zoodus bevond zich het volledig hs. misschien in het fraterhuis te Wezel aan den Rijn; of wel was het de eigendom van den boekbinder (te Wezel?) die het Martyrologium ingebonden heeft. Toen Serrure het fragment ontving, kon hij niet bepalen van welk Middel. Nederl. gedicht, de folio's deel uitmaakten. Doch, daar de namen, die hier voorkomen, grootendeels de zelfde zijn als deze die hij terugvond in een ‘fragment de poème batave’, waarop C. Oberlin in 1803 de aandacht gevestigd had, giste Serrure dat de ontdekte bladen tot dit zelfde gedicht behoorden. Hij heeft heel goed gezien: het Oberlin-fragment behoort inderdaad tot den Limborch. Toen Van den Bergh zijne uitgave publiceerde, was het fragment zoek geraakt. Maar het werd later te Parijs teruggevonden en door M. de Vries uitgegeven in het Tijdschrift Maats. Leiden, dl. III, 50. Toen Serrure zijne bibliotheek in 1872 openbaar verkocht, stond hij de Limborch- en Alexander-fragmenten aan Vijt af. In dien tijd achtte men het de moeite niet waard, zulke losse perkamenten in een catalogus te vermelden. Vijt bewaarde die stukken op zijn zolder tot Januari 1898, en sindsdien zijn zij in mijn bezit. Het is dus nu niet veel min dan één volle eeuw dat zij in de handen van particulieren, en voor de wetenschap verloren zijn. ***
Laat ons thans den inhoud bespreken. Het eerste folio bevat de verzen Boek V, 1106-1317. Het tweede, de verzen Boek VI, 2109-2320. Het hs. met een duidelijke hand geschreven (sommige gedeelten zijn echter zeer verbleekt doordien zij tot schutblad hebben gediend) schijnt wel tot de 15de eeuw te behooren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bevat op iedere bladzijde 2 kolommen van telkens 53 verzen. Geen enkel der mij bekende Limborch-hs. vertoont dit getal: noch het Oberlin-frgm. te Parijs, noch de 2 frgm. uitgegeven door N. de Pauw (Gent en Antwerpen, Plantijn), noch het frgm. van J. Franck (Keulen). Maar ik heb alle bekende fragmenten niet vergeleken. Tusschen de 2 overgebleven folio's schijnen er dus 7 dobbel-folios verloren te zijn gegaan. Er is immers tusschen V, 1317 en VI, 2109 volgens de gedrukte uitgave eene leemte van 2972 verzen. Dit getal komt bijna juist overeen met het cijfer van onze fragmenten: 7 dobbel-folios (424 verzen per dobbel-fol.) maakt 2·968 verzen. Doch van dit getal moet nog afgerekend worden de plaats ingenomen door den titel: ‘Boek VI’. Is er soms eene zeer korte interpolatie in het Leidsch-hs. dat tot grondslag dient van onze uitgave. Of eene leemte in het Wezelsch-hs. waaraan de fol. toebehooren? ***
Fragmenten van Middel-Nederl. gedichten zijn heel dikwijls van het hoogste belang, omdat zij soms geheel andere lezingen bevatten, dan die der volledige hss. Zij laten ons soms toe te controleeren of conjecturen door philologen gemaakt, bevestigd worden of verkeerd uitvallen. Verrassende nieuwe lezingen zijn er in de nieuwe folio's niet te vinden: opmerkelijke varianten wel. Maar het toeval wil dat juist in die folio's een reeks plaatsen voorkomen, die besproken werden door Verdam (Tijds. van Leiden, VIII) en waar hij verbeteringen heeft voorgeslagen. Laten wij nu zien in hoe ver de voorgestelde conjecturen bevestigd worden. V. 1119 heeft het Leidsch-hs. Die Anthiochen, die dat saghen.
Antioche is een stad. Er wordt vereischt de naam van een volk. Verdam stelt voor: Antiochine. Ons hs. leest: Sarrɔ - verkorting van Sarrasine (cf. vs. 1127). Ongetwijfeld de oorspronkelijke lezing. Verdam's conjectuur wordt niet bevestigd: maar hij heeft volkomen gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hij zegt dat het Leidsch-hs. corrupt is, en dat de naam eener stad hier niet past. Vs. 1121. Waren si droeve utermaten.
Lees: Warens, zegt Verdam - dit is de lezing van ons fragment. Vs. 1150. Men soude niet tusscen II sneeuwe
Vinden niewer hare gelike.
Eene plaats uitvoerig behandeld door M. De Vries, Taalzuivering, blz. 147, waar hij voorstelt te lezen: seeuwe. Ons fragment leest ook sneeuwe - maar De Vries zal toch wel gelijk hebben. Boek VI, 2150. Die scade es herde groet.
Lees: ‘dat scade es’ zegt Verdam, = lezing van ons fragment. 2171. Ende hietene willecome wesen.
Lees: ‘groot willecome’, zegt Verdam. Ons frgm. leest evenals Leidsch-hs. De conjectuur van Verdam zal wel overbodig zijn. 2201. Ten lesten quam een ridder wert.
Van den Bergh heeft die lezing willen verbeteren: zij behoeft geene verbetering, zegt Verdam. Hij heeft gelijk - ons frgm. leest met Leidsch-hs. 2205. Hier nes nieman soe willich tsine
Coninc, wisti dat dese pine
Soude doen.
Lees: ‘dat in dese pine’ zegt Verdam, = ons frgmt. 2236. Evax, die coninc van Arragoen
Die ten besten es vergaen siin doen
Lees: ‘viel syn doen’ zegt Verdam, = ons frgmt. 2243. Dat hi vollec van der stad vlie
Entie sine met vrede late.
Lees: ‘Ende tsine’, zegt Verdam. Ons frgm. leest ‘Ende hem tsine’, ongetwijfeld de goede lezing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2257. Die coninc here van Arragoen,
Die met menighen stouten baroen
Hi leit hier in de stad.
‘Hi’ moet geschrapt worden, zegt Verdam. Hij heeft gelijk - maar dan hapert er iets aan het metrum van dit vers. Ons frgmt. leest: leit voor u [hier] in de stad
ongetwijfeld de goede lezing. 2305. Maer hi heeft hier tons ghesent
Met II graven een prosent.
Lees: ‘Van II graven’ zegt Verdam, = lezing van ons fragment.
Op schitterende wijze worden dus door het nieuwe fragment Verdam's verbeteringen meestal bevestigd: en waar wij dit thans voor een kort bestek kunnen vaststellen, zullen nu in vertrouwen de menigvuldige andere verbeteringen ook mogen aanvaard worden. Het fragment betoogt het goede recht der conjecturale critiek - een recht dat soms door een jongere school van philologen in twijfel getrokken wordt. En dit, zooals het nogmaals uitkomt, ten onrechte. Wel te verstaan zoo die critiek met de noodige omzichtigheid uitgeoefend wordt en zoo zij uitgaat van iemand als Verdam, gewapend met eene ruime kennis van onze oudere taal. Ten slotte nog eene mededeeling. De Roman van Limborch wordt meestal aan Hein van Aken toegeschreven. Naar mijne meening is dit mis. Ik wil hier echter op dit ingewikkeld vraagstuk niet verder ingaan daar ik een afzonderlijk opstel aan Hein van Aken wijden zal en hoop te kunnen bewijzen dat zijn levensbeschrijving tot nog toe verkeerd werd opgesteld.
Ik acht het onnoodig het Limborch-fragment hier in extenso af te drukken. Sedert jaren werd door Verdam en anderen de noodzakelijkheid betoogd van eene nieuwe Limborch-uitgave. Denkelijk zal deze zoo lang niet meer uitblijven; ik laat het dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den toekomstigen uitgever over, de andere varianten op te nemen. Wie verdere inlichtingen over het fragment wenscht, gelieve zich te wenden tot de Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden. Ik heb vroeger de belofte aangegaan het stuk perkament aan de Maatschappij ten geschenke aan te bieden. Zoodra mijne mededeeling verschenen zal zijn, vertrekt het fragment naar Leiden.
Februari 1921. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Fragmenten van een codex, bevattend het ‘leven van Sinte Pachomius’ (in proza) en andere stichtelijke lectuur (H. Suzo enz.).In Augustus 1921Ga naar voetnoot(1) heeft de hr. vrederechter De Decker te Temsche mij een paar fragmenten ter hand gesteld, om die uit zijn naam aan de Vlaamsche Academie ten geschenke aan te bieden. Ik ben zoo vrij geweest, eer ik mij van deze opdracht kweet, die stukjes te lezen en te onderzoeken, om te weten wat zij eigenlijk bevatten, en welke hunne waarde was. Ik deel thans den uitslag van dit onderzoek mede. De lezer gelieve mij te verontschuldigen zoo ik hier voor menige vraag sta, die ik niet weet op te lossen: ik ben in de middeleeuwsche stichtelijke literatuur veel min thuis, dan in de wereldlijke. Mijn aanteekeningen zijn zoowat currente calamo geschreven, in de hoop dat een ander, meer bevoegd dan ik, voor een aanvulling zorge, daar waar mijne wetenschap te kort schiet.
***
Het eerste fragment is het bovenste gedeelte van een folio (slechts 19 regels blijven over - en er zullen wel, naar het formaat te oordeelen, 40 a 50 oorspronkelijk gestaan hebben). Twee kolommen per bladzijde. Schrift der 15de eeuw. Recto (rechts bovenaan) het folio-cijfer CXXIIII, gerubriceerd. Het handschrift moet dus nogal zwaar zijn geweest. Recto en verso, boven in het midden, gerubriceerd ‘pachoɔ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven’ (verkorting voor Pachomius). Sinte Pachomius was een monnik, een Egyptische heremijt. (2de eeuw na Christus) over wien men raadplegen kan: E. Amélineau, Etude historique sur Saint Pachome (1887); Real Encyclopedie van Herzog (in voce); Josse Hillegeer, Sinte Pachomius (Gent, 1866), dit laatste een vulgarisatie werkje. Ziehier thans wat er van dat leven overblijft.
Ga naar margenoot+... den ouden man, die peter hiet.
... hy sulken tyt Xs joncwiven
...nteren soude, ende hyse met
[hey]lighen woerden vertroeste
[V]vant dese hadde alle passien
[in] hem ghedoot; ende daertoe had-
[de] hij redene, die met soute ghe-
[ ]nt was, alsoe ghescreven is, ende
[hij] was herde suver van lich-
[a]em ende van herten; ende hy sprac
[d]esen heilighen maeghden dic-
wile van der scrifturen ende seide
[daer g]roter salicheit toe behoerde.
[E]nde pachomius bescreef hen die
[vreug]den daer sy haer leven in be-
[ste?]den souden. Want haer re-
gule, was al ghelyc der moncken
[re]gule, sonder dat sy gheen pel-
[le] en droeghen. Ende als enich
Ga naar margenoot+ die een den anderen gheven
mochten, want hen beyden was
ghenoch dat sy die een den
anderen visiteren mochten,
ende dus herdenken van den toe-
comende goede metter hopen
der ewigher salicheyt. Mer
als die vrouwen der moncken
te doen hadden, om te stichten
oft om ander dinghen, soe coerGa naar voetnoot(1)
men die heilichste mannen wt,
die metten susteren syn souden
om haer werc, dat sy begheer-
den; ende sy wrachtenGa naar voetnoot(2) met gods
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vresen ende keerden weder te
haren cloester waert ter maelt-
ijt ende wachten hem datsy metten
vrouwen niet en aten
noch en droncken; want
Ga naar margenoot+ ghensy dat lijc over ende begroeven
se in haren graven met devotien
Hoe die ionghelinc theodorus
bekeerde - XXIIII capittel.
Dit heilich leven wert verre
ende wijde vermaert; ende sinte pa-
chomius name quam al om, soe
dat alle lude gode hier af dancten.
Want veel lude waren, die deser
werelt orber versmaden ende min-
den tleven van desen moncken.
Ende onder dandere was een ion-
ghelinc, wail na xiiij jaer out,
die theodorus hiet, gheboren van
kerstene vader ende moeder, die na
der werelt herde edel was ende hij
bekeerde aldus. Op den dertien-
dach, die men na den zeden in e-
vgipten ierden, doen hij sach syn
Ga naar margenoot+ ‘de, Almechtich god. die alle hey-
melicheiden weetste, du wetes
dat ic niet van al, dat in dese
werelt is, voer dijn minne en
sette. Ende daer om bidde ic dy
dattu my beleits, ontfermich
god, om dinen wille, ende verlicht[es]
mijn cativighe ziele dat sij ni[et]
verdonckert en werde met so[n-]
den der ewigher doot. Mer da[t]
sij verlost werden moet met dijn
ghiften, dat sij dy in allen moet
loven ende dancken.’ Doen hy dit
bede, soe quam sijn moeder ende
vant sijn oeghen al vol tranen ende
seide: ‘Lieve kint, wie heeft dy b[e]-
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sericht dattu dy van ons scheydes.
Want wy hebben dy alles[ins]
ghesocht met droefheiden ende
In de Acta Sanctorum Boll. (14 Mei) zijn er twee levensbeschrijvingen van Sint Pachomius te vinden. De eerste, uit het Grieksch vertaald; de tweede, door de Bollandisten vita apocrifa betiteld. Onze tekst komt met geen van beide teksten overeen. Wel is waar is hier ook sprake van Theodorus; maar niet in een 24ste kapittel... en de bewoordingen verschillen zeer. Welk is de bron van onzen Nederlandschen tekst? Denkelijk wel een Latijnsche bron - doch heb ik ze niet kunnen terugvinden. Of er ergens een volledig afschrift van dit Leven in het Nederl. bestaat, weet ik niet, misschien maakt het deel uit van eene verzameling aangaande ‘les pères du désert’.
***
Het tweede fragment is het onderste deel van een folio (14 regels recto, 15 verso) dat denkelijk tot het zelfde hs. behoorde; wel is waar is het schrift hetzelfde niet, en staan de regels dichter bij elkaar, maar het gebeurt dikwijls dat lijvige handschriften met verschillende hand geschreven zijn, en dat men op het einde van een hs. (om de codex niet al te lijvig te maken) min ruimte tusschen de regels laat. Dit fragment heeft echter met Sint Pachomius niets uit te maken. In het verhaal, dat wij hier aantreffen, is er sprake van een zekeren ‘Oelde’, die de meester van ‘Innocentius’ was. Deze Oelde schijnt zijn leerling vermoord te hebben en hij doet hierom zware boete. Uit welk werk hebben wij hier een uittreksel? Ik weet er niets van. Ziehier wat er van het verhaal overblijft: een ander zal het stuk misschien hiermede kunnen identificeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mer in der ghedachte
ende in den werke was hi
vroet. Die also zwaerre
grote dinghen van desen ol-
den vader verdroech, dat
si machschien vele menschen
onghelovelic solde
dunken wesen. Want die
onbesceiden oelde niet al-
lene en pinighede hem
daghelix mit onrechte
Ga naar margenoot+ barmhertighen olden va-
der ende daernae sterf hi
ende voer totten heer. Hier
om, doe hi begraven was
op den kerchof der vade-
ren, so ghinc dese oelde,
die innocencius meyster was,
na vijf daghen tot enen
heilighen olden vader, die
woende in den selven
lantscape; ende seide hem:
‘vader, Innocencius is doot’.
Mer, doe dat die heilige
vader hoerde, so antwoer-
Ga naar margenoot+ screyende. Ende hi begheerde
van den oversten der verga-
deringhe, dat hi bi dat graf
ene celle maken mochte; ende
aldaer leefde hi voert
meer suver, ende seghedeGa naar voetnoot(1) al-
toes dien vaders ‘ic bin
manslachtich ende sculdich
des dodes Innocencii’.
Hiermede sluit het verhaal. Hetgeen volgt, draagt een nieuw opschrift, gerubriceerd: Hoe ‖ onse lieve here sine vreint in ‖ manigherhande manieren ‖ hiet bedrucke ende liden hebben ‖ hier in deser werelt - Ut horologium der ewigher wysh(ey)t. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kapittel dus uit het Horologium aeternae sapientiae van Henric Suso, in het Nederlandsch vertaald. Ik meen mij te herinneren dat er nog volledige hss. van deze vertaling bestaan, maar weet niet te zeggen waar zij zich bevindenGa naar voetnoot(1). Na het opschrift, lezen wij nog in kol. c ‘Alse dat hoecsken onlange’... het begin van dit kap., dat dan in kol. d voortgaat (15 regels die ik niet herdruk).
***
Een ding deed mij echter twijfelen of die twee fragmenten wel tot den zelfden codex behooren: namelijk de taal. Deze is Hollandsch voor het eerste fragment zooals blijkt uit: luden (Vlaamsch lieden), wailna, almechtig god (= almachtich); ghenoch. Terwijl het tweede fragment Geldersch is: zooals blijkt uit ‘olden vader’ (2 maal = ouden v.) - solde (= soude) - meyster - manigherhande (= menigherhande - sterf (= stierf) - ic bin - vreint (Vlaamsch vriend, Holl. vrunt) enz. Maar misschien behoorde onze codex tot deze tamelijke zeldzame categorie codices, die in zeer uiteenloopende tongvallen geschreven zijn.
September 1921. |
|